Organisatie | Onderbanken |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Onderbanken 2017 |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Onderbanken 2017 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Onderbanken 2017 vervangt de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Onderbanken 2015.
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, artikel 2.1.3, artikel 2.1.4 lid 1, 2, 3 en 7, artikel 2.1.5, lid 1, artikel 2.1.6, artikel 2.1.7, artikel 2.3.6, lid 4, artikel 2.6.6, lid 1
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
14-09-2017 | 08-01-2019 | Nieuwe regeling | 14-09-2017 Gemeenteblad 2017/190200 | Onbekend |
Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Onderbanken 2017
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Beschermd wonen: wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. (Conform artikel 1.1.1 lid 1 van de Wet).
Cliëntondersteuning: kosteloze onafhankelijke cliëntondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen. (Conform artikel 1.1.1 lid 1, juncto artikel 2.1.4 lid 1 onder a van de Wet).
(Conform artikel 1.1.1 lid 1 van de Wet).
Mantelzorg: hulp te behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugd-hulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet , die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep. (Conform artikel 1.1.1 lid 1 van de Wet).
HOOFDSTUK 2: Procedureregels, melding en onderzoek
Artikel 2. Beschermd wonen en opvang
Het college verstrekt de maatwerkvoorziening beschermd wonen overeenkomstig het daartoe vastgesteld beleid van de centrumgemeente Heerlen, de vigerende verordening maatschappelijke ondersteuning, het vigerende besluit maatschappelijke ondersteuning, de regels omtrent het persoonsgebonden budget in relatie tot beschermd wonen, de regels voor bijdrage in de kosten van beschermd wonen en de nadere regels van de centrumgemeente.
Artikel 4. Cliëntondersteuning
Een gesprek maakt in principe deel uit van het onderzoek. Het gesprek wordt gevoerd met de cliënt, dan wel zijn vertegenwoordiger, voor zover mogelijk zijn mantelzorger en voor zover nodig zijn familie of een andere persoon uit zijn sociaal netwerk. Als de cliënt genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.
De factoren, genoemd in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet maken in ieder geval deel uit van het onderzoek en vormen de basis van het gesprek als bedoeld in het eerste lid. Cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage. De (medische) gegevens van belanghebbende worden met inachtneming van de Wet bescherming persoonsgegevens gebruikt ten behoeve van het onderzoek.
Het college verstrekt de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek middels een ondersteuningsplan, tenzij de cliënt aangeeft hiervan af te zien. Tevens informeert het college de cliënt over de gang van zaken tijdens en na het gesprek alsmede diens rechten en plichten en de vervolgprocedure.
Artikel 7. Informatieverstrekking en advisering
Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien:
Het een melding of aanvraag betreft van een persoon die wel eerder een voorziening heeft gehad of een gesprek zoals bedoeld in artikel 6 heeft gevoerd, maar waarvan de medische omstandigheden zodanig zijn veranderd dat die gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een voorziening of de soort van voorziening kunnen beïnvloeden.
HOOFDSTUK 3: Maatwerkvoorziening
Artikel 9. Criteria voor een maatwerkvoorziening
Artikel 10. Voorwaarden en weigeringsgronden
Het college verstrekt geen maatwerkvoorziening:
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan een cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan een cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij een cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten.
Geen woonvoorziening wordt verstrekt:
Voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing;
Het college verstrekt geen individuele maatwerkvoorziening voor vervoer in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget tenzij de beperkingen van de cliënt, chronische psychische problemen of psychosociale problemen, het gebruik van een collectief systeem onmogelijk maken, dan wel een collectief systeem niet aanwezig is, dan wel dat de omstandigheden van cliënt het anderszins maken dat het collectieve vervoer niet compenserend is.
Artikel 11. Inhoud beschikking
Artikel 12. Persoonsgebonden budget
De hoogte van het persoonsgebonden budget voor een maatwerkvoorziening wordt bepaald aan de hand en tot het maximum van de kostprijs van de in de situatie van de cliënt goedkoopst compenserende voorziening in natura en wordt geacht toereikend te zijn om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren van derden te betrekken en wordt, indien nodig, aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.
Artikel 14. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Als het college een beslissing op grond van lid 2 heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de belanghebbende opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, op grond van artikel 2.4.1 Wmo 2015 geheel of gedeeltelijk de geldswaarde terugvorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Als het recht op een in eigendom of in bruikleen verstrekte voorziening op grond van lid 3 is ingetrokken, zal deze voorziening op basis van de bruikleenovereenkomst worden teruggevorderd en ingenomen. Indien het een pgb betreft, dat door de SVB is verstrekt, geldt daarvoor artikel 2 lid 4 van de uitvoeringsregeling Wmo, waarin deze bevoegdheid (in bepaalde gevallen) toekomt aan de SVB.Wanneer het pgb door de gemeente is verstrekt zal terugvordering/inname plaatsvinden van de maatwerkvoorziening alsmede terugvordering van het pgb over de periode dat de voorziening ten onrechte is verstrekt.
