Organisatie | Amsterdam |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Bijzondere subsidieverordening voor opvang en begeleiding van kwetsbare burgers |
Citeertitel | Bijzondere subsidieverordening voor opvang en begeleiding van kwetsbare burgers |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp | Maatschappelijke zorg, ondersteuning en welzijn |
Deze verordening is vervangen door de Subsidieverordening Maatschappelijke Opvang 2017, welke in werking is getreden op 14 december 2016
Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 10-9-2014
Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Gemeenteblad 2014, afd. 3A, nr. 210/594
Wet maatschappelijke ondersteuning, art. 5 en 15
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-09-2014 | 25-05-2017 | nieuwe regeling | 10-09-2014 Gemeenteblad 2014, afd. 3A, nr. 210/594 | Gemeenteblad 2014, afd. 1. nr. 594 |
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
OGGZ-cliënt (cliënt Openbare Geestelijke Gezondheidszorg): persoon met de volgende kenmerken:
I. aanwezigheid van een psychische handicap (waaronder verslavingsproblemen of ernstige psychosociale problemen);
II. tegelijkertijd aanwezigheid van meerdere problemen op andere leefgebieden, zoals huisvesting, inkomen en dagbesteding;
III. leidend tot het niet voldoende in staat zijn om in zijn eigen bestaansvoorwaarden te voorzien (huisvesting, sociale contacten, zelfverzorging);
IV. gebrek aan mogelijkheden om zelf problemen op te lossen, en
II. afkomstig uit Amsterdam of een regiogemeente is of nergens anders in Nederland meer enige binding heeft;
III. drie maanden dak- of thuisloze was of gedurende die periode minimaal op drie verschillende adressen heeft gewoond;
IV. daarnaast minimaal op drie van de verschillende domeinen problemen heeft: wonen, werken/school, financiën, justitie, gezondheid en sociaal netwerk, en
V. geen mogelijkheden heeft voor begeleiding in de reguliere hulpverlening.
Artikel 1.2 Doel van de verordening
Op grond van deze verordening kunnen periodieke subsidies worden verstrekt voor producten om kwetsbare burgers die een beroep doen op de hulpverlening in Amsterdam en de omringende gemeenten, in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning in staat te stellen zo zelfstandig mogelijk te functioneren.
Artikel 1.3 Toepasselijkheid Algemene Subsidieverordening Amsterdam 2013
De Algemene Subsidieverordening Amsterdam 2013 is van toepassing, tenzij daarvan in deze verordening uitdrukkelijk wordt afgeweken.
Artikel 1.4 Overschrijding subsidieplafond
Indien het subsidieplafond lager is dan de som van de in de toe te kennen subsidieaanvragen gevraagde subsidiebedragen, rangschikt het college de aanvragen op een prioriteitenlijst. De volgorde waarin de aanvragen op de prioriteitenlijst worden gerangschikt, wordt bepaald door de mate waarin:
De subsidieontvanger verleent medewerking aan externe audits waartoe het college, onverminderd de in artikel 4:78 van de Awb bedoelde opdracht aan de accountant, opdracht kan geven om vast te stellen of de subsidieontvanger de verplichtingen nakomt die in de beschikking tot subsidieverlening zijn vastgelegd.
Hoofdstuk 3 Verantwoording en vaststelling
Artikel 3.1 Verantwoording subsidies tot en met € 5.000
Subsidies tot en met € 5.000 worden direct door het college vastgesteld.
Artikel 3.3 Subsidievaststelling
Indien de hoogte van het subsidiebedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het eerste lid, geldt het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen subsidiebedrag voor een specifiek product als maximumbedrag voor vaststelling van de subsidie; subsidieontvangers kunnen een subsidieaanvraag indienen voor overproductie indien de overproductie meer dan 5% bedraagt.
Algemene toelichting behorende bij de bijzondere subsidieverordening voor opvang en begeleiding van kwetsbare burgers
Op 1 januari 2007 is de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in werking getreden.
Op dat moment zijn de Welzijnswet en de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) ingetrokken en zijn onderdelen uit de AWBZ overgeheveld van het zorgkantoor naar de gemeente. Door deze beleidsterreinen onder één regime te brengen, kunnen gemeenten meer samenhang aanbrengen in de ondersteuning, zorg en dienstverlening aan burgers.
