Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Oldenzaal

Beleidsregels terugvordering Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Oldenzaal 2017

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieOldenzaal
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels terugvordering Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Oldenzaal 2017
CiteertitelBeleidsregels Terugvordering 2017
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpfinanciën en economie
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de Beleidsregels Terugvordering 2014.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 1:3 lid 4 Algemene wet bestuursrecht
  2. artikel 3:42 Algemene wet bestuursrecht
  3. titel 4.3 Algemene wet bestuursrecht
  4. titel 4.4 Algemene wet bestuursrecht
  5. artikel 58 Participatiewet
  6. artikel 59 Participatiewet
  7. artikel 60 Participatiewet
  8. artikel 25 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  9. artikel 26 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  10. artikel 25 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
  11. artikel 26 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

22-11-201707-05-2021nieuwe regeling

31-10-2017

Gemeenteblad 2017, 203946

INTB-17-03382

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels terugvordering Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Oldenzaal 2017

Het college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal;

 

gelet op het bepaalde in artikel 1:3, vierde lid, artikel 3:42, titel 4.3 en titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de artikelen 58, 59 en 60 Participatiewet (PW) en de artikelen 25 en 26 IOAW/IOAZ.

 

b e s l u i t :

 

vast te stellen de Beleidsregels terugvordering Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Oldenzaal 2017.

 

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt, die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, IOAW, IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

    • b.

      boete: de bestuurlijke boete die op grond van artikel 18a van de Participatiewet opgelegd wordt bij fraudevorderingen.

    • c.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldenzaal;

    • d.

      fraudevordering: vordering in verband met ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht;

    • e.

      inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, artikel 13, eerste lid van de IOAW, artikel 13, eerste lid van de IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • f.

      IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • g.

      IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • h.

      uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de Participatiewet en de uitkering in het kader van de IOAW en IOAZ;

Artikel 2. Bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering

Het college acht zich verplicht tot de aanpak van fraude. In dit kader:

  • a.

    herziet dan wel trekt het college het recht op uitkering in, indien de uitkering tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte is verleend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 17 eerste lid van de Participatiewet of de verplichting als bedoeld in artikel 30c lid 2 en 3 van de wet SUWI;

  • b.

    maakt het college ten volle gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering zoals deze haar op grond van artikel 58, tweede lid en artikel 59 van de Participatiewet alsmede artikel 25, tweede lid en artikel 26 van de IOAW en IOAZ toekomt; en

  • c.

    bruteert het college de vordering bij niet tijdige betaling als bedoeld in artikel 58, vijfde lid van de Participatiewet;

Artikel 3. Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b vordert het college een door haar, na ontvangst van een signaal, ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.

  • 2.

    Onder een signaal als genoemd in het eerste lid wordt verstaan relevante informatie waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b beperkt het college de terugvordering tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt, indien betrokkene de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld.

  • 4.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder c ziet het college af van brutering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

Hoofdstuk 2. Geheel of gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering

Paragraaf 2.1 Kwijtschelding in verband met het gedurende een bepaalde periode voldoen aan de betalingsverplichtingen

Artikel 4. Reikwijdte

De bepalingen in paragraaf 2.1 zijn van toepassing op alle vorderingen.

Artikel 5. Afzien van terugvordering of van verdere terugvordering

  • 1.

    In afwijking van artikel 2, onder b. besluit het college af te zien van terugvordering of van verdere terugvordering van uitkering indien de belanghebbende:

    • a.

      gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en er gedurende deze termijn geen nieuwe fraudevordering is ontstaan; of

    • b.

      gedurende tien jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, alsnog heeft betaald en er gedurende deze termijn geen nieuwe fraudevordering is ontstaan; of

    • c.

      gedurende tien jaar geen betalingen heeft verricht; niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten en er gedurende deze termijn geen nieuwe fraudevordering is ontstaan; of

    • d.

      een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost;

  • 2.

    In beginsel wordt een besluit als bedoeld in het eerste lid, aanhef, onder a. of b. slechts genomen als de belanghebbende daarom schriftelijk heeft verzocht. Tot toepassing van het eerste lid, aanhef en onder c. wordt uitsluitend ambtshalve besloten.

  • 3.

    Indien er geen sprake is van schenden inlichtingenplicht (fraudevordering) kan de in het eerste lid onder a. en b. genoemde termijn van tien jaar vastgesteld worden op drie jaar.

