Organisatie | Ooststellingwerf |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Re-integratieverordening Participatiewet Ooststellingwerf 2017 |
Citeertitel | Re-integratieverordening Participatiewet 2017 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
19-10-2017 | 01-10-2017 | Nieuwe regeling | 27-09-2017 Gemeenteblad nr. 17015, 18-10-2017: Re-integratieverordening Participatiewet 2017 | Raad, 27-09-2017, nr. 18 |
De raad van de gemeente Ooststellingwerf;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 4 juli 2017;
gelet op gelet op de artikelen 8a, eerste lid, aanhef en onder a, c, d en e, en tweede lid, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet;
overwegende dat, het noodzakelijk is bij verordening regels te stellen voor de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en maatschappelijke participatie,
RE-INTEGRATIEVERORDENING PARTICIPATIEWET OOSTSTELLINGWERF 2017
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
Wet: de Participatiewet;
Doelgroep: personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet, met uitzondering van personen als bedoeld in artikel 7, derde lid van deze wet;
Loonwaarde: loonwaarde als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel g van de Participatiewet;
Ondersteuning: ondersteuning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Participatiewet, inclusief het bepalen en aanbieden van door het college noodzakelijk geachte voorzieningen;
Nugger: niet-uitkeringsgerechtigde als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a van de Participatiewet, die niet of minder dan 12 uren per week werkt en meer dan 12 uren per week wil werken.
Voor zover niet anders is bepaald, worden begrippen in deze verordening gebruikt in dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht.
Bij het aanbieden van ondersteuning zoals verwoord in lid 1 van dit artikel, heeft het college aandacht voor een evenwichtige aanpak van groepen personen als bedoeld in artikel 7, lid 1, onder a, van de wet.
Het college houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen voorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk (nieuw), als bedoeld in de Participatiewet. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:
Hoofdstuk 2. Participatie algemeen
Artikel 3. Ondersteuning van personen
Het college stelt ter nadere uitvoering van deze verordening een beleidsplan vast waarin wordt vastgelegd welke voorzieningen, waaronder ondersteunende voorzieningen, het college in ieder geval kan aanbieden en de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in deze verordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen.
In geval van klanten beneden de 27 jaar wordt het plan van aanpak overeenkomstig artikel 44, vierde lid van de Participatiewet als bijlage toegevoegd aan de beschikking waarin naast de toekenning van algemene bijstand, mede het in het eerste lid van dit artikel bedoelde aanbod voor ondersteuning bij participatie bekend wordt gemaakt.
Artikel 4. Verplichting van de persoon
Een voorziening kan door het college worden beëindigd als;
de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de wet, de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet nakomt;
de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze verordening genoemde voorzieningen, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet;
Het college verlaagt de uitkering van de persoon conform hetgeen hierover is bepaald in de Participatiewet of de door ons vastgestelde Maatregelverordening, indien de persoon die deelneemt aan een voorziening niet voldoet aan de verplichtingen als bedoeld in het tweede lid van dit artikel.
Hoofdstuk 3. Bepalingen met betrekking tot in de Participatiewet opgenomen voorzieningen
Artikel 6. Ondersteuning bij leerwerkplek
Tot de doelgroep behoort de persoon met een overbrugbare afstand tot de arbeidsmarkt ten aanzien van wie het college van oordeel is dat deze ondersteuning nodig is voor het functioneren op een leerwerkplek en:
die zestien of zeventien jaar is, en van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd, of
Het college kan een loonkostensubsidie verstrekken aan werkgevers die een arbeidsovereenkomst sluiten met een werknemer die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel e van de Participatiewet.
Het college stelt op grond van artikel 10c van de Participatiewet vast of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel e van deze Participatiewet.
Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:
een persoon behoort tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de wet of als bedoeld in artikel 10d, tweede lid, van de wet;
Artikel 9. Vaststelling loonwaarde doelgroep loonkostensubsidie en proefplaatsing
Bij de vaststelling van de loonwaarde is er sprake van een werkplek, waarop het werktempo, kwaliteit en inzetbaarheid van de persoon wordt vergeleken met een werknemer die de functie middels volledige loonwaarde invult. Op basis van de uitkomst van de loonwaardemeting wordt de loonkostensubsidie vastgesteld.
Tot de doelgroep behoort de persoon met een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking, dan wel een combinatie van genoemde beperkingen, die een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek vereist dat van een reguliere werkgever in redelijkheid niet mag worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt.
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen adviseert het college overeenkomstig artikel 10b, tweede lid van de Participatiewet in verband met de beoordeling of een persoon slechts mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden.
Om de in artikel 10b, eerste lid, van de wet, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken worden de volgende voorzieningen op de arbeidsinschakeling aangeboden:
Voor zover nodig worden aan personen van wie is vastgesteld dat zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben, tot het moment van aanvang van de dienstbetrekking, bedoeld in artikel 10b, eerste lid, van de wet, daarnaast de volgende voorzieningen op de arbeidsinschakeling aangeboden:
Artikel 16. Premies en subsidies
Het college verstrekt aan een persoon, die onbeloonde additionele werkzaamheden verricht conform artikel 10a, zesde lid van de wet (de participatiebaan/plaats), ambtshalve, een premie.
Toelichting Re-integratieverordening Participatiewet 2017
Deze verordening geeft uitvoering aan het nieuwe artikel 8a van de Participatiewet. Overeenkomstig deze bepaling dient de gemeenteraad bij verordening regels vast te stellen voor de doelgroep en de werkgevers.
Er is gekozen voor een algemene, globale verordening. Dit heeft te maken met de aard van de opdracht die de raad heeft meegekregen, te weten het bij verordening regels stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd.
Hieruit moet onder andere aandacht blijken voor de in de Participatiewet onderscheiden doelgroepen en de daarbinnen te onderscheiden subgroepen. Dit leent zich niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing is. Immers, re-integratie en participatie is maatwerk. Het is grotendeels afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passende ondersteuning is.
Daarom wordt aan het college de bevoegdheid gegeven om op een aantal punten eigen afwegingen te maken. Artikel 10 van de Participatiewet bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door het college noodzakelijk geachte voorziening binnen de kaders van de re-integratieverordening. Daarom is er voor gekozen in de verordening de ondersteuning middels voorzieningen vast te leggen die het college in ieder geval kan bieden.
Met betrekking tot de volgende voorzieningen is de gemeenteraad verplicht om regels op te nemen in deze verordening:
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.
De doelgroep wordt gevormd door personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet. Het betreft personen:
als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid, onderdelen b en c, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen indienstnemingsubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;
De doelgroep wordt tevens gevormd door personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet. Daarnaast is de persoon niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen. Tot slot heeft de persoon mogelijkheden tot arbeidsparticipatie
Loonwaarde is de economische waarde van het werk dat iemand verricht of kan verrichten, uitgedrukt in percentage van het wettelijk minimumloon (WML).
Ondersteuning is het geheel van algemene persoonlijke ondersteuning en daarbij voorkomende voorzieningen op het gebied van participatie aan de inwoners van de gemeente Ooststellingwerf werkgevers en andere relevante organisaties.
In deze verordening is de basisondersteuning (intakegesprekken, coachingsgesprekken, workshops, speeddates, korte (inhouse) trainingen) bij de verbetering van de mogelijkheden van een persoon op de arbeidsmarkt niet als voorziening omschreven.
Een schriftelijke overeenkomst tussen college en de persoon waarin heldere doelstellingen en afspraken over de wijze van behalen van deze doelstelling.
De Participatiewet geeft aan het college de verantwoordelijkheid voor het bieden van ondersteuning.
Het is aan het college om zorg te dragen voor een voldoende aanbod van voorzieningen, waarbij zij te maken hebben met beperkte financiële middelen, terwijl de vraag naar ondersteuning mede afhankelijk is van een veelheid aan sociaaleconomische factoren.