HOOFDSTUK 4: Bijdrage in de kosten
Artikel 15. Bijdrage in de kosten
De hoogte van de bijdrage die een cliënt betaalt voor een algemene voorziening wordt bepaald door de aanbieder die deze voorziening levert. Deze prijzen gelden voor alle (dus ook niet geïndiceerde) cliënten. Deze prijzen zijn tot stand gekomen in overleg met en met bijdragen van de gemeente.
HOOFDSTUK 5: Kwaliteit en veiligheid
Artikel 16. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Artikel 17. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:
De voor de sector toepasselijke cao-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie van de beroepskracht, waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst.
Artikel 18. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
HOOFDSTUK 6: Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Artikel 19. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Artikel 19a. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
HOOFDSTUK 7: Klachten, medezeggenschap en inspraak
Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van de door hen verstrekte maatwerkvoorzieningen.
Artikel 21. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle door hen verstrekte maatwerkvoorzieningen.
Artikel 22. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
HOOFDSTUK 8: Overgangsrecht en slotbepalingen
Het door het gemeentebestuur gevoerde financiële en uitvoeringsbeleid wordt jaarlijks geëvalueerd en verantwoord in de gemeentelijke jaarrekening.
Artikel 25. Intrekking oude verordening en overgangsbepalingen
Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Onderbanken 2015 dan wel haar voorgangers, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.
Artikel 26. Inwerkingtreding en citeertitel
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.
Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.
Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan de cliënt daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige ambtenaren. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb.
De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:
Op welke wijze ingezeten, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg:
Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:
Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015:
De hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.
Bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht.
Artikel 2.1.3, tweede lid, van de Wmo 2015 biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wmo 2015 andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het huidige beleidsplan Wmo 01-07-2009 –01-07-2015 dan wel het toekomstige beleidsplan Wmo. In dit beleidsplan is het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd.
Algemeen gebruikelijke voorziening: Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564). Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:
Algemene voorziening: Het betreft een voorziening of maatregel die normaal in de maatschappij aanwezig en beschikbaar is en door iedereen die daar behoefte aan heeft op eenvoudige wijze te verkrijgen of te gebruiken is, zonder een ingewikkelde (aanvraag)procedure. Deze definitie is tevens opgenomen in artikel 1.1.1 van de wet, waarbij de (eventuele) uitgebreide toelichting ook op deze verordening van toepassing is.
Beschermd wonen: Op het tijdstip van invoering van het wetsvoorstel gaat de zorg van cliënten die tot nu toe wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende begeleiding een aanspraak op grond van de AWBZ, over naar de (centrum)gemeenten. Bij beschermd wonen gaat om het bieden van onderdak en begeleiding van personen die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Hierbij gaat het om personen bij wie onderdak, toezicht en begeleiding niet afhankelijk zijn van op genezing gerichte zorg. Deze definitie is tevens opgenomen in artikel 1.1.1 van de wet, waarbij de (eventuele) uitgebreide toelichting ook op deze verordening van toepassing is.
Bijdrage in de kosten: Uit artikel 2.1.4 van de wet vloeit de bevoegdheid voort tot het vragen van een bijdrage in de kosten. Cliënten zullen voor hun ondersteuning een bijdrage moeten betalen. Deze bijdrage kan, als het een maatwerkvoorziening betreft, afhankelijk worden gesteld van het inkomen en het vermogen. Op grond van artikel 2.1.4 lid 4 van de wet zijn bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels (uitvoeringsbesluit) gesteld. Daarin is bepaald wat de ruimte is die het college bij delegatie door de gemeenteraad heeft voor het bepalen van de omvang van de eigen bijdrage. Ook voor een algemene voorziening kan eventueel een bijdrage van de cliënt in de kosten worden gevraagd (m.u.v. cliëntondersteuning), maar deze bijdrage is, anders dan die voor een maatwerkvoorziening, niet inkomensafhankelijk.
Cliëntondersteuning: De clientondersteuning is kostenloos en onafhankelijk. Bij de term cliëntondersteuning gaat het om informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie van burgers. Daarnaast omvat cliëntondersteuning informatie, advies en algemene ondersteuning over de mogelijkheden op het vlak van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdzorg, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen ten behoeve van het maken van een keuze of het oplossen van een probleem. Dit leidt tot regieversterking van de cliënt en zijn omgeving en bevordert de zelfredzaamheid en participatie. De informatie en het advies houden ook in uitgebreide vraagverheldering evenals kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen. Het gaat om informatie en advies aan een burger die voor een vraag of een situatie staat die zodanig complex is dat deze persoon het niet zelf of met zijn omgeving op kan lossen. De formulering ‘algemene ondersteuning’ onderscheidt deze vorm van hulp bij zelfredzaamheid en participatie van de maatwerkvoorziening. Deze definitie is tevens opgenomen in artikel 1.1.1 van de wet, waarbij de (eventuele) uitgebreide toelichting ook op deze verordening van toepassing is.
Hulpvraag: De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet is noodzakelijk.