Artikel 6. Uitzondering

  • 1.

    Artikel 5 is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

  • 2.

    Het op basis van artikel 5 genomen besluit tot (gedeeltelijk) afzien van terugvordering wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Paragraaf 2.2 Schuldregeling

Artikel 7a. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 60 c van de Participatiewet en artikel 29a van de IOAW en de IOAZ, verleent het college medewerking aan een schuldregeling indien:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers, zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a.

      de terugvordering van uitkering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende dan wel de vordering ziet op bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening op grond van het bepaalde in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet;

    • b.

      de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.

  • 3.

    Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken indien:

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      de belanghebbende de aan de schuldregeling verbonden verplichting ondanks eerdere waarschuwing blijft schenden; dan wel

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 7b Geheel of gedeeltelijk afzien van boete bij schulden

  • 1.

    Indien ten aanzien van een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete is opgelegd geen sprake is geweest van opzet of grove schuld, en voorts is gebleken dat binnen een jaar nadat de bestuurlijke boete is opgelegd niet nogmaals een overtreding wegens eenzelfde gedraging is begaan, is het college bevoegd op verzoek van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd, de bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling (bij een officiële erkende instantie).

  • 2.

    Het besluit tot kwijtschelding, bedoeld in het eerste lid, wordt ingetrokken of ten nadele van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd herzien indien binnen vijf jaar na het besluit tot kwijtschelding wederom een overtreding wegens eenzelfde gedraging is begaan.

Hoofdstuk 3. Invordering

Paragraaf 3.1 De betalingsverplichting

Artikel 8. Algemeen

  • 1.

    Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

  • 2.

    Het gelijktijdig met het terugvorderingsbesluit afgegeven invorderingsbesluit omvat daarbij de volgende punten:

    • a.

      de hoogte van (het saldo van) de vordering;

    • b.

      de betalingsverplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen;

    • c.

      de datum waarop de betalingsverplichting in gaat;

    • d.

      de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen 6 weken na verzenddatum van de beschikking als bedoeld in artikel 4.87 van de Awb een betalingsregeling te treffen;

    • e.

      de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente, en afdeling 4.4.4 over aanmaning en invordering bij dwangbevel;

    • f.

      de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van opgelegde betalingsverplichtingen, behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden.

Artikel 9. Verrekening van terugvorderingen en bestuurlijke boetes o.g.v. PW, IOAW, IOAZ

Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ en ongeacht de in artikel 8 genoemde betalingstermijn, gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering of bestuurlijke boete over tot verrekening van de vordering of boete met een eventueel recht op algemene bijstand of een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ (al dan niet verstrekt door een andere gemeente). Verrekening is ook mogelijk met uitkeringen die door het UWV en SVB worden ontvangen zonder dat daarvoor een machtiging van de belanghebbende nodig is (art 60a Participatiewet).

Artikel 10. Uitstel van betaling

  • 1.

    Het college verleent uitstel van betaling indien haar ambtshalve dan wel op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot algehele terugbetaling van de vordering over te gaan.

  • 2.

    Voor zover belanghebbende beschikt over terugbetalingscapaciteit verbindt het college aan het verleende uitstel de voorwaarde dat belanghebbende deze terugbetalingscapaciteit aanwendt ter terugbetaling van de openstaande schuld.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college, indien het een fraudevordering betreft, aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat belanghebbende, indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen - voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm - aanwendt ter terugbetaling van de openstaande schuld.

  • 4.

    Bij de vaststelling of belanghebbende over vermogen beschikt als bedoeld in het derde lid:

    • a.

      worden de vorderingen die het gevolg zijn van te veel ontvangen uitkering buiten beschouwing gelaten; en

    • b.

      is het bepaalde in artikel 34, tweede lid, onder a en d van de Participatiewet van overeenkomstige toepassing.

  • 5.

    Het uitstel wordt ingetrokken indien de belanghebbende de nader overeengekomen terugbetaling niet nakomt.

Artikel 11. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse terugbetalingscapaciteit bijbelanghebbenden met een minimum uitkering

  • 1.

    Indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ, bedraagt de terugbetalingsverplichting 10% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, dan wel de van toepassing zijnde grondslag van de IOAW en IOAZ per maand inclusief vakantietoeslag.

  • 2.

