Organisatie | Emmen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening tot wijziging van de re-integratieverordening gemeente Emmen 2015 |
Citeertitel | Verordening tot wijziging van de re-integratieverordening gemeente Emmen 2015 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen.
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
24-05-2017 | 01-01-2017 | De laatste wijziging van de Re-integratieverordening gemeente Emmen 2015 heeft in het bijzonder betrekking op haar wettelijke grondslag en artikel 23 (participatievoorziening beschut werk). | 24-05-2017 IN.Emmen, 17-10-2017 | RA17.0032 |
De raad van de gemeente Emmen;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 11 april 2017, nummer: 17 /307 ;
gelet op het bepaalde in artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet; de artikelen 8a, eerste lid, aanhef en onder a, c, d en e, artikel 8a tweede lid en artikel 10b vijfde en zevende lid, van de Participatiewet; de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers; de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen werknemers en het meerjarenbeleidskader Participatiebeleid gemeente Emmen ‘Werk en Wederkerigheid’,
gelet op de EG-verordening Algemene groepsvrijstellingsverordening (nr.800/2008) en de EG-verordening de minimissteun (nr. 69/2001, Pb EG 2001, L 10/30),
inwoners van de gemeente Emmen onder de voorwaarden zoals in deze verordening zijn neergelegd, in aanmerking komen voor voorzieningen gericht op de arbeidsinschakeling en/of voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling,
vast te stellen de Verordening tot wijziging van de re-integratieverordening gemeente Emmen 2015.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de ondersteuning of voorziening, gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van de persoon, het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in de arbeid.
Hoofdstuk 3 Beperkingen en beëindiging
Een voorziening wordt niet aangeboden indien de persoon aanspraak heeft op een andere, niet door het college aangeboden voorziening, die naar het oordeel van het college in voldoende mate bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling, waaronder mede begrepen sociale activering.
Artikel 9 Budget- en subsidieplafonds
Het college kan jaarlijks een of meer subsidie- of budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen of doelgroepen. Een door het college vastgesteld subsidie- of budgetplafond kan een weigeringsgrond vormen voor de aanspraak op een specifieke voorziening.
Artikel 11 Concurrentieverhouding
Het college biedt de voorzieningen genoemd in hoofdstuk 4 alleen aan indien door de plaatsing van een persoon de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien er geen sprake is van verdringing van reguliere arbeid.
Artikel 13 Ondersteuning bij leer-werktraject
Het college kan ondersteuning aanbieden aan een persoon uit de doelgroep ten aanzien van wie het college van oordeel is dat een leer-werktraject nodig is, voor zover deze ondersteuning nodig is voor het volgen van een leer-werktraject en het personen betreft:
Het college kan de persoon uit de doelgroep en de persoon die in het kader van de Wiw of het ID-besluit een dienstverband heeft, ondersteunen door te bemiddelen bij de arbeidsinschakeling.
Het college kan sociale activering aanbieden met als doel het voorbereiden op een traject dat gericht is op de arbeidsinschakeling of het voorkomen van een sociaal isolement.
De premie is afhankelijk van het gemiddelde aantal uren dat per week is gewerkt, waarbij voor een gemiddeld aantal uren van 24 per week de maximale premie wordt verleend. Indien minder uren per week is gewerkt, wordt de premie lager vastgesteld. De premie wordt geweigerd indien de aan de additionele werkzaamheden verbonden verplichtingen worden geschonden of niet worden nagekomen.
Het college plaatst een persoon alleen indien: a) er voor het college geen kosten verschuldigd zijn aan de werkgever in verband met de werkstage; b) er sprake is van goede begeleiding op de werkvloer; c) door deze plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed; en d) er door deze plaatsing geen verdringing plaatsvindt.
Het doel van de proefplaatsing is het opdoen van werkervaring, dan wel het leren functioneren bij een werkgever die de intentie heeft om iemand na de proefplaatsing in dienst te nemen. De proefplaatsing geeft de werkgever de mogelijkheid om te beoordelen of de persoon behorend tot de doelgroep na de proefplaatsing voldoende geschikt is voor de vacature en of de persoon past binnen het bedrijf.
In een schriftelijke overeenkomst tussen het college, de persoon en de werkgever worden tenminste vastgelegd het doel van de proefplaatsing, de duur van de proefplaatsing, het aantal te werken uren per week, alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt. Ook wordt in deze overeenkomst vastgelegd dat de proefplaatsing bij gebleken geschiktheid wordt gevolgd door een reguliere baan zoals beschreven in lid 4.
Artikel 23 Participatievoorziening beschut werk
Onverminderd het bepaalde in het eerste lid krijgt een persoon van wie is vastgesteld dat deze alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en die nog niet aanmerking is gekomen voor een beschut werkplek omdat het aantal geraamde beschut werkplekken in één jaar al is gerealiseerd, voorrang op personen van wie later is vastgesteld dat zij alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben.
Om de in artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken, biedt het college de volgende voorzieningen aan: fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving, uitsplitsing van taken of aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.
Artikel 24 Persoonlijke ondersteuning
Aan een persoon uit de doelgroep kan het college persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken aanbieden in de vorm van structurele begeleiding, als hij zonder persoonlijke ondersteuning niet in staat is de aan hem opgedragen taken te verrichten. Het doel is uiteindelijk dat iemand wordt begeleid naar een situatie waarin de persoon uiteindelijk zonder begeleiding bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn.