Hoewel personen aanspraak kunnen maken op ondersteuning, is er geen afdwingbaar recht op ondersteuning. Het college staat een doelmatige wijze van ondersteuning voor ogen, waarbij zelfredzaamheid door het verminderen en bij voorkeur overbruggen van de afstand tot de arbeidsmarkt het doel is.
Hierbij wordt rekening gehouden met de combinatie van arbeid en zorg. Er wordt eveneens rekening gehouden met de afstand tot de arbeidsmarkt en indien hiervan sprake is, of deze afstand te overbruggen is.
Artikel 3. Ondersteuning van personen
De Participatiewet schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen het college aan moet bieden. Het enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. Al naar gelang de afstand van een persoon tot de arbeidsmarkt kan een voorziening gericht zijn op het leren van vaardigheden of kennis (bv. training of scholing) of het opdoen van gerichte werkervaring (bijvoorbeeld via leerwerkplek of detacheringsbaan). Ook bestaat de mogelijkheid om in individuele gevallen een persoonsgebonden re-integratiebudget ter beschikking wordt gesteld.
Bij al deze vormen van ondersteuning geldt dat de financiële beperkingen ons dwingen om heldere keuzes te maken voor wie ondersteuning wordt ingezet. In de dienstverlening vanuit de gemeente aan de personen staat het benutten van de eigen kracht voorop.
Personen die geen afstand tot de arbeidsmarkt hebben kunnen voor een groot deel op eigen kracht richting de arbeidsmarkt. Zij worden gestimuleerd worden dit te doen, bijvoorbeeld via een goede CV, een korte training en inschrijving bij uitzendbureaus. Zij krijgen geen langdurige ondersteuning aangeboden.
De ondersteuning op het gebied van re-integratie aan personen die een onoverbrugbare afstand tot de arbeidsmarkt hebben is vanuit de re-integratiemiddelen niet mogelijk. Voor hen wordt gekeken naar deelname aan algemene voorzieningen zoals deelname aan sportverenigingen, welzijnswerk en naar verbindingen met de arbeidsmatige dagbesteding en voorzieningen die worden gefinancierd vanuit de WMO.
De ondersteuning via eventuele inzet van een of meerdere voorzieningen wordt schriftelijk vastgelegd in een plan van aanpak. Bij personen van 27 jaar en ouder wordt dit plan van aanpak bijgevoegd bij de beschikking over het ondersteuningsaanbod en bij personen jonger dan 27 jaar wordt het plan van aanpak bijgevoegd bij de toekenningsbeschikking.
Wanneer er een voorliggende voorziening aanwezig is qua ondersteuning (bv. opleidingsmogelijkheid met recht op studiefinanciering) dan is er geen recht op ondersteuning.
Artikel 4. Verplichtingen van de persoon
In de Participatiewet is uitgebreid aangegeven welke verplichtingen gelden bij een recht op een uitkering. Hiernaast dient de persoon te voldoen aan de gemaakte afspraken omtrent de ondersteuning die wordt geboden en in een plan van aanpak schriftelijk is vastgelegd. Het niet voldoen aan deze verplichting kan leiden tot beëindiging van de ondersteuning en uitkering.
Het college kan een voorziening beëindigen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.
Het college kan een voorziening beëindigen in de gevallen zoals opgenomen in artikel 3, tweede lid, van deze verordening. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2, van de Participatiewet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om de persoon zoals bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, 35, vierde lid, onderdelen b en c en 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie is verstrekt.
De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet-bijstandsgerechtigde kunnen die kosten worden teruggevorderd 1 . Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.
De leerwerkplek is een werkplek, waarbij met behoud van uitkering opdoen van beroepsgerichte werkervaring centraal staat en hiermee een bijdrage levert aan de arbeidsinschakeling van de persoon. Hoewel er geen wettelijk maximum is aan de duur van een keerwerkplek met behoud van uitkering, achten wij een periode van maximaal 6 maanden redelijkerwijs voldoende om de specifieke beroepsgerichte werkervaring op te doen.
