Organisatie | Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond |
---|---|
Organisatietype | Regionaal samenwerkingsorgaan |
Officiële naam regeling | Protocol ongewenste omgangsvormen c.q. ongewenst gedrag |
Citeertitel | Protocol ongewenste omgangsvormen c.q. ongewenst gedrag |
Vastgesteld door | algemeen bestuur |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
25-06-2012 | nieuwe regeling | 25-06-2012 www.vr-rr.nl | 13eAB120625 |
Op basis van artikel 35 van de Gemeenschappelijke Regeling Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond zijn voor het personeel in dienst van de VRR de rechtspositieregelingen van de gemeente Rotterdam van overeenkomstige toepassing, tenzij het algemeen bestuur van de VRR anders besluit. Daardoor gold voor de VRR het Protocol ongewenste omgangsvormen van de gemeente Rotterdam.
Het nieuwe Protocol ongewenste omgangsvormen c.q. ongewenst gedrag is in grote lijnen gelijk aan het Protocol van Rotterdam met uitzondering van onderstaande punten:
Het Protocol van de gemeente Rotterdam voorziet verder in een concern en een aantal dienstklachtencommissies voor ongewenst gedrag. De directieraad van de Veiligheidsregio heeft met instemming van de Centrale Ondernemingsraad besloten gebruik te gaan maken van een onafhankelijke externe klachtencommissie.
Bij wet van 2 juli 2009 is artikel 1, derde lid onder e van de Arbeidsomstandighedenwet gewijzigd, door “seksuele intimidatie” te vervangen door “direct of indirect onderscheid met inbegrip van seksuele intimidatie”. Met deze uitbreiding van het begrip psychosociale arbeidsbelasting is de werkgever verplicht beleid te gaan voeren gericht op voorkoming of beperking van discriminatie. De tekst van het Protocol van de gemeente Rotterdam, vastgesteld in 2007, is daaraan (nog) niet aangepast.
Door het vaststellen van een eigen protocol wordt voldaan aan de behoefte om als zelfstandige organisatie op het gebied van integriteit en ongewenst gedrag los te staan van de gemeente Rotterdam en de aanpak van integriteit en ongewenste omgangsvormen verder te professionaliseren. Door te kiezen voor een externe professionele en onafhankelijke klachtencommissie i.c. de keuze aan te sluiten bij de landelijke Klachtencommissie ongewenst gedrag voor de Decentrale Overheid (LKOG) wordt voorzien in een zorgvuldige procedure die recht doet aan de slachtoffers van ongewenst gedrag. Het protocol is van toepassing op iedereen die werkzaam is (geweest) bij de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond.
Hoofdstuk 2 geeft de redenen aan van een Protocol ongewenste omgangsvormen. Hoofdstuk 3 noemt het doel ervan, geeft aan welk preventief beleid noodzakelijk is en beschrijft het toepassingsgebied van het Protocol. De argumenten voor een formele dan wel informele procedure worden vermeld in hoofdstuk 4. Hoofdstuk 5 betreft de vertrouwenspersoon. Hoofdstuk 6 omvat de klachtenprocedure ongewenste omgangsvormen.
2 Waarom een Protocol ongewenste omgangsvormen c.q. ongewenst gedrag?
Bij het oprichten van de VRR is gekozen om de rechtspositie en de arbeidsvoorwaarden van de gemeente Rotterdam te volgen[1]. Een aantal van deze rechtspositionele regelingen ziet toe op het regelen van integriteitvraagstukken. In die zin lag het voor de hand dan wel was het noodzakelijk om het integriteitbeleid en het beleid ten aanzien van ongewenste omgangsvormen van de gemeente Rotterdam te volgen. Voor ongewenste gedragingen gold het Protocol ongewenste omgangsvormen van de gemeente Rotterdam.
In formele zin was het beleid van toepassing, maar feitelijk was dit beleid niet actief binnen de organisatie uitgezet en diende een aantal nieuw ontwikkelde integriteitproducten (nog) in gebruik te worden genomen. Het resultaat hiervan was dat uitsluitend op die punten waar dit echt noodzakelijk was een vertaalslag zou plaatsvinden van gemeente Rotterdam naar VRR. In 2010[2] werd door de algemeen directeur nog het standpunt ingenomen dat een interne klachtencommissie voor ongewenste omgangsvormen de voorkeur had.