Artikel 33 Inwerkingtreding en citeertitel
De Participatiewet draagt de gemeenteraad op om een verordening vast te stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak voor personen uit de doelgroep wordt neergelegd. Aangezien re-integratie maatwerk vereist, leent de re-integratieverordening zich niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn. Het is afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passend re-integratietraject is. Artikel 10 van de Participatiewet bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door het college noodzakelijk geachte voorziening binnen de kaders van de re-integratieverordening. Daarom is ervoor gekozen in de verordening de voorzieningen vast te leggen die het college in ieder geval kan aanbieden.
De persoon uit de doelgroep kan aanspraak maken op ondersteuning. Dat wil echter niet zeggen dat hij of zij de ondersteuning ontvangt die hij of zij het meest wenselijk acht. Er wordt een individuele beoordeling gemaakt welke ondersteuning het meeste bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. De persoon is verplicht hier aan deel te nemen. Als deze verplichting in onvoldoende mate wordt nagekomen, kan een maatregel worden opgelegd op grond van de Afstemmingsverordening. Duidelijk is dat het accent ligt op de arbeidsinschakeling en re-integratie van uitkeringsgerechtigden, met andere woorden “werk voor inkomen”. De persoon is hier zelf verantwoordelijk voor en is te zien als een werkzoekende. Lukt dit om bepaalde redenen niet zelf, dan kan hij of zij ondersteuning vragen.
De basis voor de re-integratieverordening is neergelegd in de artikelen 8a, eerste lid, aanhef en onder a, c, d en e, artikel 8a tweede lid en artikel 10b vierde lid van de Participatiewet; de artikelen 34, 35 en 36 van de Ioaw en in de artikelen 34, 35 en 36 van de Ioaz
De Europese regelgeving over staatssteun kan een beperking van de mogelijkheden voor het
gemeentelijk re-integratiebeleid opleveren. In dit verband is van belang of bij het toekennen van subsidie sprake is van staatssteun. Is dat het geval, dan is de gemeente gehouden om die activiteiten te melden bij de Europese commissie en gelden er allerlei voorwaarden en (informatie)verplichtingen.
In de eerste plaats geldt dat subsidies aan organisaties die geen economische activiteiten verrichten, geen staatssteun in de zin van de Europese regelgeving betreffen. In de tweede plaats zijn subsidies met een generiek karakter niet aan te merken als staatssteun. Generiek wil zeggen dat niet op voorhand bepaalde bedrijven of groepen van bedrijven of sectoren in de verordening worden uitgesloten subsidiering. De redactie van de artikelen over subsidies is zodanig dat deze als generiek zijn aan te merken.
Gekozen is om de verwijzing naar Europese regelgeving op te nemen in de aanhef van de verordening. Hiermee wordt aangegeven dat de bepalingen uit de verordening in overeenstemming zijn met deze regelgeving.
Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen van de Participatiewet.
De doelgroep wordt gevormd door personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet. Het betreft personen:
- die algemene bijstand ontvangen;
- als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), artikel 35, vierde lid, onderdelen b en c, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;
- als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet;
- met een nabestaanden- of wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet;
- met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;
- met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
en, die voor de arbeidsinschakeling zijn aangewezen op een door het college aangeboden voorziening.
In het eerste lid is de opdracht aan het college vormgegeven analoog aan artikel 7 van de Participatiewet. Hoewel de persoon uit de doelgroep aanspraak kan maken op ondersteuning, is er geen afdwingbaar recht op ondersteuning op de manier zoals de persoon dat het liefst zou zien.
Artikel 7, tweede lid van de wet, biedt de mogelijkheid om ook aan personen die een uitkering
ontvangen van het UWV ondersteuning of voorzieningen aan te bieden. Het tweede lid maakt
duidelijk dat alleen indien deze afspraken zijn gemaakt, het college de ondersteuning aanbiedt. De afspraken kunnen zowel per groep als per individu worden gemaakt.
In het derde lid is aangegeven dat het college zorg draagt voor een evenwichtige inzet van voorzieningen over de doelgroep. Dit wordt ondersteund door een indicatieve doelgroepindeling. De doelgroepindeling is richtinggevend, maar uiteindelijk blijft re-integratiedienstverlening en de inzet van voorzieningen maatwerk op individueel niveau. De volgende vier hoofddoelgroepen worden onderscheiden.
In het vierde lid is neergelegd dat voorzieningen op een doelmatige wijze worden ingezet. De
voorziening is toegesneden op de persoon en is het meest doelmatig voor zijn arbeidsinschakeling. Dit betekent tevens dat niet iedere door de persoon gewenste voorziening wordt aangeboden.
Het vijfde lid maakt duidelijk dat het in beginsel tot de eigen verantwoordelijkheid behoort om algemeen geaccepteerde arbeid vinden. Eerst nadat is vastgesteld dat dit in redelijkheid niet van de persoon kan worden gevergd, worden re-integratie instrumenten ingezet.
Het zesde lid geeft het college de specifieke opdracht een zodanig aanbod van voorzieningen te realiseren, dat zoveel mogelijk personen ondersteund kunnen worden. Dit is in het bijzonder van belang omdat de gemeente de aanspraak op een voorziening niet kan weigeren als slechts het budget ontoereikend is: er dient altijd een alternatief voorhanden te zijn.