    In afwijking van het gestelde van het eerste lid, wordt de terugbetalingsverplichting lager vastgesteld indien er sprake is van bijzondere omstandigheden.

  • 3.

    In afwijking van het gestelde in het eerste lid, wordt met een betalingsvoorstel van de debiteur ingestemd, voor zover daarmee de vordering, niet zijnde een fraudevordering, binnen een aaneengesloten periode van 24 maanden in zijn geheel kan worden afgelost en de voorgestelde terugbetaling tenminste € 25,00 per maand bedraagt. Daarbij wordt het betalen van 24 termijnen binnen 26 maanden gelijkgesteld met onafgebroken betaling binnen twee jaar.

  • 4.

    In geval van beslaglegging door een derde (dat wil zeggen een andere schuldeiser dan het college), kan de terugbetalingsverplichting ingevolge de bovengenoemde leden voor alle vorderingen worden bepaald op de volledige beslagruimte zoals aangegeven in artikel 475d van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 12a Terugbetalingscapaciteit i.v.m. terugvordering (niet zijnde fraude), bij uitstroom uit de uitkering en bij debiteuren die geen recht hebben op uitkering

  • 1.

    De hoogte van de maandelijkse terugbetalingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering wordt gedurende twaalf maanden na de verzenddatum van dit besluit, gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de bijstandsperiode of periode waarin een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ is ontvangen, en indien het inkomen inclusief vakantiegeld na beëindiging van de uitkering niet meer dan € 100,00 per maand meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag.

  • 2.

    Na afloop van de termijn van twaalf maanden bedoeld in het eerste lid, wordt bij vorderingen de hoogte van de maandelijkse terugbetalingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 11, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld, dan wel IOAW- of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 3.

    Indien tijdens het nemen van een terugvorderingsbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Participatiewet, IOAW of IOAZ, wordt bij alle vorderingen (niet zijnde fraudevorderingen) de hoogte van de maandelijkse terugbetalingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 11, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld, dan wel IOAW- of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 4.

    In afwijking van het tweede en derde lid wordt met een betalingsvoorstel van de debiteur ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een aaneengesloten periode van 12 maanden in zijn geheel zal kunnen worden afgelost en de voorgestelde terugbetaling tenminste € 25,00 per maand bedraagt.

    Daarbij wordt het betalen van 12 termijnen binnen 14 maanden gelijkgesteld met onafgebroken betaling binnen één jaar.

Artikel 12b Terugbetalingscapaciteit i.v.m. terugvordering t.g.v. fraude, bij uitstroom uit de uitkering en bij debiteuren die geen recht hebben op uitkering

  • 1.

    De hoogte van de maandelijkse terugbetalingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering wordt gedurende zes maanden na de verzenddatum van dit besluit, gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de bijstandsperiode of periode waarin een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ is ontvangen, en indien het inkomen inclusief vakantiegeld na beëindiging van de uitkering niet meer dan € 100,00 per maand meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag.

  • 2.

    Na afloop van de termijn van zes maanden bedoeld in het eerste lid, wordt bij fraudevorderingen de hoogte van de maandelijkse terugbetalingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 11, eerste lid, vermeerderd met 50% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld, dan wel IOAW- of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 3.

    Indien tijdens het nemen van een terugvorderingsbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Participatiewet, IOAW of IOAZ, wordt bij fraudevorderingen de hoogte van de maandelijkse terugbetalingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 11, eerste lid, vermeerderd met 50% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld, dan wel IOAW- of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

Artikel 13. Wettelijke rente bij uitstel

Vervallen

Paragraaf 3.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting

Artikel 14. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

  • 1.

    Bij een gegrond vermoeden dat de terugbetalingscapaciteit van belanghebbende is gewijzigd, kan het college een draagkrachtonderzoek instellen.

  • 2.

    Voor zover geen gegrond vermoeden, als bedoeld in het eerste lid, aanwezig is, stelt het college telkens binnen 12 maanden een draagkrachtonderzoek in, tenzij de vordering middels schuldverrekening terugbetaald wordt (eens per 3 jaar hercontrole). Wanneer het college als gevolg van een draagkrachtonderzoek besluit tot wijziging of handhaving van de eerder opgelegde betalingsverplichting, wordt belanghebbende hiervan in kennis gesteld bij beschikking.

  • 3.

    In het geval van een gewijzigde betalingsverplichting wordt deze opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op die van de beschikking.