Gemeenten moeten de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie van burgers bevorderen en een vangnet van voorzieningen bieden aan burgers die zich niet zelf of met hulp uit hun omgeving kunnen redden.
2. Wmo-doelen en subsidieverstrekking
De gemeente Amsterdam legt bij de uitvoering van de Wmo het accent op integraliteit, ontkokering, preventie, eigen kracht en resultaatgerichtheid. Deze waarden hebben gevolgen voor het subsidiebeleid.
In de Wmo staat de burger centraal. Bij de verstrekking van subsidies, neemt de gemeente de zorgbehoefte van burgers als uitgangspunt voor de beoordeling van subsidieaanvragen. In veel bestaande subsidierelaties is het aanbod van de subsidieontvanger nog bepalend. In deze verordening is er voor gekozen om de omvang van gesubsidieerde activiteiten en de resultaten van de hulpverlening inzichtelijk te maken aan de hand van vraaggerichte teleenheden en prestatie-indicatoren.
Resultaatgerichte subsidiëring
Het college wil inzicht in de resultaten van de gesubsidieerde hulpverlening. Enerzijds om subsidiegelden kosteneffectief in te zetten, anderzijds om de bestedingen en resultaten inzichtelijk te maken voor burgers. Deze verordening voorziet in resultaatgerichte subsidiëring. De vaststelling van de subsidie vindt zo veel mogelijk plaats op basis van het feitelijk gerealiseerde productievolume. De subsidie voor een opvanghuis voor daklozen wordt bij voorbeeld vastgesteld aan de hand van het aantal overnachtingen.
Daarnaast benoemt de verordening voor elk product prestatie-indicatoren om de resultaten van de hulpverlening in beeld te brengen. Waar nodig kan het college op basis van deze indicatoren ook prestatienormen instellen. Subsidieontvangers die slechter presteren dan een prestatienorm, ontvangen minder subsidie.
Instrumenten voor vraaggericht en prestatiegericht aanvragen en verlenen van
Het college hanteert vier instrumenten:
• Het college gebruikt waar mogelijk 1 voor een product een vraaggerichte teleenheid;
hiermee kan op productniveau stedelijk op gestandaardiseerde wijze het productie-volume gemeten worden; op deze wijze kan de gemeente vraag en aanbod
• Het college gebruikt standaard begrotingsformulieren opdat subsidieaanvragers op
gestandaardiseerde wijze de kosten van hun producten inzichtelijk maken; op deze
wijze kan de gemeente de kosten per persoon inzichtelijk maken en subsidieaanvragen
• Het college hanteert per product maximaal drie prestatie-indicatoren; op deze wijze kan de gemeente de resultaten van subsidieontvangers inzichtelijk maken en met elkaar vergelijken.
• Het college kan per product op basis van de prestatie-indicatoren een prestatienorm hanteren waaraan de producten van subsidieontvangers moet voldoen; op dezewijze stimuleert de gemeente de kwaliteit van de hulpverlening.
Een instelling vraagt subsidie aan voor een sociaal pension, een opvanghuis voor daklozen. Een sociaal pension valt onder het product “woonvoorziening”.
De teleenheid voor woonvoorzieningen is: het aantal overnachtingen op jaarbasis.
De instelling berekent het productievolume op basis van de teleenheid. Bij een opvanghuis met 20 plaatsen kan de instelling op jaarbasis een productievolume van 6935 overnachtingen aanbieden (365 dagen x 20 plaatsen x 95% bezetting).
De subsidieaanvrager heeft subsidiebedrag aangevraagd van € 40 per overnachting.
In de subsidiebeschikking komt te staan dat de instelling 6935 overnachtingen mag realiseren tegen een subsidiebedrag van € 40 per overnachting.
De hoogte van het subsidiebedrag wordt definitief vastgesteld op basis van het gerealiseerde productievolume. Stel dat de instelling niet de geplande 6935 overnachtingen heeft gerealiseerd, maar 6000 overnachtingen. De subsidie wordt dan vastgesteld op 6000 x € 40.
Daarnaast kan er een prestatienorm worden vastgesteld. Voor woonvoorzieningen wordt een prestatienorm ontwikkeld op basis van de prestatie-indicatoren “gemiddelde verblijfsduur” en “uitstroom”. Wanneer de instelling slechter presteert dan de norm, kan het college een korting van maximaal 5% op het subsidiebedrag toepassen.