In het zevende lid is bepaald dat in ieder vast moet staan dat adequate opvang is geregeld voor kinderen in de leeftijd tot 12 jaar wil een voorziening aan een (alleenstaande) ouder met de zorgtaken voor deze kinderen. Tevens kan rekening worden gehouden met mantelzorgtaken.
Het door de gemeente vorm te geven re-integratiebeleid is mede afhankelijk van de economische ontwikkelingen en de financiële mogelijkheden. Dit betekent dat niet vaststaat op welke wijze voorzieningen en instrumenten het meest effectief ingezet kunnen worden. Zoals ook in de algemene toelichting is vermeld, is mede daarom gekozen voor de systematiek om niet alles in de verordening te regelen, maar ook gebruik te maken van beleidsplannen en uitvoeringsregels. Het re-integratieplan geeft het kader aan waarbinnen het college dient te handelen. Het plan wordt periodiek opnieuw vastgesteld en geldt voor een termijn van maximaal 4 jaar.
Het tweede lid biedt de basis voor de verantwoording van het beleid. Het college doet jaarlijks verslag over de uitvoering van het re-integratieplan en aan de hand van dit verslag kan het plan worden bijgesteld. Hierdoor kan worden ingespeeld op nieuwe ontwikkelingen.
Door de verwijzing in dit artikel naar de betreffende bepalingen uit de Awb en de Algemene subsidieverordening, hoeft in deze verordening niet uitvoerig ingegaan te worden op de wijze van subsidieverlening en de algemene voorwaarden die er aan gesteld worden.
Artikel 5 Aanspraak op ondersteuning
De persoon uit de doelgroep kan aanspraak maken op voorzieningen. Het college bepaalt echter of, en zo ja welke voorziening wordt aangeboden. Dit wordt aan de persoon bij besluit meegedeeld. Gelet op artikel 2, vierde lid, is voor dit besluit een gemotiveerde afweging gemaakt of de voorziening al dan niet wordt aangeboden. Het college betrekt bij zijn oordeel onder meer de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling van de persoon, de beschikbaarheid van de voorziening en de financiële middelen hiervoor en de mogelijke alternatieven.
Om vast te kunnen stellen of de persoon algemeen geaccepteerde arbeid kan aanvaarden dan wel gebruik kan maken van bepaalde voorzieningen, is het veelal noodzakelijk hier onderzoek naar te verrichten. Het onderzoek kan zelf worden verricht, maar ook kan advies aan derden worden gevraagd.
Onder het onderzoek wordt mede verstaan het deelnemen aan een diagnosetraject bij het Trainings- en diagnosecentrum (TDC). De persoon maakt hier in ieder geval een portfolio aan. Een portfolio bestaat uit het resultaat van opgestelde competentieprofielen, een actueel CV en behaalde certificaten. Alle inspanningen zijn er op gericht de persoon zo snel mogelijk te laten uitstromen naar een reguliere baan.
Iedereen is in principe verplicht om deel te menen aan het trainingsdiagnosetraject. Er kunnen redenen zijn waarom niet deelgenomen kan worden aan het traject. Voor de persoon wordt dan mogelijk een ander traject opgezet.
Als al eerder is deelgenomen aan het traject, kan besloten worden dat maar een deel van het traject gevolgd hoeft te worden.
Indien is vastgesteld welke voorziening het meeste bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling c.q. re-integratie, is de persoon verplicht deze te accepteren. In die zin wordt deelname aan een voorziening gelijkgesteld met het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.
De voorzieningen in deze verordening zijn gericht op het verkrijgen van reguliere arbeid. De periode waarover de persoon gebruik kan maken van voorzieningen op grond van deze verordening, is beperkt. Van de persoon wordt verwacht dat hij alles in het werk stelt om niet langer dan noodzakelijk gebruikt te maken van een aangeboden voorziening. Dit geldt zowel voor personen van een bijstandsuitkering, als andere personen. Voor de uitkeringsgerechtigde is het van belang de uitkeringssituatie zo kort mogelijk te laten duren. Voor de niet-uitkeringsgerechtigde is het van belang dat een aangeboden voorziening niet langer dan noodzakelijk bezet wordt gehouden. Het aantal voorzieningen en de middelen die hiervoor beschikbaar zijn, zijn beperkt. Voorkomen moet worden dat er geen doorstroom in de voorzieningen zit. Vandaar dat deelname aan de voorzieningen, de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden niet teniet doet.
Indien de in dit artikel opgenomen verplichtingen niet worden nagekomen, kan een maatregel worden opgelegd op grond van de Afstemmingsverordening.
Indien de persoon reeds gebruik maakt van of aanspraak heeft op een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling, wordt nagegaan of deze voorziening in voldoende mate bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Indien dit het geval is, wordt door het college geen voorziening aangeboden.
Artikel 9 Budget- en subsidieplafonds
De gemeente kan, om de financiële risico’s te beheersen, een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter nooit een reden zijn om aanvragen voor voorzieningen te weigeren. Om dat wel mogelijk te maken dient in de verordening te worden opgenomen dat het mogelijk is om subsidie- en budgetplafonds in te stellen.
De Participatiewet stelt dat het ontbreken van financiële middelen alleen geen reden kan zijn voor de afwijzing van een aanvraag. De gemeente dient dan na te gaan welke andere, goedkopere alternatieven er beschikbaar zijn. Dit houdt dus is dat er geen algemeen plafond ingesteld kan worden. Wat wel kan is dat per voorziening een plafond wordt ingebouwd; dit laat de mogelijkheid open dat er naar een ander instrument wordt uitgeweken.