In haar vergadering van 13 februari 2012 heeft de directie opnieuw een afweging gemaakt tussen een interne commissie met externe voorzitter en een externe commissie. Gelet op de voor- en nadelen heeft de directieraad besloten om aan te sluiten bij de Landelijke Klachtencommissie Ongewenst Gedrag van de Vereniging Nederlandse Gemeenten. Door deze keuze was het noodzakelijk een nieuw Protocol ongewenste omgangsvormen c.q. ongewenst gedrag voor de VRR op te stellen.
Bij de totstandkoming van het Protocol ongewenste omgangsvormen c.q. ongewenst gedrag voor de VRR is het Protocol ongewenste omgangsvormen van de gemeente Rotterdam het uitgangspunt geweest. Dit protocol is aangepast aan de actuele wetgeving en aan de keuze voor een externe klachtencommissie, maar veel van de tekst is behouden.
Het protocol sluit aan op het arbobeleid van de organisatie. Zo wordt voor de schaal en de aard van de activiteiten verwezen naar de RI&E. Het onderwerp ongewenste omgangsvormen zal ook terugkomen in de jaarlijkse arborapportage naar directieraad, dagelijk bestuur en algemeen bestuur. Ook wordt aan het onderwerp aandacht besteed in het medewerkersbelevingsonderzoek (MBO).
De belangrijkste verschillen ten opzichte van het Protocol van de gemeente Rotterdam uit 2007 zijn:
[1]Artikel 35 van de Gemeenschappelijke Regeling Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond
2.2 Duidelijke regels werken preventief
Preventief beleid tegen ongewenste omgangsvormen verdient zichzelf terug. Voorkomen is immers beter dan genezen. Heldere communicatie met sancties bij niet-naleving bevorderen de betrokkenheid van werknemers bij de organisatie. Werknemers zijn hierdoor alerter op ongewenste omgangsvormen en eerder geneigd een collega op zijn gedrag aan te spreken, waardoor kan worden voorkomen dat een conflict escaleert.
Uit jurisprudentie valt af te leiden dat werkgevers in toenemende mate het ontbreken van een adequate bescherming tegen ongewenste omgangsvormen wordt aangerekend. Heeft de onderneming geen gedragscode of protocol ongewenste omgangsvormen, dan zal het de werkgever meer moeite kosten de rechter te overtuigen dat schorsing of ontslag op staande voet bij grensoverschrijdende omgangsvormen op zijn plaats is. Een voorwaarde is immers dat de werkgever zijn werknemers heeft geïnformeerd over regels zoals die binnen de onderneming gelden. Een op schrift gesteld protocol biedt dan houvast. In een organisatie met een protocol kan de werknemer zich er niet op beroepen dat hij niet op de hoogte was van de regels die binnen de organisatie gelden. Met een protocol neemt een werkgever zijn verantwoordelijkheid door zijn personeel te beschermen. Het invoeren van een protocol ongewenste omgangsvormen leidt daarom tot een win-win situatie: zo’n protocol beschermt de werknemer en de werkgever tegen ongewenste omgangsvormen en de daaruit volgende juridische en financiële aanspraken.
De Ambtenarenwet verplicht in artikel 125, eerste lid onder g. de werkgever regels op te stellen ter bescherming bij de arbeid. Dit vertaalt zich in artikel 125 quater van de Ambtenarenwet (Staatsblad 2005, 695) dat de werkgever verplicht tot het voeren van een integriteitsbeleid dat is gericht op het bevorderen van goed ambtelijk handelen en dat in ieder geval aandacht besteedt aan het bevorderen van integriteitsbewustzijn en aan het voorkomen van misbruik van bevoegdheden, belangenverstrengeling en discriminatie. De wetgever heeft in de Memorie van Toelichting van de Ambtenarenwet, pg. 8 bovenaan, ongewenst gedrag zoals hiervoor is omschreven aangemerkt als een interne schending van integriteit ten aanzien van medewerkers van de organisatie (sociale dimensie). Daarbij gaat het onder meer om seksuele intimidatie en discriminatie.