3. WMO-nota en subsidieverordening
De WMO-nota bevat de beleidsdoelen van de gemeente. In aanvulling op de WMO-nota is een wettelijke basis nodig voor de verstrekking van subsidies binnen het kader van de Wmo. De inzet is om één integrale bijzondere verordening vast te stellen voor de verstrekking van alle subsidies in het kader van de Wmo. Ter voorbereiding van deze integrale subsidieverordening is stapsgewijs een aantal deelverordeningen opgesteld. Deze deelverordeningen moeten uitmonden in een integrale bijzondere subsidieverordening voor Wmo-producten.
Naast de subsidieverordening die nu voor u ligt, zijn er deelverordeningen voor de volgende programma’s:
1. Het programma “Wonen, zorg en dienstverlening” is erop gericht om mensen met een beperking te ondersteunen zodat ze in staat worden gesteld om zo lang mogelijk zelfstandig te kunnen blijven wonen; de subsidieverordening richt zich onder meer op de stimulering van woonservicewijken en de maaltijdvoorziening;
2. Het programma “Maatschappelijk meedoen” richt zich op het bevorderen van actief burgerschap, vrijwilligerswerk en mantelzorg; de subsidieverordening richt zich onder meer op de ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers in de informele zorg en op organisaties die actief burgerschap en vrijwilligerswerk coördineren.
3. Het programma “Patiënten- en consumentenbeleid” richt zich erop om de inrichting van de WMO plaats te laten vinden op basis van inzicht in de wensen en behoeften van de doelgroepen. U leest hierover meer in de notitie patiënten en consumentenbeleid 2007 – 2010.
De deelverordening die nu voor u ligt, heeft betrekking op de subsidiëring van producten die gerelateerd zijn aan de volgende prestatievelden in de Wmo:
Prestatieveld 7: Het bieden van maatschappelijke opvang, waaronder vrouwenopvang en bestrijding van huiselijk geweld
Prestatieveld 8: Het bevorderen van Openbare Geestelijke Gezondheidszorg, met uitzondering van het bieden van psycho-sociale hulp bij rampen
Prestatieveld 9: het bevorderen van het verslavingsbeleid
De maatschappelijke opvang, de ambulante verslavingszorg en de bestrijding van huiselijk geweld (prestatievelden 7 en 9) vielen voor de intrede van de Wmo onder de Welzijnswet.
Op het terrein van de Openbare Geestelijke Gezondheidszorg (prestatieveld 8) biedt deze verordening de wettelijke basis voor een aantal regelingen en taken die vanaf 1 januari 2007 onder de Wmo zijn gebracht:
a. de subsidieregeling openbare geestelijke gezondheidszorg (OGGZ);
b. subsidieregeling zorgvernieuwingsprojecten (ZVP);
c. subsidieregeling collectieve preventie GGZ ;
d. de overheveling van de zogenaamde OGGZ-middelen uit de Algemene Wet
Bijzondere Ziektekosten naar de gemeente (collegebesluit van 12 december
De gemeente wil de vraaggerichte en resultaatgerichte subsidiëring zorgvuldig tot stand brengen. Daarvoor zijn de volgende stappen nodig:
a. ontwikkeling van een gestandaardiseerd en transparant aanbod:
I. het groeperen van activiteiten van subsidieaanvragers in een overzichtelijk
aantal producten en productgroepen;
II. het vaststellen van een teleenheid per product;
III. het vaststellen van prestatie-indicatoren per product;
IV. het invoeren van gestandaardiseerde begrotingsformulieren;
V. het analyseren van verschillen tussen kostprijzen binnen hetzelfde product.
b. ontwikkeling van genormeerde subsidiebedragen per product:
I. het analyseren of alle geboden activiteiten binnen een product vergelijkbaar zijn;
II. het berekenen van gewogen gemiddelde prijzen voor vergelijkbare activiteiten op basis van de opgestelde standaardbegrotingen;