Het college heeft de bevoegdheid om plafonds in te stellen. De vastgestelde plafonds moeten binnen het in het re-integratieplan vastgestelde kader blijven.
Een budgetplafond geldt voor de overige uitgaven die het college doet in het kader van voorzieningen. Een subsidieplafond geldt voor voorzieningen die subsidies inhouden. Een subsidieplafond dient wel bekendgemaakt te worden vóór de periode waarvoor deze geldt (art. 4:27 lid 1 Awb).
In dit artikel zijn een aantal specifieke weigeringsgronden opgenomen die gelden naast de
weigeringsgronden die genoemd zijn in de Awb. Op grond van de Awb kan de subsidie worden
geweigerd indien gegronde reden bestaat dat:
- de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden;
- de aanvrager niet zal voldoen aan de subsidie verbonden verplichtingen;
- de aanvragen niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen over de
verrichte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor
de vaststelling van de subsidie van belang zijn.
Verder kan de subsidie worden geweigerd indien de aanvraag:
- in het kader van de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en deze
verstrekking tot een onjuiste beschikking van op de aanvraag heeft geleid;
- failliet is verklaard of aan hem surseance van betaling is verleend, dan wel een verzoek
daartoe bij de rechtbank is ingediend.
Wil de subsidieverlening niet tot concurrentievervalsing leiden, moet een cumulatie van subsidies worden voorkomen. Om dit te bereiken is in het derde bepaald dat alleen subsidie wordt verleend indien de werkgever geen andere subsidie ontvangt voor de arbeidskosten van de werknemer (lid 1).
Subsidieverlening mag de concurrentieverhouding niet verstoren. Ook mag het niet leiden tot
verdringen van reguliere arbeid. Er wordt dan ook geen subsidie verleend indien in een periode van 6 maanden voor de aanvang de arbeidsovereenkomst een of meer arbeidsovereenkomsten of aanstellingen tot het verrichten van vergelijkbare arbeid zijn beëindigd op grond van bedrijfseconomische redenen.
Artikel 11 Concurrentieverhouding
Voorkomen moet worden dat door de voorzieningen genoemd in hoofdstuk 4 de concurrentieverhoudingen verstoord worden dan wel dat er sprake is van verdringing van reguliere arbeid. De beoordeling hiervan ligt bij de gemeente. Zij kan hiertoe advies vragen aan de ondernemingsraad van de werkgever waar de persoon kan worden geplaatst.
Dit artikel geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen het dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.
Het college kan een voorziening beëindigen in de gevallen zoals opgenomen in artikel 12 van deze verordening. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt en daarbij geen gebruik maakt van een in deze verordening genoemde voorziening. Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2, van de Participatiewet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om de persoon zoals bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, 35, vierde lid, onderdelen b en c en 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie is verstrekt.
Het beëindigen van een voorziening, laat de mogelijkheid om een maatregel op te leggen onverlet.
Artikel 13 Ondersteuning bij leer-werktraject
Personen uit de doelgroep kunnen in aanmerking komen voor de voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten. Het college moet dan wel van oordeel zijn dat een leer-werktraject nodig is en de ondersteuning nodig moet zijn voor het volgen van dat leer-werktraject. Dit is geregeld in artikel 10 en volgt uit artikel 10f van de Participatiewet.
Artikel 10f van de Participatiewet bepaalt voorts dat het college uitsluitend ondersteuning bij een leer-werktraject kan aanbieden aan personen:
- van zestien of zeventien jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd, of
- van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.
De voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten is inzetbaar voor jongeren van zestien of zeventien jaar oud die dreigen uit te vallen uit school, maar middels een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning te bieden. Deze voorziening kan ook worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van achttien tot 27 jaar die door een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen.
Bijstandsgerechtigden jonger dan 27 jaar die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, zijn uitgesloten van ondersteuning op grond van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet. Voor de conclusie dat een jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen is vereist dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt. In het kader van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet betekent dit dat het college vanaf het moment dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of kan volgen geen ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bieden.
In artikel 10f van de Participatiewet is bepaald dat het college onder omstandigheden ondersteuning kan bieden aan personen jonger dan achttien jaar en aan personen van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie een leer-werktraject nodig is. Er wordt vanuit gegaan dat het mogelijk is een leer-werktraject aan te bieden aan personen die voldoen aan het bepaalde in de artikelen 10 en 10f van de Participatiewet, in afwijking van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet.
Het college kan ondersteuning bieden in de vorm van bemiddeling bij arbeidsinschakeling. Bemiddeling is gericht op het realiseren van een goede match en een duurzame plaatsing. Dit kan zowel door het college zelf gebeuren als door in te schakelen derden. Bemiddeling kan onder andere door middel van jobhunting geschieden, waarbij actiegericht op zoek gegaan wordt naar geschikte vacatures.
De gemeente wil voorkomen dat (groepen) mensen buitengesloten raken van het maatschappelijk verkeer. Sociale activering is een van de instrumenten die de gemeente in dit kader inzet. Doel van de sociale activering is het bevorderen van zelfstandige maatschappelijke participatie (zelfredzaamheid) voor personen die naar verwachting niet, of pas op langere termijn kunnen worden toegeleid naar de arbeidsmarkt.
Onder de noemer van sociale activering is een groot scala aan activiteiten mogelijk. Het kan gaan om vrijwilligerswerk, opvoedingsondersteuning, bijeenkomsten voor allochtone vrouwen, activiteiten op basisscholen, etc.