Artikel 15. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

  • 1.

    Belanghebbende kan een schriftelijk verzoek doen, onder bijvoeging van zijn financiële en andere relevante gegevens met bijbehorende afschriften van bewijsstukken, tot:

    • a.

      wijziging van de eerder vastgestelde betalingsverplichting, of

    • b.

      tijdelijk uitstel van de opgelegde betalingsverplichting, omdat de belanghebbende meent de eerder vastgestelde periodieke terugbetalingsverplichting niet te kunnen voldoen.

  • 2.

    Binnen acht weken na ontvangst van het verzoek neemt het college een besluit over de aanvraag als bedoeld in het eerste lid en deelt dit aan belanghebbende mee.

  • 3.

    Het verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting schort de lopende verplichting niet op tenzij er sprake is van dringende redenen.

Paragraaf 3.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Artikel 16. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting

Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder

opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de per omgaande gestarte betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb.

Artikel 17. Rente en kosten

Indien moet worden overgegaan tot beslaglegging als bedoeld in artikel 16 wordt de vordering slechts verhoogd met de op de invordering betrekking hebbende kosten, indien de invordering is overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

Artikel 18. Terugvordering op grond van de uit te voeren regelingen

De beleidsregels Terugvordering zijn van toepassing op terugvorderingen op de onder artikel 1 genoemde regelingen, voor zover deze regelingen zelf geen terugvorderings- en terugbetalingsbepalingen bevatten.

Artikel 19. Hardheidsclausule

Het college beslist in bijzondere gevallen, in afwijking van deze beleidsregels, ten gunste van de belanghebbende indien toepassing tot onbillijkheden van overwegende aard leidt en in gevallen die de uitvoering van deze beleidsregels betreffen en waarin deze regels niet voorzien.

Artikel 20. Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als ‘Beleidsregels Terugvordering 2017’.

Artikel 21. Inwerkingtreding

  • 1.

    De Beleidsregels Terugvordering 2014 (geldend op 1 januari 2014) worden ingetrokken vanaf 1 november 2017.

  • 2.

    De Beleidsregels Terugvordering 2017 treden in werking de dag na bekendmaking.

Vastgesteld in de vergadering van 31 oktober 2017,

het college van burgemeester en wethouders

de secretaris

de burgemeester

TOELICHTING behorende bij Beleidsregels Terugvordering 2017

Algemeen

Op grond van artikel 58 van de  Participatiewet kan het college, dat de bijstand heeft verleend, de kosten van bijstand terugvorderen. Een gelijksoortige bepaling is sinds invoering van de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG) opgenomen in de IOAW en IOAZ. Terugvordering is in dat kader een aan het college toekomende bevoegdheid en het college kan deze bevoegdheid dan ook nader inkaderen door middel van beleidsregels.

Met inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten (zgn. Fraudewet) per 1 januari 2013, wordt de bevoegdheid tot terugvordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting. Meer specifiek gaat het om vorderingen die het gevolg zijn van ten onrechte ontvangen uitkering in verband met schending van de inlichtingenplicht. De verplichting tot terugvordering komt daarbij mede tot uiting in:

  • a.

    een verplichting tot verrekening van deze vordering met een eventueel recht op algemene bijstand, een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ dan wel een Bbz-uitkering, en

  • b.

    een wettelijk verbod om medewerking te verlenen aan een schuldregeling indien de vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.

 

De verplichting tot terugvordering geldt alleen voor vorderingen die zijn ontstaan na inwerkingtreding van de Fraudewet (1 januari 2013). Dat geldt ook voor de hierboven onder a en b genoemde verplichtingen. Is het besluit tot terugvordering voor 1 januari 2013 afgegeven dan blijft ook voor de vordering, als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, een en ander een bevoegdheid.

 

Naast de bevoegdheid tot terugvordering is in de wet ook een drietal andere (gerelateerde) bevoegdheden opgenomen:

  • a.

    de bevoegdheid tot intrekking of herziening van het recht op bijstand dan wel een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ (artikel 54, derde lid van de  Participatiewet en artikel 17, derde lid van de IOAW en IOAZ);

  • b.

    de bevoegdheid om gebruik te maken van de in titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde mogelijkheden tot invordering van een schuld (Bestuursrechtelijke geldschulden); en

  • c.

    de bevoegdheid tot brutering van de vordering in het kader van te veel genoten uitkering (artikel 58, vijfde lid (v/h vierde lid) van de  Participatiewet en artikel 25, vijfde lid (v/h vierde lid) van de IOAW en IOAZ).