Ingezetene: De cliënt kan als hij ingezetene is van een gemeente in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie (artikel 1.2.1 Wmo). Om voor een maatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang in aanmerking te komen moet de cliënt in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet perse van de gemeente. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich, voor een maatwerkvoorziening, moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Met het begrip ‘hoofdverblijf’ wordt meestal bedoeld: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben en op welk adres hij in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven staat of zal staan. Indien de cliënt met een briefadres in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven staat of zal staan, gaat het om het feitelijk woonadres. Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO ) volgt echter dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving in het BRP belangrijk is maar niet doorslaggevend.
Maatwerkvoorziening: Een maatwerkvoorziening kan in de vorm van een voorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt worden. Deze definitie is tevens opgenomen in artikel 1.1.1 van de wet, waarbij de (eventuele) uitgebreide toelichting ook op deze verordening van toepassing is.
Mantelzorg: De definitie van mantelzorg (en daarmee de reikwijdte van het begrip ‘mantelzorger’) is in de wet beperkt tot hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet. Daarmee vallen mantelzorgers die hulp verlenen aan personen die AWBZ-zorg ontvangen, niet meer onder de reikwijdte van de gemeentelijke taak met betrekking tot mantelzorgers en evenmin onder de bepaling die gemeenten opdraagt te voorzien in een jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers. Deze definitie is tevens opgenomen in artikel 1.1.1 van de wet, waarbij de (eventuele) uitgebreide toelichting ook op deze verordening van toepassing is.
Melding: Eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek instellen. Indien een ingezetene alleen verzoekt om informatie en advies, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.
Opvang: Bij opvang gaat het, net als beschermd wonen, om het bieden van onderdak en begeleiding van personen die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Slechts wanneer wordt vastgesteld dat iemand (blijvend of tijdelijk) niet in staat is zich op eigen kracht in de samenleving te handhaven, is er aanleiding voor de gemeente om die persoon te ondersteunen. Veelal zal ook enige vorm van begeleiding zijn aangewezen. Daarvan kan sprake zijn wanneer iemand vanwege ernstige relationele problemen of in verband met risico’s voor zijn veiligheid de thuissituatie met grote spoed heeft moeten verlaten en nog niet gewaarborgd is dat hij veilig kan terugkeren dan wel veilig elders kan worden gehuisvest. Ook wanneer iemand door andere dan relationele problemen de thuissituatie heeft verlaten en niet in staat blijkt voor zichzelf vervangend onderdak te organiseren is aan het criterium voldaan. Wanneer het gaat om personen die de thuissituatie hebben verlaten om op vakantie te gaan of op avontuur te gaan of op zoek te gaan naar werk, is er voor het bieden van opvang door de gemeente geen aanleiding. Van dergelijke personen mag worden verwacht dat zij zelf zorg dragen voor onderdak. Deze definitie is tevens opgenomen in artikel 1.1.1 van de wet, waarbij de (eventuele) uitgebreide toelichting ook op deze verordening van toepassing is.
Participatie: Bij participatie gaat het om deelnemen aan het maatschappelijke verkeer, dit wil zeggen dat iemand ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat iemand zich kan verplaatsen. Deze definitie is tevens opgenomen in artikel 1.1.1 van de wet, waarbij de (eventuele) uitgebreide toelichting ook op deze verordening van toepassing is.
Persoonlijk plan: In het plan kan de cliënt – al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk - de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, onderdelen a tot en met e van de wet, en de maatschappelijke ondersteuning die door hem wordt gewenst, beschrijven. De omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 vierde lid, onderdelen a tot en met e Wmo, worden onderzocht door het college. Doordat de cliënt hieromtrent voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Door de cliënt een persoonlijk plan te laten opstellen, wordt de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten in de Wmo versterkt.
Persoonsgebonden budget: een geldbedrag, waarmee de cliënt een of meer aan hem te verlenen maatvoorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening, het uitvoeringsbesluit en het vigerende besluit te stellen regels van toepassing zijn. De middelen blijven bij het college in beheer. In artikel 2.6.2 van de wet is geregeld dat de Sociale verzekeringsbank (SVB) voor alle gemeenten de uitvoering van de pgb’s verzorgt. De SVB verricht de betaling. Deze definitie is tevens opgenomen in artikel 1.1.1 van de wet, waarbij de (eventuele) uitgebreide toelichting ook op deze verordening van toepassing is.
Sociaal netwerk: De wet gaat nadrukkelijk uit van het beginsel dat slechts ondersteuning wordt geboden door de gemeente indien iemand daarin niet zelf of met hulp van personen uit zijn sociale netwerk kan voorzien. In verband daarmee is de definitie van dit begrip opgenomen. Tot het sociale netwerk worden gerekend de personen uit de huiselijke krijg en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt: dit omvat ook de mantelzorger. In artikel 1.1.1 staat omschrijven dat met het begrip ‘huiselijke kring’, een familielid, een huisgenoot of mantelzorger wordt bedoeld. Uit de definitie ‘sociaal netwerk’ als zodanig vloeit geen verplichting voor deze personen om iemand bij te staan. De vraag of er personen in het sociale netwerk zijn aan wie iemand hulp zou kunnen en mogen vragen, komt aan de orde bij het onderzoek dat de gemeente verricht wanneer iemand zich tot de gemeente wendt. Deze definitie is tevens opgenomen in artikel 1.1.1 van de wet, waarbij de (eventuele) uitgebreide toelichting ook op deze verordening van toepassing is.