Voor mensen die nog niet in staat zijn tot het verrichten van betaald werk, kunnen
werkontwikkelplekken worden ingezet. Deze werkontwikkelplekken worden ingezet in de vorm van werken met behoud van uitkering voor een tijdelijke duur van maximaal 2 jaar als onderdeel van een traject naar betaald werk. Om de kans tot uitstroom voor deze groep te vergroten, is het namelijk van belang dat ze werkritme en werknemersvaardigheden opdoet. Dit kan het beste in de praktijk worden gerealiseerd. De werkontwikkelplek mag niet leiden tot verdringen van reguliere arbeid.
Met deze banen wordt tevens invulling gegeven aan het doel de maatschappelijke participatie te bevorderen en verbinding te leggen met WMO-doelstellingen, zoals het vergroten van de sociale samenhang en leefbaarheid in de wijken.
Voor zover de persoon niet beschikt over een startkwalificatie wordt binnen 6 maanden na aanvang van de onbeloonde additionele werkzaamheden bekeken in hoeverre scholing of opleiding kan bijdragen aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces. Bij deze beoordeling wordt het volgende betrokken:
- het oordeel van degene in wiens opdracht de persoon de additionele
- de scholingswens van de persoon.
In dit artikel is verder de maximale hoogte van de premie opgenomen. Er is voor gekozen de premie maximaal 15 % vast te stellen van de premie bedoeld in artikel 31 lid 2 sub j per periode van zes maanden bedraagt. Uit onderzoek is gebleken dat dit een bedrag is dat niet veel gevolgen heeft met betrekking tot de armoedeval. Dit is geen substantiële verhoging van het maandelijks besteedbare inkomen waardoor bij aanvaarding van een baan een armoedeval zal optreden.
De hoogte van de premie is afhankelijk gesteld van het daadwerkelijk aantal gewerkte uren. Als gemiddeld 24 per week is gewerkt, wordt de maximale premie verstrekt. Als het aantal uren minders is, wordt de premie lager vastgesteld. Bij het vaststellen van de premie wordt ook rekening gehouden met het verzuim. Het college kan ter uitvoering van deze bepaling nadere beleidsregels vaststellen.
Het aanbieden van scholing als een voorziening staat niet op zich. Scholing wordt alleen ingezet in combinatie met een traject naar werk. Voorop staat dat de aansluiting met de wereld van werk niet verloren gaat. In individuele gevallen kan hiervan worden afgeweken, bijvoorbeeld bij alleenstaande ouders met kinderen, zij kunnen wellicht de zorgtaken combineren met een opleiding.
Artikel 19 Subsidies en vergoedingen
Naast de in deze verordening genoemde voorzieningen, kan het noodzakelijk zijn om kosten voor de persoon te vergoeden, dan wel subsidie te verlenen, om de laatste belemmeringen richting arbeidsinschakeling weg te nemen. Het kan bijvoorbeeld niet zo zijn dat het ontbreken van financiële middelen om reiskosten te betalen, het voeren van een sollicitatiegesprek in de weg staat. In het tweede lid zijn een aantal kostensoorten genoemd waarvoor een vergoeding verleend kan worden. Deze lijst is niet uitputtend. De vergoeding c.q. subsidie dient ten dienste van de arbeidsinschakeling te staan.
Voor het creëren van werkgelegenheid voor personen uit de doelgroep, willen de gemeente en de arbeidsmarktregio Drenthe een groter beroep kunnen doen op werkgevers. De hoogte, verplichtingen en voorwaarden die aan de subsidie worden verbonden, worden vastgelegd in een beleidsregel.
Het tweede lid geeft aan dat per arbeidsovereenkomst slechts eenmaal een plaatsingssubsidie wordt verstrekt. Dit houdt in dat verlenging van de arbeidsovereenkomst niet tot gevolg heeft dat er nogmaals een premie verstrekt wordt. Er is dan immers geen sprake meer van het in dienst nemen van een persoon uit de doelgroep.
In het derde lid wordt aangegeven dat het college nadere regels stelt ten aanzien van de hoogte en de verplichtingen die aan de plaatsingssubsidie worden verbonden.
Zie wat hierover is opgemerkt bij artikel 16.
De plaatsingssubsidie wordt niet verstrekt als de werkgever op grond van een andere regeling aanspraak maakt op financiële tegemoetkomingen (bijvoorbeeld de loonkostensubsidie zoals bedoeld in de artikelen 10c en 10d van de Participatiewet) in verband met de indiensttreding van de werknemer.
Het college vindt het belangrijk om het arbeidsritme van de doelgroep vast te houden of op te bouwen, teneinde de kans op regulier werk te vergroten. Daarom kan het college een persoon uit de doelgroep een werkstage aanbieden.
Het tweede lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkstage. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘snuffelstage’, waarbij een persoon de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In een werkstage kan een persoon wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s. Bij voorkeur wordt een werkstage ingezet bij een werkgever die uitzicht biedt op een dienstverband. Dit is echter geen verplichting.
De maximale duur van de werkstage is 3 maanden bij één en dezelfde werkgever. De stage kan met 3 maanden verlengd worden.
Het vierde lid bepaalt de voorwaarden die zijn verbonden aan deze werkstage. Zo mogen er voor de gemeente geen kosten richting de werkgever verbonden zijn aan de werkstage en moet er goede begeleiding aanwezig zijn op de werkplek.