 

Bbz

Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) is een algemene maatregel van bestuur die weliswaar op de WWB, thans PW,  is gebaseerd (art. 78f  Participatiewet), maar ten aanzien van terugvordering daarvan afwijkt omdat terugvordering in het Bbz nog een verplichtend karakter heeft. Om die reden hebben de beleidsregels geen betrekking op de Bbz.

 

Artikelgewijze toelichting op de Beleidsregels Terugvordering 2017

 

Hoofdstuk 1. Algemeen

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

Dit artikel bevat de verschillende begripsomschrijvingen.

 

Artikel 2. Bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering

Dit artikel bevat de hoofdregel, oftewel de wijze waarop in beginsel gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering, invordering en brutering.

Brutering vindt plaats als de kosten van bijstand niet binnen het kalenderjaar waarin de vordering is ontstaan kunnen worden verrekend (zie ook de toelichting op artikel 58, vijfde lid Participatiewet).

 

Artikel 3. Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie

Artikel 3 beschrijft de algemene - binnen de jurisprudentie geformuleerde - uitzonderingen op de in artikel 2 genoemde hoofdregel. Het gaat hier om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college, ongeacht een gehoudenheid tot terugvordering dan wel brutering, dient af te zien van haar vaste gedragslijn. Het college heeft in deze niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentie benoemde uitzonderingen af te wijken. Het gaat specifiek om:

 

a. De zes maanden jurisprudentie (Lid 1 en 2)

De zes maanden jurisprudentie komt er kortheidshalve op neer dat de gemeente binnen zes maanden nadat zij een signaal heeft ontvangen, over dient te gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op uitkering plaats binnen de genoemde zes maanden, dan dient het college van terugvordering af te zien voor het deel dat na deze zes maanden nog te veel aan uitkering is verstrekt. De zes maanden jurisprudentie speelt niet indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht.

 

b. Beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd (lid 3)

De situatie kan bestaan dat betrokkene niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Komt het college hierachter dan is zij in wezen gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien betrokkene de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld.

 

c. Afzien van brutering (lid 4)

Ook het bruteren van de vordering is een bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak dient te worden afgezien van brutering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

  

Hoofdstuk 2. Geheel of gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering

 

Paragraaf 2.1 Kwijtschelding in verband met het gedurende een bepaalde periode voldoen aan de betalingsverplichtingen

 

Artikel 4. Reikwijdte

De bepalingen in paragraaf 2.1 zijn van toepassing op alle vorderingen.

 

Artikel 5. Afzien van terugvordering of van verdere terugvordering

In dit artikel wordt de hoofdregel beschreven wanneer afgezien wordt van terugvordering of verdere terugvordering, als de betrokkene voldaan heeft aan de opgelegde betalingsverplichting.

Indien artikel 5, eerste lid, onder c van toepassing wordt betrokkene daarover niet bericht.

Het bepaalde in het eerste lid, onder d ziet op situaties dat er een reële verwachting is, dat afkoop van de vordering meer oplevert dan wanneer de gebruikelijke incassoprocedures worden gevolgd. Afkoop biedt aan de betrokkene teven de gelegenheid om in één keer uit zijn (uitkerings-) schuld te geraken, waarmee de mogelijkheden kunnen ontstaan om een nieuwe start te maken in het maatschappelijk verkeer. De afkoopmogelijkheid kan ook betrekking hebben op vorderingen waarop nog niet is afgelost.

 

Artikel 6. Uitzondering

Het college is vrij om uitzonderingen te benoemen op artikel 5 van deze verordening. Deze staan dan ook in dit artikel beschreven.

 

Paragraaf 2.2 Schuldregeling

 

Artikel 7a. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden

In dit artikel wordt aangegeven onder welke voorwaarden medewerking wordt verleend aan een eventuele schuldregeling (eerste lid). Voorwaarde is wel dat sprake dient te zijn van een erkende schulphulpverleningsorganisatie.

Wettelijk is bepaald dat geen medewerking aan de totstandkoming van een schuldregeling kan worden verleend indien het een na 1 januari 2013 ontstane fraudevorderingen betreft. Dat artikel ziet daarom niet op deze vorderingen (tweede lid).