Zelfredzaamheid: ADL zijn handelingen die mensen dagelijks in het gewone leven uitvoeren. Het begrip wordt gebruikt om te bepalen in hoeverre iemand zelfredzaam is. Iemand die als gevolg van lichamelijke en geestelijke beperkingen ADL-verrichtingen niet zelf kan doen, zal hulp nodig hebben en indien hij zoveel hulp nodig heeft dat het niet verantwoord is dat hij zonder enige vorm van (vrijwel) continue toezicht en hulp leeft, misschien zelfs niet langer thuis kan blijven wonen. Voor de zelfredzaamheid van mensen zijn de volgende algemene dagelijkse levensverrichtingen van belang: in en uit bed komen, aan- en uitkleden, bewegen, lopen, gaan staan en zitten, lichamelijke hygiëne, toiletbezoek, eten/ drinken, medicijnen innemen ontspanning en sociaal contact. Hulp bij het voeren van een gestructureerd huishouden kan bestaan uit het leren zelfstandig wonen en omgaan met geld. Deze definitie is tevens opgenomen in artikel 1.1.1 van de wet, waarbij de (eventuele) uitgebreide toelichting ook op deze verordening van toepassing is.
HOOFDSTUK 2: Procedureregels, melding en onderzoek
Artikel 2. Beschermd wonen en opvang
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan gezien worden als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor beschermd wonen en opvang. Deze bepaling maakt het voor het college mogelijk om de uitvoering van het onderzoek alsmede de verstrekking van een maatwerkvoorziening in het kader van beschermd wonen en opvang te mandateren aan een (centrum)gemeente in de regio. Hiervoor kunnen door het college nadere regels opgesteld worden.
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet. De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de hulpvraag. De melding is, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting, niet gebonden aan een vorm of locatie. De melding kan elektronisch of telefonisch worden gedaan en zowel op het gemeentehuis als bijvoorbeeld op locatie bij het toegangsteam. In artikel 2:15 van de AWB is bepaald dat een aanvraag elektronisch kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is.
In het eerste lid is nog eens benadrukt dat de melding het middel is van een cliënt om zijn hulpvraag bij het college neer te leggen. De melding kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch gedaan worden. Echter, in verband met de zorgvuldigheid en registratie zal de melding vervolgens vastgelegd worden middels een meldingsformulier. De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden: bijvoorbeeld een mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene.
In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de Zorgverzekeringswet, de leerplichtwet e.d.
In het tweede lid is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt, ofschoon dit ook blijkt uit artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Uit de Memorie van Toelichting blijkt bovendien dat het college het tijdstip van de melding moet registreren. Uit wet noch toelichting blijkt dat de bevestiging van de ontvangst van de melding schriftelijk moet. Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan, is registratie en bevestiging van de ontvangst van de melding van belang. In verband met de registratie en zorgvuldigheid wordt de schriftelijke of bevestiging van de melding opgenomen in dit artikel.
Artikel 4. Cliëntondersteuning
Voor deze bepaling geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet de artikelen 2.2.4, lid 1 onderdeel a en 2.3.2 lid 3. Vanwege de compleetheid en het belang van de verplichting is deze bepaling ook nog een keer opgenomen in deze verordening. Het betreft kostenloze onafhankelijke clientondersteuning.
Cliëntondersteuning is in de vorm van een algemene voorziening aanwezig, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit. Met name het wijzen op de beschikbare cliëntondersteuning zal een specifieke plek gaan innemen in de procedure. De cliëntondersteuning is gratis en er wordt dan ook geen bijdrage in de kosten voor gevraagd.
Voor deze bepaling geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet het artikel 2.3.2 lid 1a. Het persoonlijk plan is in de wet opgenomen door middel van een amendement (TK 2013-2014, 33841 nr. 70). Omdat het een specifieke plaats inneemt in de volgorde van de procedure, is deze bepaling ook nog een keer opgenomen in deze verordening.
De cliënt wordt in staat gesteld, eventueel samen met zijn sociaal netwerk, zijn omstandigheden en de door hem gewenste ondersteuning te beschrijven. Doordat de cliënt voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Door het opstellen van een persoonlijk plan, wordt daarnaast de eigen regie van de cliënt en de betrokkenheid van zijn sociaal netwerk versterkt.
Het gesprek wordt in de wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en cliënt plaatsvindt. In het eerste lid wordt benadrukt dat een gesprek in principe deel uitmaakt van het onderzoek en dat het past in het stelsel van deze Wmo dat daar de omgeving van de cliënt zoveel mogelijk bij betrokken wordt. Op het moment dat de cliënt reeds bekend is en de hulpvraag zonder gesprek afgedaan kan worden, kan in overleg met cliënt van het gesprek afgezien worden.