In het vierde (en zesde) lid is tevens bepaald dat de werkstage uitsluitend wordt verstrekt als er geen verdringing van de arbeidsmarkt plaatsvindt. Het opvullen van een vacature is alleen toegestaan als de vacature niet is ontstaan door afvloeiing, maar door ontslag op grond van een van de volgende redenen:
Opstellen schriftelijke overeenkomst
In het vijfde lid is bepaald dat voor de werkstage een schriftelijke overeenkomst wordt opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de stage worden opgenomen, evenals de wijze van begeleiding.
In het eerste lid wordt beschreven dat de ondersteuning door middel van een proefplaatsing geldt voor personen uit de doelgroep.
Het tweede lid beschrijft het doel van de proefplaatsing en geeft aan dat de werkgever tijdens de proefplaatsing niet alleen bekijkt of de uitkeringsgerechtigde voldoende geschikt is voor de baan, maar ook of deze persoon past binnen het bedrijf.
In het derde lid wordt de maximale duur van de plaatsing beschreven.
Voorwaarde van de proefplaatsing
Het vierde lid beschrijft de voorwaarde dat een proefplaatsing alleen kan worden ingezet als de werkgever de uitkeringsgerechtigde na een geslaagde proefplaatsing een betaalde baan van minimaal 6 maanden aanbiedt. Een proefplaatsing is geslaagd als de persoon in kwestie voldoende geschikt is voor de vacature en er van de kant van de werkgever geen bezwaar is om deze persoon aan te nemen.
Opstellen schriftelijke overeenkomst
In het vijfde lid staat dat schriftelijke afspraken worden gemaakt over het doel, de duur van de proefplaatsing, het aantal uren dat per week gewerkt wordt en over de begeleiding die men krijgt. In de schriftelijke overeenkomst wordt bevestigd dat de proefplaatsing bij goed functioneren wordt gevolgd door een reguliere baan zoals beschreven in lid 4.
Artikel 23 Participatievoorziening beschut werk
Het college biedt ambtshalve of op verzoek de voorziening beschut werk aan aan een persoon van wie is vastgesteld dat deze alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en deze persoon behoort tot de doelgroep van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet of een persoon is aan wie het UWV een uitkering verstrekt (eerste lid). Het college is verplicht om iemand de voorziening beschut werk aan te bieden wanneer die persoon daarop aangewezen is (artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet). Deze verplichting geldt tot wanneer de vastgestelde aantallen beschut werkplekken zijn bereikt (artikel 10b, zesde lid, van de Participatiewet).
Naast het bepalen van wie in aanmerking kan komen voor beschut werk (eerste en tweede lid) zijn in deze verordening vastgelegd welke voorzieningen voor arbeidsinschakeling ingezet worden om deze dienstbetrekking mogelijk te maken (derde lid) en welke voorzieningen worden aangeboden tot het moment dat de dienstbetrekking beschut werk aanvangt (vierde lid).
Om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort, verricht het UWV voor het college de werkzaamheden ten behoeve van die vaststelling en adviseert het college hierover. Het UWV voert op basis van landelijke criteria een beoordeling uit of een persoon behoort tot de doelgroep beschut werk (artikel 10b, tweede lid, van de Participatiewet).
Het UWV verricht de werkzaamheden ten behoeve van de vaststelling of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort ook op verzoek van een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet of een persoon aan wie het UWV een uitkering verstrekt (artikel 10b, derde lid, van de Participatiewet). Een dergelijk verzoek kan alleen door de persoon zelf worden gedaan en niet door een andere belanghebbende zoals een werkgever. Als het UWV tot het oordeel komt dat iemand tot de doelgroep beschut werk behoort, adviseert het UWV het college van de gemeente waar de betreffende persoon staat ingeschreven.
Op basis van het advies van het UWV beslist de gemeente of iemand tot de doelgroep beschut werk behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies van het UWV, kan de gemeente besluiten het advies niet te volgen.
Stap 3: dienstbetrekking beschut werk
Nadat is vastgesteld dat iemand tot de doelgroep beschut werk behoort, zorgt de gemeente ervoor dat deze persoon in een dienstbetrekking onder beschutte omstandigheden aan de slag gaat (artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet). Het kan dan gaan om een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke dienstbetrekking (artikel 6, eerste lid, onderdeel f, van de Participatiewet). Het college kan zelf bepalen waar de beschut werkplek wordt georganiseerd. Dat kan zijn binnen de gemeente, maar ook bij de bestaande sw-bedrijven, of bij een andere, aan de gemeente gelieerde organisatie. Het kan zijn dat een reguliere werkgever bereid is de benodigde beschutte omstandigheden te bieden. Het toekennen van een beschut werkplek is een besluit in de zin van de Awb.
Als is vastgesteld dat een persoon alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en deze persoon nog niet in aanmerking is gekomen voor een beschut werkplek omdat het aantal geraamde plaatsen al is gerealiseerd, dan krijgt deze persoon voorrang op personen van wie later is vastgesteld dat zij alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Dit betekent dat de voorziening beschut werk in principe wordt toegekend op volgorde van vaststelling dat een persoon alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft (tweede lid). Dit is conform de bedoeling van de wetgever dat personen voor wie niet direct een beschut werkplek beschikbaar is, bij voorrang een beschut werkplek krijgen aangeboden in het daaropvolgende jaar.