Artikel 6. Ondersteuning bij leerwerkplek
Personen uit de doelgroep kunnen in aanmerking komen voor de voorziening ondersteuning bij leer-werkplek. Het college moet dan wel van oordeel zijn dat een leer-werkplek nodig is en de ondersteuning op deze leerwerkplek nodig is. Dit is geregeld in artikel 10 en volgt uit artikel 10f van de Participatiewet.
De doelgroep aan wie het college ondersteuning bij de leerwerkplek kan aanbieden is in artikel 10f van de Participatiewet opgenomen. Het betreft personen:
De voorziening ondersteuning bij leer-werkplekken is inzetbaar voor jongeren van zestien of zeventien jaar oud die dreigen uit te vallen uit school, maar via een leer/werkplek alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning te bieden. Deze voorziening kan ook worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van achttien tot 27 jaar die door een leer-werkplek alsnog een startkwalificatie kunnen behalen.
Bijstandsgerechtigden jonger dan 27 jaar die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, zijn uitgesloten van ondersteuning op grond van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet. Voor de conclusie dat een jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen is vereist dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt.
In het kader van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet betekent dit dat het college vanaf het moment dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of kan volgen geen ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bieden.
In artikel 10f van de Participatiewet is bepaald dat het college onder omstandigheden ondersteuning kan bieden aan personen jonger dan achttien jaar en aan personen van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie een leer-werkplek nodig is. Er wordt vanuit gegaan dat het mogelijk is een leer-werkplek aan te bieden aan personen die voldoen aan het bepaalde in de artikelen 10 en 10f van de Participatiewet, in afwijking van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet.
Er kan een scholingstraject worden aangeboden aan een persoon die behoort tot de doelgroep. Bij de inzet van scholing wordt gekeken naar de arbeidsmarktrelevantie en de duur ervan. Gekozen wordt voor die scholing die het snelst en effectiefst leidt tot het beoogde doel.
Personen jonger dan 27 jaar die nog mogelijkheden hebben binnen het uit 's Rijks kas bekostigde onderwijs kunnen sinds 1 juli 2012 geen voorziening ontvangen die hen ondersteunt bij de arbeidsinschakeling (artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de Participatiewet).
Onder startkwalificatie wordt verstaan een havo of Vwo-diploma of een diploma van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), niveau twee. Scholing kan worden aangeboden aan personen met of zonder een dergelijke startkwalificatie. Vooral voor personen zonder startkwalificatie kan scholing noodzakelijk zijn voor de re-integratie.
Scholing in combinatie met participatieplaats
Wanneer een persoon die in aanmerking is gebracht voor een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikt, dient het college aan deze persoon scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht zijn vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon alleen geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar zijn oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan of als naar zijn oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet.
Artikel 8. Loonkostensubsidie en
Artikel 9. Vaststelling loonwaarde doelgroep loonkostensubsidie en proefplaatsing
De Participatiewet wil zoveel mogelijk personen mee laten doen in de samenleving. De wet is ook het vangnet voor personen met arbeidsvermogen die (tijdelijk) ondersteuning nodig hebben. Een van de instrumenten in de Participatiewet is loonkostensubsidie. Loonkostensubsidie is een vorm van compensatie aan een werkgever voor het feit dat voor een persoon ten minste het wettelijk minimumloon moet worden betaald, terwijl de werkgever een persoon (nog) niet ten volle kan inzetten. Gemeenten moeten in hun verordening regelen hoe zij de loonwaarde gaan bepalen voor de verstrekking van loonkostensubsidie. Om voor de doelgroep loonkostensubsidie in aanmerking te komen dient er sprake te zijn van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie, maar middels een verminderde loonwaarde.