Het onderzoek vormt de kern van de procedure, welke maximaal zes weken mag beslaan. De wet beschrijft in het vierde lid van artikel 2.3.2 de zaken die tijdens het onderzoek aan bod moeten komen:
De mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang.
De mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang.
Voor de bepaling in het derde lid geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet het artikel 2.3.2 lid 3. Bij het onderzoek wordt aan de cliënt medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor een persoonsgebonden budget, in het geval dat cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening. Ook wordt de cliënt ingelicht over de gevolgen van deze keuze.
In het vijfde lid is bepaald dat de weergave van het onderzoek ook een verslag van het gesprek bevat; dit wordt het ondersteuningsplan genoemd. Dit is een beknopte weergave van hetgeen besproken is. Als de cliënt aangeeft geen prijs te stellen op het ontvangen van het ondersteuningsplan kan verzending daarvan achterwege blijven. In het kader van de zorgvuldigheid dient het college hier niet te snel vanuit te gaan. De cliënt zal ondubbelzinnig en schriftelijk moeten verklaren geen prijs te stellen op het ontvangen van de genoemde bescheiden.
Ingeval van een spoedsituatie is het mogelijk om op korte termijn ondersteuning in te zetten voor een korte periode, waarna het onderzoek naar aanleiding van de melding alsnog volgt. Deze procedure zal in de nadere regels verder beschreven worden.
Artikel 7. Informatieverstrekking en advisering
Lid 1 van dit artikel in de verordening bepaalt dat het college bevoegd is de degene door of namens wie een melding is gedaan of door of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede diens huisgenoten op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de beoordeling van de aanspraak op een voorziening. Afdeling 3:3 van de Awb, geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. In de wet is niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter vaak onontbeerlijk zijn. Het college dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt. In de Awb is de optie van de advisering geborgd ten aanzien van een aanvraag. Een melding is niet opgenomen in de Awb, maar wel in de Wmo. Schulinck stelt dat het opnemen van de optie advisering in de meldingsfase in de Verordening door Rechters zal worden gezien als uiterste zorgvuldigheid. De periode van 6 weken voor het onderzoek naar aanleiding van een melding is in sommige situaties echter te kort om een gedegen advies te ontvangen. Indien deze advisering mogelijk is (bijvoorbeeld middels het bespreken in het medisch adviesteam, advies uit de eerstelijnszorg, advies van een (hulpmiddelen)aanbieder), zal dit in de meldingsfase meegenomen kunnen worden. Hierdoor is het na-melijk ook mogelijk om een brug te slaan tussen de melding en de aanvraag. Het zorgt ervoor dat de cliënt vrijwel drempelvrij doorstroomt van de meldingsfase naar de aanvraagfase en voorkomt onnodige handelingen en juridisering. Indien echter een uitgebreider advies noodzakelijk is (bijvoorbeeld medisch of ergonomisch advies), dan zal dit in het ondersteuningsplan opgenomen worden en tijdens de behandeling van de aanvraag meegenomen worden.
Voor de bepaling in het derde lid geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet de artikelen 2.3.2 lid 7 en 2.3.4 lid 1. Analoog aan artikel 4:2 Awb, dat voor de aanvraagfase van een besluit regelt dat de aanvrager de nodige gegevens moet verstrekken, is in het derde lid geregeld dat de cliënt daartoe ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden is.
HOOFDSTUK 3: Maatwerkvoorziening
Voor deze bepaling geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet het artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a. Hierbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. De wet bepaalt in artikel 2.3.5, tweede lid, dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven. In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
In het kader van de volgorde van de procedure herhaalt het eerste lid de wet: de aanvraag kan pas worden ingediend na het onderzoek of na het verstrijken van de zes wekentermijn. Artikel 2.3.5, eerste lid van de wet maakt duidelijk dat de aanvraag ziet op een maatwerkvoorziening. Andere oplossingen die tot tevredenheid kunnen bijdragen aan zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie kunnen zonder aanvraag en dus zonder beschikking worden ingezet.
In het tweede lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe daar hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen (zie hiervoor artikel 3 en de toelichting daarbij). Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
In het derde lid is bepaald dat een door de cliënt of diens vertegenwoordiger, getekend ondersteuningsplan, als aanvraagformulier dient. Hierdoor wordt een brug geslagen tussen de melding en de aanvraag. Het zorgt ervoor dat de cliënt vrijwel drempelvrij doorstroomt van de onderzoeksfase naar de aanvraagfase en voorkomt onnodige handelingen en juridisering.
Het ondersteuningsplan wordt opgesteld aan de hand van de noodzaak tot ondersteuning op een bepaald moment, welke gebaseerd is op een actuele situatie. Om deze reden wordt in principe aangenomen dat hierdoor niet mogelijk is om op grond van een dergelijk ondersteuningsplan later dan 8 weken een aanvraag voor een maatwerkvoorziening in te dienen. Indien dit wel gebeurd, zal bekeken worden of het onderzoek, als bedoeld in artikel 6, opnieuw zal moeten plaatsvinden.