Artikel 24 Persoonlijke ondersteuning
In artikel 13 wordt de voorziening persoonlijke ondersteuning nader geduid. Het gaat dan om een voorziening zoals een jobcoach, die op vaste tijden en gedurende een langere periode de persoon met beperkingen bij het verrichten van zijn taken ondersteunt. Het moet dan ook gaan om een systematische ondersteuning. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de persoon zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. Persoonlijke ondersteuning heeft tot doel dat een persoon wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn (Kamerstukken II 2013-2014, 33 161, nr. 107, blz. 115).
Lid 2 bepaalt dat het college nadere regels kan stellen over de toepassing van het instrument persoonlijke ondersteuning. Dit artikellid biedt flexibiliteit voor het zo passend mogelijk maken van het instrument persoonlijke ondersteuning waardoor het aantal plaatsingen bij werkgevers optimaal kan worden. Het gaat hierbij bijvoorbeeld over het aantal uren ondersteuning per week, de periode van ondersteuning en de mogelijkheid voor werkgevers om zelf de persoonlijke ondersteuning te organiseren.
De no-riskpolis kan worden ingezet als ondersteuning bij de arbeidsinschakeling (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet). De no-riskpolis is een belangrijk instrument om aarzelingen bij werkgevers weg te nemen om mensen met arbeidsbeperkingen in dienst te nemen.
De no-riskpolis zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een persoon met arbeidsbeperkingen ziek wordt.
In lid 1 wordt bepaald dat het college een no-riskpolis kan verstrekken aan werkgevers die mensen behorend tot de doelgroep van artikel 10d van de Participatiewet. Het gaat hierbij om mensen met een arbeidsbeperking waarvoor zogenaamde bijzondere afspraakbanen oftewel garantiebanen zullen worden gerealiseerd.
In lid 2 wordt verwezen naar de landelijke afspraken die zijn gemaakt tussen VNG en UWV over de hoogte en duur van no-riskpolissen. Het gaat hierbij om afspraken voor het jaar 2015.
In een brief d.d. 20 januari 2015 van de VNG aan alle gemeenten wordt het volgende opgemerkt over deze afspraken:
“VNG en UWV hebben een afspraak gemaakt over de no-riskpolis 2015 voor de gemeentelijke doelgroep van de banenafspraak in het kader van de Participatiewet.
Voor werkgevers betekent deze afspraak dat zij voor gemeentelijke kandidaten op een
garantiebaan gebruik kunnen maken van de no-riskpolis die gelijk is aan de bestaande polis voor Wajongers.
Met de no-riskpolis zijn werkgevers die iemand uit de doelgroep aannemen gevrijwaard van de verplichting om loon door te betalen bij ziekte. De ervaring leert dat werkgevers hechten aan een no-riskpolis bij het in dienst nemen van werknemers uit deze doelgroep. Het succes van de no-riskpolis schuilt er ook in dat deze snel na de ziekmelding wordt verwerkt en uitgekeerd aan de werkgever.
Voor gemeenten betekent deze afspraak dat er een no-riskpolis beschikbaar is en de
accountmanagers in gesprekken met werkgevers een duidelijk beeld kunnen schetsen van het pakket aan instrumenten. UWV voert de no-riskpolis namens de gemeenten uit.
In 2016 ontvangen gemeenten een rekening van UWV voor de daadwerkelijk uitgekeerde
ziektewetgelden, aangevuld met een bedrag van € 141 per ziektemelding voor de uitvoering van de regeling.
Gemeenten moeten zelf in de verordening opnemen dat werkgevers gebruik kunnen maken van dit instrument.”
In het derde lid is opgenomen dat het college een voorziening voor dekking van het ziekterisico kan aanbieden aan de werkgever voor een persoon uit de doelgroep maar die ten behoeve van deze persoon geen loonkostensubsidie ontvangt als bedoeld in artikel 10d van de wet. Hierover kan het college nadere regels stellen.
De Participatiewet biedt de mogelijkheid personen uit de doelgroep een dienstverband aan te bieden om op detacheringsbasis werkervaring op te doen. In de verordening zijn de randvoorwaarden vastgelegd waarbinnen de banen vormgegeven worden.
Het eerste lid biedt de mogelijkheid tot het aangaan van het dienstverband. Het college zorgt ervoor dat een persoon een dienstverband krijgt aangeboden door een derde, de werkgever. Die derde kan bijvoorbeeld een detacheringsbureau zijn. In het tweede lid wordt bepaald dat het gaat om detachering. Daarbij worden op twee vlakken afspraken gemaakt. Ten eerste tussen het inlenende bedrijf en de werkgever. Hierin worden zaken geregeld als de verhouding tot de werkgever, de hoogte van de inleenvergoeding en de wijze waarop de begeleiding wordt vormgegeven. In de overeenkomst tussen persoon en inlener worden afspraken gemaakt over werktijden, verlof en de inhoud van het werk.
Voor derde lid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22, inzake werkstages.
Personen met een arbeidsbeperking kunnen in sommige situaties problemen ondervinden als gevolg van de inrichting van de werkplek. De werkplek moet dan aangepast worden om belemmeringen als gevolg van de arbeidsbeperking weg te nemen. Voor zover dit de normale kosten van inrichting van de werkplek te boven gaat, kan niet altijd van een werkgever verlangd worden dat hij deze kosten draagt. Om deze reden wordt de mogelijkheid geboden om de werkgever een vergoeding te verstrekken voor de noodzakelijke aanpassing van de werkplek.