 

Artikel 7b. Geheel of gedeeltelijk afzien van boete bij schulden

Artikel 60c Participatiewet stelt dat je niet mag meewerken aan een schuldregeling als de bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk wordt kwijtgescholden, terwijl artikel 18a Participatiewet juist stelt dat de bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk kan worden kwijtgescholden bij medewerking aan een schuldregeling. Voor de oplossing van een dergelijke tegenstelling bestaan een aantal grondbeginselen die bepalen welke regel van kracht is als twee bepalingen in conflict zijn met elkaar. In dit verband zijn de volgende twee relevant:

  • jongere wetsbepalingen gaan vóór oudere wetsbepalingen (lex posterior derogat legi priori/ anteriori)

  • speciale wetsbepalingen gaan vóór algemene wetsbepalingen (lex specialis derogat legi generali)

 

Op grond van deze conflictregels wordt artikel 60c Participatiewet aan de kant gezet door artikel 18a lid 13 Participatiewet (nieuw). Dit betekent dus dat het college vanaf 1 januari 2017 de boete geheel of gedeeltelijk mag kwijtschelden bij medewerking aan een schuldregeling. Dit geldt uitsluitend indien er geen sprake is geweest van opzet of grove schuld.

 

Hoofdstuk 3. Invordering

In hoofdstuk wordt een uitwerking gegeven van de wijze waarop de vordering wordt ingevorderd. De bepalingen binnen dit hoofdstuk zien op de betalingsverplichting, de controle op de hoogte van de betalingsverplichting en de gevolgen bij niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting.

Met betrekking tot de invordering van fraudevorderingen, alsmede de daarmee samenhangende boete, is enkel bepaald dat verrekening verplicht is voor zover dit mogelijk is omdat aan betrokkene een Participatiewet, IOAW, IOAZ dan wel Bbz-uitkering wordt verstrekt (artikel 9).

 

Paragraaf 3.1 De betalingsverplichting

 

Artikel 8. Algemeen

In dit artikel wordt de hoofdregel beschreven rondom de betalingsverplichting bij invordering. Het terugvorderingsbesluit en het invorderingsbesluit wordt gelijktijdig in één beschikking genomen.

 

Artikel 9. Verrekening

Voor zover betrokkene na afgifte van het terugvorderingsbesluit een uitkering ontvangt in het kader van de Participatiewet, IOAW of IOAZ is het college bevoegd om tot verrekening van de vordering over te gaan. Het college kan daarbij kiezen om direct tot verrekening over te gaan of om bijvoorbeeld te wachten totdat het besluit tot invordering in kracht van gewijsde is getreden (6 weken na afgifte, hetgeen ook in beginsel het einde van de betalingstermijn inhoudt). In deze beleidsregels is ervoor gekozen om, indien mogelijk, direct tot verrekening over te gaan. Verrekening is ook mogelijk met uitkeringen die door andere gemeenten; het UWV en SVB worden ontvangen zonder dat daarvoor een machtiging van de belanghebbende nodig is (pseudoverrekening, art 60a Participatiewet).

 

Artikel 10. Uitstel van betaling

In beginsel rust op betrokkene de verplichting om de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn te voldoen. Het college is echter bevoegd om betrokkene uitstel van betaling te verlenen en daaraan voorwaarden te verbinden. De voorwaarden hiervoor staan in dit artikel beschreven.

Bij de vaststelling van het vermogen worden vorderingen die het gevolg zijn van te veel ontvangen uitkering ingevolgde de Participatiewet, Ioaw en Ioaz buiten beschouwing gelaten (vierde lid).

Weigering van (verder) uitstel van betaling heeft tot gevolg dat, indien de betalingstermijn verstrijkt/is verstreken, betrokkene in verzuim verkeert. Dit betekent dat betrokkene wordt geconfronteerd met een aanmaning en (bij het herhaaldelijk uitblijven van betaling) een dwangbevel.

 

Artikel 11. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse terugbetalingscapaciteit bij belanghebbenden met een minimum uitkering

Dit artikel heeft betrekking op personen met een terugbetalingsverplichting die een bijstandsuitkering of een IOAW/IOAW-uitkering ontvangen.

De terugbetalingscapaciteit wordt voor alle vorderingen bepaald 10% van de toepasselijke bijstandsnorm. Het tweede lid biedt een afwijkingsmogelijkheid indien sprake is van bijzondere omstandigheden.