Artikel 9. Criteria voor maatwerkvoorziening
In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.
In artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Artikel 2.3.5 van de wet bepaalt dat een cliënt met een maatwerkvoorziening niet in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie gebracht hoeft te worden, dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De ondersteuning dient in redelijke verhouding te staan.
Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
In lid 3 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst adequate- en compenserende maatwerkvoorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits de cliënt bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst compenserend geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.
In lid 4 is bepaald dat een voorziening alleen verstrekt wordt wanneer deze voor de cliënt en zijn omgeving veilig is. En geen gezondheidsrisico’s met zich meebrengt. Hiervan kan sprake zijn in gevallen van alcoholmisbruik of een andere reden waardoor een bepaalde voorziening wel de beperkingen zou oplossen maar toch niet veilig is voor cliënt of voor anderen in zijn omgeving.
Artikel 10. Voorwaarden en weigeringsgronden
In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.
De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend.
Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).
Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de cliënt gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Daarnaast laat de cliënt, door de realisatie of aankoop van de voorziening, zien dat hijzelf (deels) in staat is om zijn beperkingen op te heffen en is een maatwerkvoorziening (als sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning) dan ook niet noodzakelijk.
In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan. Op het moment dat een cliënt tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten, kan een aanvraag wel verder in behandeling genomen worden.
De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.
De in het tweede lid opgenomen gronden zijn specifiek van toepassing op maatwerkvoorzieningen ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie. Wat langdurig noodzakelijk is, als bedoeld onder a, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij cliënten die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situatie waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de cliënt na enige tijd zonder de benodigde ondersteuning hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand langere of frequente periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de beperkingen van voorbijgaande aard is, niet voor een maatwerkvoorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Cliënt kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de diverse (thuiszorg)organisaties. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur verschuldigd is. Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde maatwerkvoorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode ondersteuning (bijv. hulp bij het huishouden of begeleiding) nodig is.
Voor de bepaling in het tweede lid, onder b, geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet het artikel 1.2.1. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich, voor een maatwerkvoorziening, moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO ) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving in de BRP belangrijk is maar niet doorslaggevend. Zie hiervoor ook de toelichting van het begrip ‘ingezetene’, in artikel 1 onder m.
In het derde lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een maatwerkvoorziening die onder de Wmo 2007 zouden worden aangeduid met de term 'woonvoorziening', een term die binnen de Wmo 2015 ook gebruikt kan worden.
Er is geen aanleiding om het begrip ‘normale gebruik van de woning’ onder de Wmo anders uit te leggen dan onder de Wmo 2007 (en daarvoor de Wvg). Om deze reden is deze bepaling opgenomen in deze verordening. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wmo 2007 blijkt dat maatschappelijke participatie een synoniem is voor het begrip ‘normale’ deelname aan het maatschappelijke verkeer' en dat daaronder in ieder geval ‘het normale gebruik van de woning’ wordt verstaan (TK 2005-2006, 30 131, nr. 65). Noch de Wmo 2007 noch de parlementaire geschiedenis hiervan waren duidelijk wat verstaan moet worden onder het normale gebruik van de woning. Wel heeft de jurisprudentie invulling gegeven aan dat begrip. In de jurisprudentie wordt onder het normale gebruik van de woonruimte verstaan:
Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen.
Een woonvoorziening voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de Huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden.
Een woonvoorziening wordt niet verstrekt voor zover het voorzieningen betreft in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen en vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte. Dit zal gebeuren in nauw overleg en met afstemming met de woningbouwcorporaties, daar zij hier in het kader vanuit het woonhuisvestingsbeleid ook een verantwoordelijkheid in hebben.
Een uitzondering op deze bepaling is mogelijk een maatvoorziening voor verhuizing, waarbij het gaat om de noodzaak tot het verhuizen en niet het verkrijgen van een tegemoetkoming hiervoor.
Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar ‘zin’ in heeft. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een andere, mindere of ongeschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten ‘belangrijke reden’. Daarbij kan gedacht worden aan een verhuizing vanwege bijvoorbeeld het aanvaarden van werk elders.
Er wordt bij een persoon met beperkingen die verhuisd, er vanuit gegaan dat hij zoekt en verhuisd naar een woning die in relatie tot die beperkingen zo geschikt mogelijk is. Het is niet de bedoeling dat deze persoon verhuisd naar een ongeschikte woning en vervolgens een aanvraag voor een maatwerkvoorziening in het kader van wonen bij de gemeente indient. Met het begrip ‘verhuizen’ wordt hier overigens niet alleen gedoeld op een feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-/ huur- of erfpachtcontract, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben.
Er is geen aanleiding om het begrip ‘normale gebruik van de woning’ onder de Wmo anders uit te leggen dan onder de Wmo 2007 (en daarvoor de Wvg). Om deze reden is deze bepaling opgenomen in deze verordening. Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2012 dan wel zijn opvolgers. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit: duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Garages vallen bijvoorbeeld niet onder dit uitrustingsniveau. Ook bij de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.