Op grond van artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet is de werkgever verplicht - ter bescherming van de medewerkers - beleid te voeren tegen psychosociale arbeidsbelasting. Hieronder worden verstaan direct of indirect onderscheid, seksuele intimidatie, agressie en geweld en pesten. Het gaat daarbij om ongewenste omgangsvormen tussen medewerkers onderling.
De verantwoordelijkheid van de werkgever is ook terug te vinden in de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een gedraging van een persoon werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan wordt aangemerkt als een gedraging van dat bestuursorgaan (art. 9:1, lid 2).
In de Algemene wet gelijke behandeling wordt het verbod van onderscheid benoemd en in de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen wordt seksuele intimidatie specifiek benoemd (art. 1a). Deze wetgeving verplicht de werkgever om maatregelen te nemen tegen ongewenste gedragingen van medewerkers. De Commissie Gelijke Behandeling geeft aan dat een gedragscode, een klachtenregeling en een zorgvuldige klachtenbehandeling daaraan kunnen bijdragen. Deze ontwikkelingen versterken de rechtspositie van werknemers en stellen extra eisen aan de zorgplicht van de werkgever.
Daar waar sprake is van ongewenst gedrag tussen burgers naar een medewerker van de VRR zal de medewerker zich moeten beroepen op het van toepassing zijnde Geweldsprotocol gemeente Rotterdam en de ‘Eenduidige Landelijke Afspraken bij agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak (ELA)’ zoals die sinds 1 april 2010 landelijk zijn ingevoerd. Ook bestaat er regelgeving die ongewenst gedrag tussen burgers strafbaar stelt (b.v. het Wetboek van strafrecht dat artikelen bevat met betrekking tot discriminatie, aanranding, belediging, smaad).
Ongewenst gedrag kan ook een (strafbare) misdraging buiten werktijd zijn, bijvoorbeeld van een medewerker naar een burger. Ook in die gevallen is dit Protocol niet van toepassing.
2.4 Ongewenste omgangsvormen worden bespreekbaar
Velen denken dat ongewenste omgangsvormen zich binnen de eigen organisatie niet voordoen. Zodra het tegendeel blijkt dan lossen we dat samen wel op. 'Het samen oplossen' leidt in de praktijk vaak tot een verstoorde arbeidsverhouding.
Ongewenste omgangsvormen als seksuele intimidatie, pesten, agressie en geweld en discriminatie kunnen diep in het leven van werknemers ingrijpen en het vertrouwen in collega's of in de werkgever ernstig schaden. Het ontbreken van een protocol met een protocol van klachtafhandeling vergroot de kans dat de klacht ad hoc, op een onprofessionele manier wordt afgehandeld.
Klachten over ongewenste omgangsvormen kunnen voor het overige personeel het effect van een testcase hebben. De manier waarop deze klachten worden afgehandeld is van invloed op het gezag en het vertrouwen dat de werkgever onder het personeel geniet. De werknemer stelt zich loyaler op naarmate hij zich door de werkgever gerespecteerd en beschermd weet.
2.5 Minder klachten, minder verzuim en een lagere WAO instroom
Ongewenste omgangsvormen zijn altijd van invloed op de werksfeer. Het is algemeen bekend dat seksuele intimidatie, agressie en geweld en discriminatie tot hoog ziekteverzuim leiden. Dit ziekteverzuim kan voor de werkgever oplopen tot een aanzienlijke kostenpost. Naast de vervangingskosten van personeel dat ziek thuis is, gaan werknemers op zoek naar ander werk. Ook het achteraf nemen van maatregelen ter preventie, opvang en nazorg kan tot hoge investeringskosten leiden. Bijvoorbeeld het nemen van technische of bouwkundige maatregelen, aanpassingen van werkprocessen en maatregelen voor begeleiding en opvang van werknemers.
Een werkgever die niet adequaat reageert loopt het risico dat binnen de onderneming een gedoogcultuur ontstaat. Normvervaging gaat dan geleidelijk over in een verziekte bedrijfscultuur. Naleving van een protocol ongewenste omgangsvormen voorkomt dat waarden en normen gaan glijden. Een protocol verbetert de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden. Werknemers die een veilige werkomgeving ervaren, hebben doorgaans minder stress, staan steviger in hun schoenen en doen hun werk met meer plezier. Zo'n werkomgeving leidt tot minder verzuim en verloop.