Voor vorderingen (niet zijnde fraudevorderingen) benoemt het derde lid voorts nog de uitzondering op de bepaling die in het eerste lid van dit artikel staat geformuleerd, namelijk aflossing binnen 24 maanden met een minimaal terugbetalingsbedrag ad. € 25,00 per maand.

 

Artikel 12a Terugbetalingscapaciteit i.v.m. terugvordering (niet zijnde fraude), bij uitstroom uit de uitkering en bij debiteuren die geen recht hebben op uitkering

In artikel 11 wordt gesproken over een situatie waarbij sprake is van een minimum uitkering. Indien betrokkene echter geen uitkering heeft of indien de uitkering wordt beëindigd, zal op een andere wijze gekeken worden naar het vaststellen van de hoogte en de duur van de maandelijkse terugbetaling. De voorwaarden hiervoor worden hier beschreven, waarbij dit artikel doelt op een terugvordering niet zijnde fraude. Terugvordering ten gevolge van fraude wordt geregeld in artikel 12b.

 

Artikel 12b Terugbetalingscapaciteit i.v.m. terugvordering t.g.v. fraude, bij uitstroom de uitkering en bij debiteuren die geen recht hebben op uitkering

In artikel 11 wordt gesproken over een situatie waarbij sprake is van een minimum uitkering. Indien betrokkene echter geen uitkering heeft of indien de uitkering wordt beëindigd, zal op een andere wijze gekeken worden naar het vaststellen van de hoogte en de duur van de maandelijkse terugbetaling. De voorwaarden hiervoor worden hier beschreven, waarbij dit artikel doelt op een terugvordering ten gevolge van fraude. Terugvordering ten gevolge van niet-fraude wordt geregeld in artikel 12a.

 

Artikel 13. Wettelijke rente bij uitstel

Met ingang van de dag van bekendmaking van de beleidsregels terugvordering 2017 wordt er géén wettelijke rente meer gevorderd.

 

Paragraaf 3.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting

 

Artikel 14. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

Er vindt jaarlijks een draagkrachtonderzoek plaats, tenzij er schuldverrekening is toegepast (dan wordt eens per 3 jaar een hercontrole verricht). Indien er sprake is van een gegronde reden wordt tussendoor gekeken naar de betalingsverplichting.

 

Artikel 15. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

Niet alleen het college heeft de bevoegdheid tot wijziging van de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend (artikel 14), ook een schuldenaar kan een verzoek tot wijziging of uitstel van de betalingsverplichting indienen bij het college. Het college kan in beleid criteria vastleggen wanneer een dergelijk verzoek in beginsel wel of juist niet (bij voorbeeld bij het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen) wordt toegekend, alsmede welke procedurele eisen hiervoor gelden.

 

Paragraaf 3.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

 

Artikel 16. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting

De Awb beschrijft slechts de procedure. Zij geeft niet aan binnen welke termijn het college tot aanmaning dan wel uitvaardiging van een dwangbevel dient over te gaan. Het college beschikt in dit kader over beleidsvrijheid. Dit artikel geeft geen termijnen weer, maar geeft wel aan dat het opleggen van beslag niet eerder gebeurt dan wanneer de gestarte betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen zoals bedoeld in artikel 4:117.

De 4e tranche Awb kent niet de verplichting tot het zenden van een herinnering. Indien betaling na zes weken uitblijft is er sprake van verzuim (artikel 4.4.2.1 Awb). Na een aanmaning met een betaaltermijn van twee weken kan daarna een dwangbevel worden uitgevaardigd. Aan de hand van dat dwangbevel wordt over een titel beschikt om tot vereenvoudigd derdenbeslag over te gaan.

 

Artikel 17. Rente en kosten

Bij beslaglegging als bedoeld in artikel 16 wordt de vordering verhoogd met de op de invordering betrekking hebbende kosten. Voorwaarde is dat de vordering moet zijn overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder. De werkelijk gemaakte kosten van deurwaarder, betekening, gerechtelijke tenuitvoerlegging e.d. worden volledig op de debiteur verhaald. In de praktijk verrekent de deurwaarder terugbetalingen eerst met de kosten en daarna met de vordering.

  

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

 

Artikel 18. Terugvordering op grond van door de uit te voeren regelingen

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 19. Hardheidsclausule

Dit artikel spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 20. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 21. Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.