Deze verordening geeft uitvoering aan artikel 6, tweede lid, van de Participatiewet. Overeenkomstig deze bepaling dient de gemeenteraad bij verordening regels vast te stellen over de doelgroep loonkostensubsidie en de loonwaarde. De regels dienen in ieder geval te bepalen:
Op 1 januari 2017 is de ‘Wet stroomlijning loonkostensubsidie Participatiewet’ in werking getreden. Dat heeft geleid tot wijziging van artikel 10d van de Participatiewet en daaraan verbonden inhoudelijke aanpassingen van de regeling met betrekking tot loonkostensubsidie.
In de Participatiewet is middels artikel 10d, tweede lid, een nieuwe doelgroep opgenomen voor loonkostensubsidie. Deze doelgroep is opgenomen in de verordening en betreft jongeren:
de entreeopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2., onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs; die binnen 6 maanden na het verlaten van school zijn gaan werken. Het college hoeft voor deze doelgroep niet meer vast te stellen of iemand tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. De werkgever van deze jongeren kan – ook als de dienstbetrekking al tot stand is gekomen – de gemeente verzoeken de loonwaarde vast te stellen.
Daarnaast kan het college nog steeds op verzoek of ambtshalve vaststellen wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort (artikel 10c van de Participatiewet). Personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet die mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben en van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet).
Heeft het college vastgesteld dat een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en is een werkgever voornemens met die persoon een dienstbetrekking aan te gaan, dan stelt het college in beginsel de loonwaarde van die persoon vast, tenzij gekozen is voor forfaitaire loonkostensubsidie (artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet). De vastgestelde loonwaarde legt het college vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen.
De loonwaarde is een percentage van het wettelijk minimumloon voor de door een persoon – die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie – verrichte arbeid in een functie naar evenredigheid van de arbeidsprestatie in die functie van een gemiddelde werknemer met een soortgelijke opleiding en ervaring, die niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort (artikel 6, eerste lid, onderdeel g, van de Participatiewet). De loonkostensubsidie zoals beschreven in deze verordening kan uitsluitend worden ingezet als de persoon in kwestie behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet: mensen met een arbeidsbeperking. Deze vorm van loonkostensubsidie is niet per definitie tijdelijk, maar kan indien nodig voor een langere periode worden ingezet. Met dit instrument compenseert de gemeente werkgevers voor de verminderde productiviteit van de werknemer (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, p. 60).
Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet zijn vanzelfsprekend ook van toepassing op deze verordening. Hiervan zijn in deze verordening daarom geen begripsomschrijvingen opgenomen. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.
doelgroep loonkostensubsidie (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet): personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben, alsmede personen als bedoeld in artikel 10d, tweede lid;
loonwaarde (artikel 6, eerste lid, onderdeel g, van de Participatiewet): vastgesteld percentage van het wettelijk minimumloon voor de door een persoon, die tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort, verrichte arbeid in een functie naar evenredigheid van de arbeidsprestatie in die functie van een gemiddelde werknemer met een soortgelijke opleiding en ervaring, die niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort;
Ambtshalve vaststelling is alleen mogelijk bij:
arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid onderdelen b en c, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;
In artikel 10c van de Participatiewet is ook bepaald dat het aan college is om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Binnen de kaders van de wet is het aan de gemeente om vast te stellen op welke wijze zij bepalen of mensen tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en of loonkostensubsidie voor hen wordt ingezet (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, p. 62). In artikel 1, tweede lid, is vastgelegd welke criteria daarbij in acht genomen worden. Deze cumulatieve criteria zijn ontleend aan artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet. Daarin is immers wettelijk de doelgroep loonkostensubsidie vastgelegd.
In artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat als een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en een werkgever voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met die persoon, het college de loonwaarde van die persoon vaststelt. Hiervoor is geen aanvraag vereist. Het UWV adviseert het college met betrekking tot de vaststelling van de loonwaarde van een persoon. De vastgestelde loonwaarde legt het college vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen. De methode die wij gebruiken in de arbeidsmarktregio is Dariuz. Externe partijen zoals het UWV of reïntegratiebedrijven kunnen daarin een rol spelen. Ook gecertificeerde casemanagers van onze eigen organisatie kunnen de loonwaarde vaststellen.