III. het analyseren van afwijkingen van de gewogen gemiddelde prijs per activiteit;
IV. het vaststellen van een genormeerd subsidiebedrag op basis van een gewogen gemiddelde en de analyse;
V. het maken van afspraken over de invoering van het genormeerde subsidiebedrag.
c. ontwikkeling van prestatienormen:
I. het bepalen van beleidsdoelen voor een product;
II. het bepalen van indicatoren die een aanwijzing geven van de resultaten in relatie tot de beleidsdoelen;
III. het registreren van de feitelijke prestaties op basis van de indicatoren;
IV. het analyseren van de geregistreerde prestaties en de interne en externe factoren die daarop van invloed zijn;
V. het vaststellen van een realistische prestatienorm op basis van de feitelijke prestaties en de analyse;
VI. het maken van termijnafspraken over de invoering van de prestatienorm.
Op de producten die onder deze verordening vallen, zijn verschillende ontwikkelfases van toepassing.
6. Samenwerking centrale stad en stadsdelen
Stad en stadsdelen hebben afgesproken om in het kader van de Wmo hun producten en activiteiten transparant te maken in termen van type product, doelgroep, doelbereik en kostprijs. De inhoud en werkwijze die in deze verordening worden voorgestaan, dragen bij aan de uitvoering van deze afspraak.
De productgroepen die in deze verordening zijn opgenomen, hebben betrekking op stedelijke voorzieningen. In het kader van de versterking van de Openbare Geestelijke Gezondheidszorg, maken centrale stad en stadsdelen afspraken over de subsidiëring van een basispakket OGGZ. Deze afspraken worden vastgelegd in een afzonderlijk document en vallen niet onder de reikwijdte van deze subsidieverordening.
7. Wettelijke context: ASA 2013 en Awb
Deze verordening vormt een aanvulling op de Algemene Subsidieverordening Amsterdam 2013 (ASA 2013). Voor zover daarvan in deze verordening niet wordt afgeweken, gelden de bepalingen van de ASA 2013 onverkort. Relevante bepalingen uit de ASA 2013 zijn onder meer artikel 9 (weigeringsgronden), artikel 14 (aanvraag tot vaststelling van subsidies) en artikel 15 (indieningstermijnen aanvraag tot vaststelling van subsidies).
Naast de ASA 2013 is ook de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Van de Awb is met name titel 4.2 (subsidies) relevant.
In de ASA 2013 en de Awb wordt de subsidiëring van activiteiten geregeld. In deze subsidieverordening wordt de subsidiëring van producten geregeld. Hiervoor is gekozen omdat bij de uitvoering van de Wmo in Amsterdam gesproken wordt over producten. In de verordening wordt gesproken van een activiteit als de subsidieontvanger meerdere organisatorisch te onderscheiden activiteiten uitvoert om een product aan te bieden.
Een voorbeeld uit de praktijk:
In de verordening is bepaald dat er subsidie verleend wordt voor de productgroep “wonen”. Een “woonvoorziening” is bijvoorbeeld een product binnen de productgroep wonen. Een subsidieaanvrager vraagt subsidie aan voor het product woonvoorziening. De subsidieontvanger exploiteert voor deze subsidie vijf woonvoorzieningen. Een afzonderlijke woonvoorziening wordt in deze verordening aangeduid als “activiteit”.
Artikelgewijze toelichting bij de bijzondere subsidieverordening voor opvang en begeleiding van kwetsbare burgers
Artikel 1.2: doel van de verordening
Regiogemeenten en centrumgemeenten
De gemeente Amsterdam is één van de 43 centrumgemeenten voor maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid in het kader van de Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid. De centrumgemeenten ontvangen middelen van het rijk voor maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid en vervullen een regionale functie. Conform artikel 20, vijfde lid, Wmo en artikel 13, tweede lid, Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheidoverlegt het college van een centrumgemeente met de colleges van omringende gemeenten over de aanwending van de uitkering.
De centrumgemeenten en de omringende gemeenten (afgeleid van de WZV-regio, een gezondheidsregio als bedoeld in de beleidsregels op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet ziekenhuisvoorzieningen) hebben de wederzijdse verplichtingen vastgelegd in een convenant. De centrumgemeente treft voorzieningen voor de opvang van personen met ernstige zorgproblematiek die dakloos zijn geworden. De omliggende gemeenten investeren in de functies preventie en herstel voor hun burgers.