3 Doel, preventief beleid en toepassingsgebied
3.1 Doel van het Protocol ongewenste omgangsvormen
Een goed HR-beleid schept waarborgen tegen ongewenste omgangsvormen en zorgt voor een prettig en stimulerend werkklimaat binnen de Veiligheidsregio. In een dergelijk klimaat behoren collegialiteit, respect en aandacht voor de ander tot de normale omgangsvormen en wordt op ongewenste omgangsvormen alert gereageerd. Zo'n klimaat vereist een actieve bijdrage van iedereen die bij de Veiligheidsregio werkzaam is: niet alleen met betrekking tot de eigen omgangsvormen, maar ook door een waakzame houding tegenover elke vorm van ongewenste omgangsvormen die men in de eigen werksituatie signaleert. Ongewenste omgangsvormen worden altijd aan de orde gesteld; hetzij door de betrokkenen rechtstreeks aan te spreken, hetzij door derden in te schakelen. Leidinggevenden dienen een grote rol te spelen door hun voorbeeldgedrag en adequaat oppakken van preventie en aanpak van ongewenste omgangsvormen.
De opstelling van dit Protocol is bedoeld als een vorm van preventief beleid. Preventief beleid inzake ongewenste omgangsvormen is onderdeel van het totale personeelsbeleid van de organisatie, dat zich onder meer moet concretiseren in:
Het hoofd P&O in samenwerking met de integriteitsfunctionaris zijn hierbij verantwoordelijk voor het in voldoende mate kenbaar maken van dit Protocol bij het management en het houden van toezicht op de naleving van het Protocol middels een jaarlijkse voortgangsrapportage van de organisatieonderdelen aan de directie. Waar mogelijk worden bovenstaande punten ook geïntegreerd in organisatiebreed beleid, dit geldt bijvoorbeeld voor het adequaat oppakken van het onderwerp in het functionerings- en beoordelingsbeleid. Zie voor extra mogelijkheden om ongewenste omgangsvormen aan te pakken de bijlage 2.
3.3 Toepassingsgebied van het Protocol: personen
Dit Protocol is van toepassing op een persoon of personen die meent of menen te zijn geconfronteerd met ongewenste omgangsvormen en die een vertrouwenspersoon benadert (benaderen) en/of een klacht hierover heeft (hebben) ingediend bij de vertrouwenspersoon, de klachtencommissie of de algemeen directeur. In de klachtprocedure ongewenst gedrag (zie hoofdstuk 6) wordt gesproken over een persoon, niet zijnde een politieke ambtsdrager van een aangesloten organisatie, die werkzaam is of werkzaam is geweest in deze organisatie en die een klacht over ongewenst gedrag indient. Daarbij valt te denken aan personen werkzaam bij de VRR, vrijwilligers, uitzendkrachten, stagiaires en dergelijke werkzaam voor de VRR, personen die een opdracht vervullen binnen de VRR en derden die regelmatig uit hoofde van hun functie of anderszins binnen de VRR komen.
3.4 Ongewenste omgangsvormen van burgers ten opzichte van ambtenaren
Dit Protocol is geschreven met ongewenste omgangsvormen tussen medewerkers onderling voor ogen. Daar waar sprake is van ongewenst gedrag tussen burgers naar een medewerker van de VRR zal de medewerker zich moeten beroepen op het van toepassing zijnde Geweldsprotocol gemeente Rotterdam en de ‘Eenduidige Landelijke Afspraken bij agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak (ELA)’ zoals die landelijk zijn ingevoerd op 1 april 2010. Ook bestaat er regelgeving die ongewenst gedrag tussen burgers strafbaar stelt (b.v. het Wetboek van strafrecht dat artikelen bevat met betrekking tot discriminatie, aanranding, belediging, smaad).
3.5 Toepassingsgebied van het Protocol: diensten
Dit Protocol geldt voor alle organisatieonderdelen binnen de VRR. Vastgelegd is wat elk organisatieonderdeel in elk geval moet regelen. Daarnaast is het aan te bevelen per organisatieonderdeel specifieke zaken (preventie, afspraken, aanvullende taakverdeling) vast te leggen in het plan van aanpak behorende bij de RI&E.
De vaststelling van dit Protocol gebeurt in samenspraak met de Centrale Ondernemingsraad. In overleg met de Centrale Ondernemingsraad worden de vertrouwenspersonen benoemd.