In het vijfde lid heeft het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening voor vervoer een grondslag gekregen. De collectieve vervoersvoorziening is al vanaf 1994 bekend in de vorm van het collectief vraagafhankelijk vervoer. Naast het collectief vervoer kan ook worden gedacht aan de mogelijkheden voor bijvoorbeeld het opzetten een rolstoel- of scootmobielpools. Een cliënt kan pas voor een maatwerkvoorziening voor vervoer in aanmerking komen als het gebruik van een collectief systeem niet mogelijk is, dan wel een collectief systeem niet aanwezig is, dan wel dat de omstandigheden van cliënt anderszins maken dat het collectieve vervoer niet compenserend is.
De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.
In het tweede lid onder a en derde lid onder a wordt met het beoogde resultaat als voorbeeld bedoeld ‘zelfstandig kunnen verplaatsen in de directe woonomgeving’ in plaats ‘een scootmobiel’.
In het derde lid onder d valt onder ‘duur’ ook de termijn waarop een voorziening economisch is afgeschreven.
Het vierde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat geschiedt immers door het Centraal Administratiekantoor (CAK).
Het 5e lid heeft betrekking op de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen een beschikking.
Artikel 12. Persoonsgebonden budget
Het college verstrekt op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb, als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, inclusief de bepalingen zoals opgenomen in deze verordening. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103). In de volgende leden wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet.
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld hulpmiddelen .Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening in principe begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura. Het college stelt in het besluit nadere regels over de wijze waarop de hoogte van het persoonsgebonden budget tot stand komt, alsmede de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget verstrekt wordt (zie de bepaling in het zevende lid).
Ten aanzien van het vierde lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. De regering is van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat op grond van artikel 2.3.6, tweede lid onder c van de wet, slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt. Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet). Er zal bij het vaststellen van tarieven onderscheid gemaakt worden tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk en de ondersteuning die wordt geleverd door professionele hulpverleners.
In het vijfde lid is geconcretiseerd welke termijn is verbonden aan de besteding van het persoonsgebonden budget. Dit dient de rechtszekerheid en voorkomt de situatie waarin het recht oneindig open zou moeten staan.
In het zesde lid is bepaald dat indien een pgb gebruikt is om een maatwerkvoorziening aan te schaffen en deze voorziening niet meer gebruikt wordt, omdat hij niet meer nodig is, omdat het gebruik niet meer mogelijk is of door overlijden van de gebruiker, de voorziening door het college onder bepaalde voorwaarden teruggehaald wordt. De voorziening is immers met gemeenschapsgeld aangeschaft en het kan niet de bedoeling zijn dat de opbrengst van de maatwerkvoorziening ten gunste komt van de gebruiker. Door de voorziening terug te halen is het college mogelijk in staat tot herverstrekking van deze voorziening, waardoor het gemeenschapsgeld optimaal wordt gebruikt. De cliënt is verplicht meldingen over het niet meer gebruiken van de maatwerkvoorziening te aan het college te verstrekken. Deze plicht vloeit voort uit artikel 14 van deze verordening.
Uiteraard worden, indien maatwerkvoorzieningen teruggehaald worden, extra eigen middelen door de cliënt besteed bij de aanschaf van de maatwerkvoorziening, op afschrijvingsbasis terugbetaald.
Op grond van artikel 2.3.6 vierde lid worden in deze verordening regels gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.
Artikel 14. Feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Voor de bepalingen in het eerste, tweede en vierde lid, geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet de artikelen 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1. Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het derde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e.
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’
In het vijfde en zesde lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.
HOOFDSTUK 4: Bijdrage in de kosten
Artikel 15. Bijdrage in de kosten
Op grond van de artikelen 2.1.4 en 2.1.5 worden in deze verordening regels gesteld ten aanzien van de bevoegdheid van de gemeenten om een bijdrage in de kosten in te voeren.
In het eerste lid is de mogelijkheid benut dat van cliënten een bijdrage in de kosten gevraagd worden voor maatwerkvoorzieningen alsmede voor algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning. Bij een maatwerkvoorziening is een bijdrage in de kosten afhankelijk van het inkomen en het vermogen. De bijdrage is niet langer gelimiteerd in tijd en kan worden opgelegd zolang de cliënt van de voorziening gebruikt maakt. De bijdrage is wel gelimiteerd tot een bedrag dat gelijk is aan de kostprijs voor het leveren van die voorziening.
Voor de bijdrage geldt niet langer een uitzondering voor minderjarigen. Om deze reden is in het tweede lid de mogelijkheid van artikel 2.1.5 in de wet benut, om voor een maatwerkvoorziening ten behoeve van een woningaanpassing, de bijdrage ook aan de ouders van een minderjarige cliënt op te leggen.