Voor de opvang van slachtoffers van huiselijk en eergerelateerd geweld geldt op basis van de Wmo landelijke toegankelijkheid.
Sociaal netwerk: cliëntgestuurde activiteiten
De gemeente wil burgers met een psychische handicap niet zozeer zien als personen met een beperking, maar als personen die een kans moeten krijgen om met ondersteuning zo zelfstandig en volwaardig mogelijk te participeren in de maatschappij.
Mensen met een psychische beperking zijn gelijkwaardige burgers van de stad en hebben recht op een goede kwaliteit van het bestaan.
Het opbouwen en onderhouden van dragende sociale relaties in sociale netwerken draagt bij aan een goede kwaliteit van het bestaan. Deze relaties (in een gezin, cursus, werkomgeving, vrienden, buurt, vrijetijdsbesteding) doorbreken sociaal isolement, helpen bij het ontwikkelen van vaardigheden en geven zelfvertrouwen.
Het sociale netwerk en het sociale vangnet (professionele ondersteuning) versterken elkaar in de ondersteuning van de cliënt.
Bij de benoeming van deze groepen is uitgegaan van de verschillende ketens die in Amsterdam worden ontwikkeld om personen van integrale en continue hulpverlening te voorzien. Bij slachtoffers van huiselijk en eergerelateerd geweld speelt ook opvang en hulpverlening voor kinderen een rol. In de opvanghuizen verblijven veel vrouwen met hun kinderen. Bij de opvang van dak- en thuislozen is er een groei in de opvang van gezinnen. De verordening heeft ook betrekking op deze kinderen, voor zover subsidieaanvragers geen gebruik kunnen maken van andere regelingen voor hulpverlening aan kinderen (onder meer AWBZ-zorg en jeugdzorg). Bij producten voor mensen die ten gevolge van een delict psycho-sociale ondersteuning nodig hebben, wordt vooral gedoeld op de inzet van slachtofferhulp.
Artikel 1.3 toepasselijkheid Algemene Subsidieverordening 2013
Verwezen wordt naar de algemene toelichting onder punt 7.
Artikel 1.4: overschrijding subsidieplafond
In artikel 4, tweede lid, van de ASA 2013 is geregeld dat het college een subsidieplafond kan instellen. Ook de gemeenteraad kan, bij het vaststellen van de begroting, besluiten tot het instellen van een subsidieplafond (artikel 4, eerste lid, van de ASA 2013). Artikel 1.4 van de subsidieverordening omschrijft hoe het college handelt als het college meer subsidieaanvragen ontvangt dan er geld beschikbaar is. Het college geeft voorrang aan bestaande periodieke subsidierelaties om afbouw van maatschappelijke investeringen te voorkomen. Het mag voor zich spreken dat subsidieaanvragen waarvoor eerder subsidie is verleend, eerst worden beoordeeld. Artikel 1.4 vormt een expliciete afwijking van artikel 7 van de ASA 2013, waarin een andere verdeelsleutel voor het subsidieplafond (namelijk afhandeling van de aanvragen op volgorde van binnenkomst) is geregeld.
Artikel 2.1: over te leggen informatie
Artikel 4:64, eerste lid, van de Awb verplicht subsidieaanvragers een oprichtingsakte dan wel geldende statuten over te leggen bij een subsidieaanvraag. Artikel 5, tweede lid, van de ASA 2013 regelt eveneens een aantal verplicht over te leggen gegevens. Beide regelingen worden verder aangevuld door artikel 2.1.
Artikel 2.2: weigeringsgronden
De weigeringsgronden in artikel 4:35 Awb houden verband met vragen zoals:
• zullen de activiteiten (geheel) plaatsvinden?
• kan de aanvrager aan de verbonden verplichtingen voldoen
• kan de aanvrager rekening en verantwoording afleggen
• heeft de aanvrager juiste of volledige gegevens verstrekt
• verkeert de aanvrager niet in faillisement of surséance van betaling
Daarnaast formuleert ook artikel 9 ASA 2013 een aantal weigeringsgronden. Deze houden onder meer verband met vragen als:
• komen de activiteiten voldoende ten goede aan burgers van Amsterdam?
• wordt de subsidie besteed aan de activiteiten waarvoor de subsidie bedoeld is?
• wordt de subsidie doeltreffend en doelmatig gebruikt?