Aansluiting bij de landelijke Klachtencommissie is alleen mogelijk voor organisaties die met instemming van de ondernemingsraad de Regeling Klachtencommissie ongewenst gedrag voor de Decentrale Overheid (LKOG) hebben vastgesteld en deze bekend hebben gemaakt binnen de organisatie.
4 Een informele of formele procedure?
In geval betrokkene er zelf niet in slaagt het ongewenste gedrag te (doen) stoppen kan hij/zij zich in eerste instantie wenden tot de vertrouwenspersoon ongewenste omgangsvormen (informele fase). De vertrouwenspersonen die binnen de VRR zijn aangesteld vervullen een dubbelfunctie: vertrouwenspersoon integriteit en vertrouwenspersoon ongewenste omgangsvormen. Uiteraard is het ook mogelijk zich rechtstreeks te wenden tot het management c.q. de (directe) leidinggevende. Een gesprek met de leidinggevende blijft natuurlijk altijd tot de mogelijkheden behoren en kan soms heel effectief zijn, bijvoorbeeld wanneer een collega de veroorzaker van het ongewenst gedrag is. Een gesprek tussen de leidinggevende en de collega kan soms het ongewenste gedrag snel doen stoppen. Anders is het als de leidinggevende zelf degene is die zich schuldig maakt aan ongewenst gedrag. In dat geval ligt inschakeling van een vertrouwenspersoon meer voor de hand.
Voorts is het laatste ook het geval als de melder alleen behoefte heeft om zijn/haar verhaal kwijt te willen of advies wil hebben wat te doen. In dat geval zal de melder zich niet tot de leidinggevende wenden, maar tot de vertrouwenspersoon. Er kunnen tegenstrijdige belangen zijn tussen de leidinggevende en de melder. De eigen leidinggevende kan natuurlijk niet de rol van vertrouwenspersoon spelen.
In de informele fase is nog geen sprake van een klacht (en dus ook niet van een klager of beklaagde). Dat is pas het geval bij het indienen van een klacht bij de klachtencommissie. Het een en ander biedt voordelen in het informele traject, omdat er dan (nog) geen sprake is van een juridische procedure en derhalve van juridisering van het gebeurde. Het informele traject richt zich er in eerste instantie op om te bezien of er een oplossing tussen partijen mogelijk is. Het laatste is niet aan de orde als de klacht te ernstig is of (in minder ernstige gevallen) als het niet lukt om met elkaar (medewerker en beklaagde), soms door tussenkomst van een derde (interne/ externe bemiddelaar c.q. mediator), in gesprek te komen voor het vinden van een oplossing.
Omdat het in deze fase niet zozeer gaat om hetgeen is gebeurd te onderzoeken (feiten) en daaromtrent een uitspraak te doen (de schuldvraag speelt geen rol), maar veeleer om te kijken of en in hoeverre (onder welke voorwaarden/ condities) medewerkers weer (met elkaar) kunnen werken, is het voor de direct betrokkenen, maar ook voor de organisatie in zijn algemeenheid (waaronder ook de collega's) van groot belang tot een vergelijk te komen en van daaruit voort te bouwen op een betere manier van omgaan met elkaar op het werk. Indien nodig met deskundige ondersteuning/begeleiding.
Het indienen van een klacht bij de klachtencommissie (formele fase) dient als een ultimum remedium gezien te worden. Het is de laatste mogelijkheid om het gedrag van de ander aan de kaak te stellen en te doen stoppen. Op basis van de klacht wordt dan uitvoerig onderzoek gedaan naar hetgeen wel/niet heeft plaatsgevonden. Op basis van dit onderzoek worden of kunnen er dan maatregelen genomen worden. In deze fase is er veelal sprake van (verdere) escalatie, waar het de werkverhoudingen betreft. In de praktijk is gebleken dat na een klachtonderzoek een terugkeer van klager én beklaagde op het werk c.q. een herstel van werkverhoudingen tussen hen moeilijk is. Daarvoor zijn de gemoederen op het werk vaak te hoog opgelaaid.
De vertrouwenspersoon wordt in de gelegenheid gesteld om op onafhankelijke wijze zijn taak in te vullen en geniet daarin bescherming van de zijde van de werkgever. De vertrouwenspersoon verzorgt de opvang van degene die zich geconfronteerd voelt met ongewenste omgangsvormen en heeft daarnaast ook een preventieve taak.