Dit artikel biedt de mogelijkheid om een leerwerkplek aan te bieden. Door het aanbieden van een sluitende aanpak waarin de persoon uit de doelgroep zowel werkervaring opdoet, scholing en/of training volgt en begeleiding ontvangt wordt men ondersteund in het verkrijgen van een reguliere baan. Bij de invulling van de leerwerkplek houdt het college zoveel mogelijk rekening met het profiel, de mogelijkheden en omstandigheden van de persoon. Leerwerkplekken worden aangeboden op basis van werken met behoud van uitkering.
In het tweede lid is de maximale omvang in uren per week bepaald van de leerwerkplek. Indien de omstandigheden van de persoon dit vereisen kan het college het aantal uren binnen de leerwerkplek lager vaststellen.
Het derde lid geeft aan dat het college opeenvolgende leerwerkplekken aan kan bieden. De leerwerkplekken worden niet aangeboden bij reguliere werkgevers, maar sluiten wel zoveel mogelijk aan bij de praktijk. Aangezien de leerwerkplekken de ontwikkeling en werkneembaarheid van de persoon ondersteunen, is de duur van een specifieke leerwerkplek in principe beperkt tot 4 maanden. Indien voor een persoon uit de doelgroep verlenging op een specifieke leerwerkplek het meest bijdraagt aan een snelle inschakeling in de arbeid, kan dit in voorkomende gevallen met maximaal vier maanden worden gedaan.
In het vierde lid is aangegeven dat scholing/training, begeleiding en beschikking over de faciliteiten en diensten binnen het TDC integraal onderdeel uitmaken van het leerwerktraject. Deze ondersteuning wordt zo gericht mogelijk ingezet om uitstroom naar een reguliere baan zo spoedig mogelijk te realiseren.
Hoofdstuk 5 Afstemming en terugvordering
In dit artikel wordt het verband met de Afstemmingsverordening gelegd. Voor degene die geen uitkering ontvangt, is deze verordening niet van toepassing. In het tweede en derde lid is daarom bepaald dat verleende subsidie of gemaakte kosten in geval van het in onvoldoende mate deelnemen aan een voorziening of het verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie, kunnen worden teruggevorderd.
Hoofdstuk 6 Overige bepalingen
Artikel 30 Nadere beleidsregels
Gelet op het deels kaderstellende karakter van deze verordening, is de algemene bepaling opgenomen dat het college nadere beleidsregels kan vaststellen. Deze dienen te worden getoetst aan de verordening.
Dit artikel heeft betrekking op de hardheidsclausule en maakt het mogelijk in het voordeel van de persoon af te wijken van hetgeen in de verordening is vastgelegd. Het college beslist in gevallen waarin deze verordening onverhoopt niet voorziet.
Artikel 32 Intrekken oude verordening en overgangsrecht
In dit artikel is onder andere het overgangsrecht neergelegd. Het kan voorkomen dat personen een voorziening toegekend hebben gekregen op grond van de oude re-integratieverordening, die niet meer voldoet aan de voorwaarden uit deze verordening. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarin de oude re-integratieverordening voorzieningen bevat die na inwerkingtreding van deze verordening niet meer worden verstrekt. Ook is het denkbaar dat een persoon op grond van de oude re-integratieverordening wel in aanmerking zou komen voor een voorziening, maar door inwerkingtreding van deze verordening niet meer. De toegekende voorziening zou dan op grond van artikel 12 van deze verordening moeten worden beëindigd. Om dit te voorkomen is in dit artikel geregeld dat dergelijke voorzieningen worden behouden voor een bepaalde duur. Een dergelijke voorzieningen wordt behouden voor ten hoogste de duur van 12 maanden of - als dit eerder is - voor de duur dat deze is verstrekt. Dit uiteraard voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de Re-integratieverordening gemeente Emmen (2013). Wordt niet meer aan die voorwaarden voldaan, dan moet de voorziening worden beëindigd, bijvoorbeeld als een belanghebbende geen aanspraak meer heeft op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. De periode van 12 maanden begint te lopen vanaf het moment van inwerkingtreding van deze verordening.
Voortzetten toegekende voorzieningen
Toegekende voorzieningen op grond van de Re-integratieverordening gemeente Emmen worden dus in beginsel behouden tot 12 maanden na inwerkingtreding van deze verordening. Na afloop van die periode kan het college besluiten of een voorziening wordt voortgezet. Hierbij kan het college rekening houden met al gesloten overeenkomsten. Voortzetting van een voorziening ligt bijvoorbeeld voor de hand als het college is gehouden de kosten van een dergelijke voorziening te voldoen, ongeacht of een persoon nog gebruik maakt van de voorziening. Lopende re-integratievoorzieningen kunnen in beginsel ná inwerkingtreding van deze verordening worden afgerond conform de overeenkomst.
Voortzetting van een toegekende voorziening na 12 maanden is niet mogelijk als de voorziening binnen die periode is beëindigd wegens het niet meer voldoen aan de voorwaarden voor die voorziening op grond van de Re-integratieverordening gemeente Emmen of als de voorziening is toegekend voor een kortere duur dan 12 maanden na inwerkingtreding van de verordening. Een voorziening dient immers niet langer te worden voortgezet dan de duur van de oorspronkelijke toekenning.
Ten aanzien van die voorziening blijft de Re-integratieverordening gemeente Emmen van toepassing.