De wijze waar de kostprijs van een maatwerkvoorziening of de bijdrage in de kosten voor een algemene voorziening wordt, bij nadere regeling, bepaalt door het college. Dit is in het derde en vierde lid vastgelegd. De nadere regels die met betrekking tot de maatwerkvoorzieningen door het college worden gesteld, zullen overeenkomstig het bepaalde in het uitvoeringsbesluit zijn.
In artikel 2.1.4, zesde lid van de wet, is geregeld dat de vaststelling en inning van de bijdrage voor een maatwerkvoorziening zal worden verzorgd door het Centraal Administratiekantoor (CAK). Het hebben van 1 organisatie die deze bijdragen int, maakt dat er zicht is op het aantal bijdragen dat iemand moet betalen en maakt het mogelijk om die waar nodig is te beperken. Het CAK ontvangt op grond van artikel 4.2.4, vierde lid van de wet, van de Belastingdienst de voor het vaststellen innen van de bijdragen relevantie inkomensgegevens. Een uitzondering hierop is de mogelijkheid voor gemeenten om bijdragen voor opvang anders dan door het CAK te laten vaststellen. Een en ander heeft te maken met de praktische uitvoerbaarheid en noodzakelijke bescherming van de persoonsgegevens van opgevangen personen. Van cumulatie van bijdragen voor personen die worden opgevangen in verband met de dreiging van huiselijk geweld, zal overigens geen sprake zijn, aangezien door het CAK aan deze personen geen bijdragen voor (andere vormen van) zorg worden opgelegd. Om redenen van veiligheid vindt immers ook voor andere zorgvormen aan deze slachtoffers geen informatiestroom richting het CAK plaats. In het vierde lid, onder b, is vastgelegd dat het college bij nadere regeling zal bepalen bij en door welke instantie deze bijdragen zal worden vastgesteld en geïnd.
HOOFDSTUK 5: Kwaliteit en veiligheid
Artikel 16. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroeps-krachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de des-kundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Deze zullen bij elke aanbesteding in acht worden genomen. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.
Artikel 17. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan de uitvoering van de wet op grond van artikel 2.6.4, eerste lid van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënten, door aanbieders laten verrichten. Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, worden bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij wordt in ieder rekening gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden. Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 18. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.
HOOFDSTUK 6: Waardering mantelzorgers
Artikel 19. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de Verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Het college zal bij nadere regeling bepalen waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat. Dit gebeurt op grond van het door de raad vast te stellen mantelzorg- en vrijwilligerswerkbeleid. Bij het opstellen van dit beleid zijn burgers uit de gemeente actief betrokken.
Artikel 19a. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronisch probleem
Door het wegvallen van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) en de Compensatieregeling eigen risico (Cer) zal het college in de nadere regels bepalen onder welke voorwaarden cliënten met een chronische beperking en daarmee verband houdende aanmerkelijke meerkosten hebben, in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming.
HOOFDSTUK 7: Klachten, medezeggenschap en inspraak
In dit artikel is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder). Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is. In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In dit artikel is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).
Artikel 22. Betrekken van ingezetenen bij beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven. Hiervoor zal worden teruggevallen op de verordening Burgerparticipatie, waarbij de inspraak van burgers via Wmo-platform is geborgd. Deze verordening zal in de loop van 2015 zal worden herzien.
HOOFDSTUK 8: Overgangsrecht en slotbepalingen
Het lokale financiële en uitvoeringsbeleid wordt jaarlijks geëvalueerd en verantwoord in de gemeentelijke jaarrekening. Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op grond van artikel 7.10 van de wet op centraal niveau zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.
Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat en er een zorgvuldige afweging gemaakt wordt, is het overbodig om ook nog een afweging te maken of de beslissing niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Bij de afwegingen gaat het immers al om een zeer persoonlijke beoordeling. Het is daarentegen wel noodzakelijk om een bepaling op te nemen, zoals in het eerste lid. Voor de situaties waarin, de uitvoering van deze verordening betreffend, deze verordening niet voorziet, beslist het college. Deze bepaling als een soort van vangnet gezien worden. Wordt deze bepaling vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid ter zake niet aangepast zou moeten worden.
Het tweede lid bepaalt dat het college nadere regels stel over de uitvoering van deze verordening: deze zullen terugkomen in het besluit en de beleidsregels.
Artikel 25. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
De wet zelf bevat overgangsrecht voor cliënten die vanuit de AWBZ overgaan naar de Wmo, zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de wet.
In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden.
In het derde lid is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden.
In het vierde lid is als hoofdregel neergelegd dat beslissingen op bezwaarschriften die nog in behandeling zijn, op grond van de vorige verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Onderbanken 2013 zullen worden beoordeeld.
Voor de volledigheid is in het vijfde lid opgenomen dat een cliënt tot uiterlijk 01-01-2016 recht houdt op een, op grond van de AWBZ verstrekte, voorziening, voor zover deze vanaf 01-01-2015 onder de Wmo valt. Indien de indicatietermijn van deze voorziening afloopt in het jaar 2015, is deze datum uiteraard ook in het kader van de Wmo de einddatum en zal indien nodig en door cliënt gewenst, een herbeoordeling plaatsvinden.