Bij de aanwijzing van een vertrouwenspersoon wordt een specifiek benoemingscontract opgesteld, dat naast de gebruikelijke bepalingen tevens bepalingen bevat die in de taak- en functieomschrijving van de vertrouwenspersoon zijn neergelegd. Verder wordt de vervanging geregeld bij ziekte van de vertrouwenspersoon. Hij/zij is rechtstreeks verantwoording schuldig aan de algemeen directeur.
De functie van vertrouwenspersoon is naar zijn aard altijd een nevenfunctie. Vertrouwenspersonen moeten natuurlijk voldoen aan de functie-eisen, maar zij moeten ook optimaal toegankelijk zijn. Met name voor de medewerkers die kwetsbaar zijn voor grensoverschrijdend gedrag. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat vrouwen kwetsbaarder zijn voor seksuele intimidatie dan mannen en medewerkers van niet-westerse komaf meer risico lopen op ongewenste bejegening vanwege hun etnische afkomst. Om de drempel naar de vertrouwenspersoon te verlagen dient daarmee rekening worden gehouden bij de selectie van de vertrouwenspersoon. Ook dient bij voorkeur ook anderszins rekening gehouden te worden met diversiteit in het personeelsbestand zoals bijvoorbeeld dagdienst- of repressief personeel (ambulancepersoneel en beroepsbrandweer en vrijwilligers). Daarnaast kunnen organisatieonderdelen gebruik maken van de RI&E om de specifieke risico’s in kaart brengen die van belang zijn bij de keuze van de vertrouwenspersonen.
De vertrouwenspersonen zijn werkzaam voor de gehele VRR; Organisatie onderdelen zijn dus niet vrij in de keuze voor een interne of externe vertrouwenspersoon. Sommige medewerkers verkiezen (in specifieke situaties) consult bij een mannelijke of vrouwelijke vertrouwenspersoon. Daarom worden er altijd minimaal een man en een vrouw tot vertrouwenspersonen benoemd. In een dergelijke constructie van interne vertrouwenspersonen kunnen de vertrouwenspersonen voor complexere klachten bovendien een beroep doen op de (grotere) expertise van vertrouwenspersonen bij de gemeente Rotterdam. Ze kunnen deze gemeentebrede vertrouwenspersoon consulteren.
5.4 Aanwijzing vertrouwenspersoon
Binnen de VRR worden minimaal twee vertrouwenspersonen aangewezen, een man en een vrouw. Het algemeen bestuur mandateert de algemeen directeur om, minimaal twee vertrouwenspersonen te benoemen. De algemeen directeur benoemt een vertrouwenspersoon voor een vastgestelde periode van vier jaar. De vertrouwenspersoon is na deze periode terstond hernoembaar. De vertrouwenspersoon is uitsluitend verantwoording schuldig aan de algemeen directeur. De vertrouwenspersoon is een medewerker van de VRR.
De vertrouwenspersoon heeft de volgende taken:
[1] Het betreft het jaarverslag over de meldingen die rond ongewenst gedrag zijn uitgebracht. Het jaarverslag van de klachtencommissie ongewenst gedrag voor de decentrale overheid 2011 wordt door de commissie zelf uitgebracht (zie artikel 12 klachtenregeling).
De vertrouwenspersoon verricht zijn werkzaamheden slechts na instemming vooraf door de medewerker / klager.
De vertrouwenspersoon kan bemiddeling voorstellen.
De vertrouwenspersoon is met inachtneming van de benodigde vertrouwelijkheid bevoegd informatie in te winnen na toestemming van de medewerker / klager en voorzover dit voor de uitoefening van de taken noodzakelijk is. De vertrouwenspersoon heeft hiervoor toegang tot alle organisatieonderdelen van de VRR. De vertrouwenspersoon kan externe deskundigen raadplegen.
5.7 Ontslagbescherming, geheimhouding en verschoningsrecht
De vertrouwenspersoon kan geen ontslag verleend worden als gevolg van het optreden als vertrouwenspersoon.