• bestaat het risico dat de aanvrager handelt in strijd met het recht, de openbare orde of het algemeen belang?
• kan de aanvrager de kosten van de activiteiten zonder subsidie dekken?
• is er draagvlak voor de activiteiten en zijn ze haalbaar?
• zijn er gelden gereserveerd voor de activiteit?
Naast de weigeringsgronden uit de Awb en de ASA 2013, regelt artikel 2.2 nog een aantal bijzondere weigeringsgronden.
Bij een ketenbenadering werken instellingen voor kwetsbare burgers samen met andere partnerorganisaties op basis van een convenant of werkprotocol. Gezamenlijk proberen de partners antwoord te bieden op een maatschappelijk vraagstuk, in dit geval het bieden van integrale en continue hulpverlening aan kwetsbare burgers. Iedere partner heeft een eigen bijdrage en verantwoordelijkheid in het geheel op basis van de eigen specifieke expertise. Samen vormen zij als het ware een keten van verschillende schakels die elkaar nodig hebben om met elkaar tot bevredigende resultaten te kunnen komen. De gemeente brengt en houdt de schakels zodanig in verbinding dat de keten de kwaliteit biedt die afgesproken is.
De ketenbenadering richt zich op het stroomlijnen van werkprocessen binnen het sociale vangnet dat door de professionele hulpverlening wordt geboden.
Artikel 2.3: subsidiebeschikking
Artikel 4:30 van de Awb bepaalt dat de beschikking tot subsidieverlening een omschrijving moet bevatten van de activiteiten waarvoor de subsidie wordt verleend. Ook artikel 2.3 geeft een regeling over de inhoud van de beschikking tot subsidieverlening.
Artikel 2.4: genormeerd subsidiebedrag
De gemeente heeft geconstateerd dat er een grote bandbreedte bestaat in de gevraagde subsidiebedragen per teleenheid bij een aantal producten. De gemeente streeft ernaar dat de subsidiebedragen die de instellingen per teleenheid aanvragen in de loop der jaren steeds dichter bij elkaar komen te liggen. Hiermee wordt het beschikbare budget op een effectieve en redelijke wijze ingezet. Voor de invoering van genormeerde subsidiebedragen is een groeimodel ontwikkeld. Zie hiervoor de algemene toelichting.
Het college kan een hoger bedrag dan het genormeerde subsidiebedrag toekennen in drie gevallen:
a. overbrugging: het instellen van een overbruggingsfase beperkt de risico’s voor de bedrijfsvoering van de subsidieontvanger;
b. onaanvaardbare gevolgen: een voorbeeld hiervan is het toekennen van een hoger subsidiebedrag aan opvangvoorzieningen die ten gevolge van een hoog NIMBY-gehalte zeer moeilijk een nieuwe locatie kunnen betrekken;
c. nadere eisen: het college kan een toeslag toekennen als het college extra eisen stelt aan een product die extra kosten met zich meebrengen. Voorbeelden hiervan zijn opvanghuizen met geïntegreerde gebruikersruimte en opvanghuizen voor slachtoffers huiselijk geweld waar ook kinderen worden opgevangen.
Het college zal voor een beperkt aantal producten genormeerde subsidiebedragen vaststellen. Aanleiding tot het instellen van een genormeerd subsidiebedrag kan zijn:
a. meerdere subsidieaanvragers bieden het product aan tegen verschillende subsidiebedragen per eenheid;
b. de gemeente heeft een beleidsdoel voor een product geformuleerd;
c. het product betreft een aanzienlijk deel van het subsidieplafond.
Subsidiebedragen en door het college vastgestelde genormeerde subsidiebedragen worden jaarlijks met het door de gemeente vastgestelde accres aangepast. Het accres kan leiden tot een opwaartse of neerwaartse bijstelling.
Deze bepaling bevat diverse verplichtingen voor de subsidieontvanger. Deze verplichtingen gelden in aanvulling op de subsidieverplichtingen die de ASA 2013 regelt.