Artikel 10. (Job)coaching en persoonlijke begeleiding
In dit artikel wordt de voorziening persoonlijke ondersteuning nader geduid. Het moet gaan om een systematische ondersteuning voor de werknemer. Bijvoorbeeld een jobcoach, die op vaste tijden en gedurende een langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn taken ondersteunt. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. Persoonlijke ondersteuning heeft tot doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk (binnen twee jaar) zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn.
Artikel 11. Werkplekaanpassing
De instrumenten die het UWV en de gemeenten kunnen inzetten voor mensen met een arbeidsbeperking worden per 1 januari 2016 geharmoniseerd. Een van deze instrumenten is jobcoaching. De werkplekaanpassing wordt niet direct genoemd maar is wel gelieerd aan de jobcoaching. Immers het gaat er om dat iemand met behulp van ondersteunende maatregelen aan het werk kan op een reguliere werkgever. Hiervoor kan de aanpassing van een beeldscherm, stoel, of bureau noodzakelijk zijn. Het UWV betaalt de werkplekaanpassingen indien er sprake is van een contract van minimaal zes maanden of als iemand al zes maanden in dienst is. De nadere voorwaarden worden in beleidsregels opgenomen.
De no-riskpolis kan worden ingezet als ondersteuning bij de arbeidsinschakeling (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet). De no-riskpolis is bedoeld voor personen die behoren tot de doelgroep van de garantiebanen en is een belangrijk instrument om aarzelingen bij werkgevers weg te nemen om personen met arbeidsbeperkingen in dienst te nemen. De no-riskpolis zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt. Een werkgever komt niet in aanmerking voor een no-risk polis als artikel 29b van de Ziektewet van toepassing is.
De no-riskpolis is een verzekering waarbij de werkgever tegemoet wordt gekomen bij ziekte van de werknemer die een structurele functionele of andere beperking heeft of voor wie de werkgever een loonkostensubsidie ontvangt.
De inzet van de no-riskpolis wordt op de schaal van de arbeidsmarktregio Fryslân geregeld. Hier zullen de voorwaarden – zoals de minimale duur van een arbeidsovereenkomst en hoogte van de vergoeding van het loon en welk bedrag voor werkgeverslasten bij ziekte worden vergoedt en het eigen risico van de werkgever– worden vastgesteld.
De arbeidsmarktregio Fryslân Werkt! zal naar verwachting ten behoeve van het verstrekken van een no-riskpolis een verzekering afsluiten en mogelijk als verzekeringsnemer optreden. De werkgever is de begunstigde.
Wanneer – naast de no-riskpolis – sprake is van inzet van een loonkostensubsidie en er is sprake van arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte, dan is de vergoeding vanuit de no-riskpolis voorliggend ten opzichte van de loonkostensubsidie. Na twee jaar is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verantwoordelijk.
De Participatiewet biedt de mogelijkheid personen uit de doelgroep een dienstverband aan te bieden, waaronder ook een dienstverband op detacheringbasis om werkervaring op te doen. Het college zorgt ervoor dat een persoon uit de doelgroep een dienstverband krijgt aangeboden. Dat kan door een derde. Die derde kan bijvoorbeeld een detacheringbureau of een verloner zijn.
Artikel 14. Sociale activering
Volgens de Participatiewet dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop.
Het college kan aan een persoon die behoort tot de doelgroep activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering voor zover de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening (artikel 5, eerste lid).
Onder 'sociale activering' wordt verstaan: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie (artikel 6, eerste lid, onderdeel c, Participatiewet). Bij activiteiten in het kader van sociale activering kan worden gedacht aan het zelfstandig, zonder externe begeleiding, verrichten van vrijwilligerswerk of deelnemen aan activiteiten in de wijk of buurt.
Voor de verplichting op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering is vereist dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening. Bestaat die mogelijkheid niet, dan kan een persoon niet worden verplicht gebruik te maken van een dergelijke voorziening.
Sociale activering heeft tot doel personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt terug te leiden naar de arbeidsmarkt, of als dit nog niet mogelijk is, als tussendoel te bevorderen dat personen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven. Hieruit volgt dat als het einddoel, arbeidsinschakeling, niet kan worden bereikt, er geen grond is die persoon te verplichten om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering.
College stemt duur activiteiten af op de persoon
Het tweede lid geeft het college de mogelijkheid om de duur van activiteiten in het kader van sociale activering nader te bepalen. Het college moet de duur afstemmen op de mogelijkheden en capaciteiten van een persoon. Gezien de mogelijk sterk verschillende behoeften op dit gebied, zal een al te rigide termijn moeilijk zijn.
Het college geeft de voorziening beschut werk aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat niet van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze in dienst neemt.
Met ingang van 1 januari 2017 is het college verplicht beschut werk aan te bieden aan personen van wie het college, op advies van UWV, heeft vastgesteld dat zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet). Die verplichting is begrensd: het aantal jaarlijks te realiseren beschutte werkplekken wordt bij ministeriële regeling bepaald. Bij een lager aantal positieve adviezen van UWV blijft de verplichting beperkt tot dat aantal afgegeven positieve adviezen. Bij een hoger aantal positieve adviezen van UWV blijven de aantallen zoals neergelegd in de ministeriële regeling van toepassing.
De gemeenteraad kan bij verordening niet langer bepalen dat geen beschut werk wordt aangeboden.
Wel is de gemeenteraad, gelet op artikel 10b, zevende lid, van de Participatiewet, verplicht om bij verordening in elk geval vast te stellen:
Tevens kan bij verordening worden geregeld dat een hoger aantal te realiseren dienstbetrekkingen wordt vastgesteld dan op grond van de ministeriële regeling is bepaald (artikel 10b, vijfde lid, van de Participatiewet). Als daarvoor wordt gekozen, dient de gemeenteraad in de verordening ook aan te geven hoe dit aantal extra plekken wordt bepaald en welke criteria dan gelden voor plaatsing op deze extra plekken (ook dit volgt uit artikel 10b, vijfde lid).
In artikel 10b, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet (oud) was bepaald dat de gemeenteraad diende te regelen op welke wijze werd bepaald welke personen in aanmerking komen voor de ambtshalve vaststelling of iemand tot de doelgroep behoorde. Met de inwerkingtreding van artikel 10b van de Participatiewet (nieuw) is de verplichting om dat te regelen komen te vervallen, omdat vanaf 1 januari 2017 een persoon die meent tot de doelgroep te behoren, zelf bij UWV een daartoe strekkend verzoek kan indienen. Tevens is vervallen de verplichting om te regelen op welke wijze het aantal beschutte werkplekken wordt vastgesteld (zie artikel 10b, vierde lid, onderdeel c, van de Participatiewet (oud).
In dit artikel is tot uitdrukking gebracht dat aanspraak bestaat op de genoemde ondersteunende voorzieningen (op de arbeidsinschakeling). Daarmee wordt uitvoering gegeven aan artikel 10b, zevende lid, van de Participatiewet. Inhoudelijk betreft het wat dit betreft geen wijziging ten opzichte van het oude artikel 9. Het was reeds op grond van artikel 10b, vierde lid, van de Participatiewet (oud) verplicht dit bij verordening te regelen). Wel zijn de ondersteunende voorzieningen ter wille van de duidelijkheid op een iets andere manier gerangschikt.
Nadat het college heeft vastgesteld, dat iemand tot de doelgroep voor beschut werk behoort, dient deze persoon geplaatst te worden op een beschut werkplek. In de wetenschap dat een plaatsing afgestemd dient te worden op de persoonlijke eigenschappen en omstandigheden van betrokkene, dient dit een vorm van maatwerk te zijn, die niet altijd direct tot plaatsing op een geschikte werkplek zal leiden. Het college is verplicht om ter overbrugging van de periode tot de plaatsing betrokkene voorzieningen (op de arbeidsinschakeling) aan te bieden die bijdragen aan een succesvolle plaatsing. De voorzieningen die hiervoor aangeboden worden zijn genoemd in het tweede lid. Welke (combinatie van) voorziening(en) in een concreet geval ingezet wordt zal gezien het maatwerkkarakter van dat geval afhangen.