Zie artikel 20, vierde lid Wmo: Een gemeente waaraan een uitkering als bedoeld in het eerste of tweede lid van artikel 20 wordt verstrekt en die financiële middelen verstrekt aan instellingen, draagt er zorg voor dat die instellingen overeenkomstig door de Minister bij ministeriële regeling te stellen regels hun werkzaamheden registreren en de geregistreerde gegevens verstrekken aan een door de Minister daartoe aangewezen instelling. Voor een verdere uitwerking zie ook de “regeling maatschappelijke ondersteuning” (nadere regelgeving) van 14 december 2006 (Stb. 2006, 250) welke 1 januari 2007 in werking is getreden. Deze regeling is van toepassing op subsidieaanvragers die maatschappelijke opvang, vrouwenopvang of verslavingszorg aanbieden.
De aanwijzing om op kwartaalbasis informatie te verstrekken over productie en prestaties wordt waar mogelijk in de beschikking vastgelegd. Kwartaalrapportages geven het college inzicht in ontwikkelingen in het aanbod. Om onnodige lastenverzwaring te voorkomen, worden kwartaalrapportages alleen gevraagd als het college hiertoe grond heeft, bij voorbeeld wanneer er een beleidsdoel is geformuleerd voor een product.
Artikel 3.1 Directe vaststelling
Om te voldoen aan het systeem van de ASA 2013 is in deze bepaling expliciet neergelegd dat kleinere subsidies (tot en met een bedrag van € 5.000) direct, dus zonder voorafgaande verleningsbeschikking, door het college worden vastgesteld.
Artikel 4:75 Awb verplicht instellingen een activiteitenverslag in te dienen. Artikel 4:76 Awb verplicht instellingen een financieel verslag in te dienen. Artikel 4:78 Awb stelt eisen aan de benodigde
accountantsverklaring. De accountantsverklaring is een schriftelijke verklaring waarin de accountant uitslag geeft van zijn onderzoek naar de getrouwheid van het financiële verslag en verklaart dat de subsidie besteed is aan het doel en de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend. Een accountantsverklaring is niet vereist indien het totaal van de aan een subsidieontvanger verleende subsidies lager is dan € 125.000. Zie hiervoor artikel 14 van de ASA 2013. Naast de verantwoordingseisen die de Awb en de ASA 2013 stellen, verplicht ook dit artikel 3.2 om bepaalde gegevens te overleggen bij de aanvraag tot vaststelling van de subsidie.
Artikel 3.3. subsidievaststelling
Voorbeeld van een vaststelling:
Een subsidieaanvraag voor overproductie is mogelijk als er meer dan 5% extra wordt geproduceerd. Het toegekende subsidiebedrag wordt berekend over de gehele overproductie (dus ook de eerste 5% overproductie).
Bij compensatie tussen verschillende producten en productgroepen is schriftelijke toestemming van het college nodig. Het college moet bepalen of de voorgestelde compensatie aansluit op de door het college vastgestelde behoefte. Compensatie tussen verschillende producten of productgroepen kan betekenen dat er andere teleenheden en andere subsidiebedragen per teleenheid gehanteerd worden waardoor een aanpassing van de verleningsbeschikking nodig is.
Binnen één product kan een instelling meerdere activiteiten realiseren. Zo kan een instelling in het kader van het product “woonvoorziening” bij voorbeeld opvanghuizen op meerdere locaties exploiteren. Een specifiek opvanghuis wordt dan als “activiteit” aangemerkt.
Artikel 3.4: Stimuleringsfonds
Het stimuleringsfonds stelt het college in staat om fluctuaties in het productievolume te compenseren. Als een subsidieontvanger bijvoorbeeld onverwachts een opvanghuis tijdelijk sluit, resulteert dit in een lagere vaststelling van de subsidie. Dit bedrag wordt toegevoegd aan het fonds. Het college kan aan het fonds middelen onttrekken om bij onverwachte sluiting van activiteiten bij andere instellingen aanbod in te kopen. Hiermee kan het college het benodigde aanbod op peil houden.
Aan het fonds is een maximum van 10% van de begroting maatschappelijke opvang verbonden. In 2007 bedroeg deze begroting 45 miljoen euro.
Voor een enkel product is standaardisering moeilijk te bereiken; in die gevallen wordt in de beschikking een teleenheid vastgelegd die aansluit bij de activiteit van de instelling. Indien het college geen aanwijzing heeft gegeven voor de teleenheid, staat het de instelling vrij om in de aanvraag een voorstel te doen voor een vraaggerichte teleenheid.