Naast voorzieningen die bijdragen aan arbeidsinschakeling en hun grondslag vinden in de Re-integratieverordening, worden ook andere voorzieningen genoemd. Dergelijke – perifere – voorzieningen kunnen op grond van andere regelingen, zoals de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 of de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, worden verstrekt en bijdragen aan een geslaagde plaatsing.
Artikel 16. Premies en subsidies
In artikel 8a van de Participatiewet is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening onder anderen regels stelt met betrekking tot het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de Participatiewet. Op grond van artikel 7 van de Participatiewet is het college verantwoordelijk voor het uitvoeren van de door de raad gestelde regels. Het is primair de taak van het college om aan personen met een bijstandsuitkering (bijstandsgerechtigden) of met een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw-ers) en niet uitkeringsgerechtigden (nuggers) noodzakelijk geachte voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling aan te bieden. Deze groepen kunnen aanspraak maken op voorzieningen voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling zoals die zijn vastgelegd in de re-integratieverordening.
Bij de behandeling / vaststelling van voorgaande re-integratieverordeningen (o.a. bij de invoering van de WWB) heeft de raad aangegeven premies en vrijlatingen van inkomsten te willen inzetten als voorziening voor de arbeidsinschakeling. Op grond van door de raad geformuleerde uitgangspunten is de Richtlijn Premies en Vrijlatingen 2012 (2) tot stand gekomen. In artikel 8, eerste lid, onder m. van de Participatieverordening 2010 is bepaald dat het college premies en vrijlatingen kan aanwenden als een participatievoorziening. In artikel 19, tweede lid is bepaald dat het college nadere regels kan stellen in de vorm van nadere beleidsregels. De toepassing van het premie- en vrijlatingsbeleid is vervolgens nader uitgewerkt in de Richtlijn Premies en Vrijlating 2012 (2).
Het college kan ook met ingang van 2015 premies en vrijlatingen verlenen met het oog op het bevorderen van positief gedrag, gericht op uitstroom naar betaalde arbeid. Uitsluitend in het kader van artikel 10a, 6e lid van de Participatiewet is de verstrekking van een premie van rechtswege geregeld, evenals de inkomstenvrijlating als bedoeld in artikel 31, 2e lid onder j.
Het vierde lid geeft het college de mogelijkheid om ook voor andere doelgroepen een premie vast te stellen. Als het college daar gebruik van wil maken dient dit eveneens te worden vastgelegd in een nadere richtlijn door het omzetten van de huidige richtlijn in een nieuwe richtlijn maar dan op basis van de Participatiewet in plaats van de WWB.
Dit artikel maakt het ook mogelijk dat het college een richtlijn vaststelt met betrekking tot het verstrekken van loonkostensubsidies aan werkgevers ten behoeve van personen die niet tot de wettelijke doelgroep behoren (personen zonder verminderde loonwaarde). Een dergelijke vorm van loonkostensubsidie is dan vooral bedoeld om de werkgever te verleiden tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst met een uitkeringsgerechtigde.
Het college kan bij wijze van experiment afwijken van het bepaalde in deze verordening. De duur van een experiment is ten hoogste drie jaar. Na afloop van de drie jaar moet het college besluiten of zij het experiment stopt dan wel de afwijkende werkwijze borgt in de organisatie. In het laatstgenoemde geval kan het noodzakelijk zijn dat de periode van afwijkende behandeling wordt verlengd. Ook daarin voorziet dit artikel.
Deze bepaling geeft het college de mogelijkheid af te wijken van het in de verordening bepaalde ten gunste van de belanghebbende.