De vertrouwenspersoon is verplicht tot geheimhouding van alle zaken die deze in zijn hoedanigheid van vertrouwenspersoon verneemt. De plicht tot geheimhouding vervalt niet na beëindiging van de werkzaamheden als vertrouwenspersoon. Ook de personen die door de vertrouwenspersoon worden benaderd zijn verplicht tot geheimhouding. Tenzij de wet anders bepaalt, is de vertrouwenspersoon niet gehouden ten opzichte van derden informatie te geven waarover geheimhouding bestaat.
6 Klachtenprocedure ongewenste omgangsvormen
6.1 Klachtenregeling ongewenst gedrag voor de decentrale overheid 2011
Artikel 1a Klachten over politiek ambtsdragers
Het bevoegd gezag kan in afwijking van artikel 1 onder h. de commissie ad hoc belasten met onderzoek naar en advies over een klacht, die betrekking heeft op ongewenst gedrag van een politiek ambtsdrager van een aangesloten organisatie jegens klager.
Artikel 4 Indienen van de klacht
Indien de klager de klacht indient bij het bevoegd gezag, bevestigt het bevoegd gezag de ontvangst van de klacht aan de klager en vermeldt daarbij dat de klacht zal worden doorgezonden naar de commissie die het bevoegd gezag over de afhandeling van de klacht zal adviseren. Het bevoegd gezag zendt de klacht, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk door aan de commissie.
De commissie bevestigt de ontvangst van de klacht aan de klager en stelt hem op de hoogte van de termijnen en de wijze van afdoening van de klacht. Tevens informeert de commissie het bevoegd gezag binnen twee weken, dat een klacht is ontvangen. Indien de klacht rechtstreeks bij de commissie is ingediend bevat de melding aan het bevoegd gezag geen persoonsgegevens van klager, beklaagde of getuigen.
Artikel 6 Onderzoek naar de klacht
Ten behoeve van het onderzoek is de commissie bevoegd bij het bevoegd gezag alle inlichtingen in te winnen die zij voor de vorming van haar advies nodig acht. Het bevoegd gezag verschaft de commissie de gevraagde inlichtingen en stelt de commissie desgevraagd in de gelegenheid de werkomgeving te aanschouwen.
De commissie hoort de klager, de aangeklaagde en de getuigen in beginsel buiten elkaars aanwezigheid. De commissie stelt klager en aangeklaagde in de gelegenheid van elkaars zienswijzen, alsmede van de inhoud van de hoorgesprekken met de informant en/of de getuigen kennis te nemen en daarop te reageren.
Artikel 8 Omgang met persoonsgegevens
Voor de commissie alsmede de secretaris geldt de plicht tot geheimhouding van persoonsgegevens voor zover overdracht van informatie niet noodzakelijk is voor de uitoefening van de taak van de commissie. Wanneer de inhoud van bepaalde informatie uitsluitend ter kennisneming door de commissie dient te blijven wordt dit aan de commissie meegedeeld.
Artikel 9 Advies over de klacht
De commissie brengt binnen acht weken na ontvangst van de klacht door de commissie advies uit aan het bevoegd gezag over de gegrondheid van de klacht vergezeld van een rapport van bevindingen. Het rapport bevat een verslag van het horen. Een afschrift van het advies wordt aan klager en aangeklaagde toegezonden.
6.2 Toelichting Klachtenregeling ongewenst gedrag voor de decentrale overheid 2011
Deze regeling voorziet in de instelling en procedure van de Klachtencommissie ongewenst gedrag voor de decentrale overheid. Deze landelijke commissie geeft advies aan het bevoegd gezag van aangesloten gemeenten, provincies en waterschappen met betrekking tot klachten op het gebied van ongewenst gedrag. Bij afzonderlijk besluit kunnen decentrale overheden zich op vrijwillige basis aansluiten bij de commissie. Ook door deze overheden ingestelde instellingen zoals gemeentelijke samenwerkingsverbanden kunnen zich aansluiten bij de commissie.
Uitgangspunt bij de regelgeving over ongewenst gedrag is de verantwoordelijkheid van de werkgever voor een veilige werkomgeving en de plicht werknemers te beschermen tegen discriminatie, seksuele intimidatie, agressie, geweld en pesten. Dit is neergelegd in de Arbeidsomstandighedenwet .
In artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet is neergelegd dat de werkgever zorgt voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers en een beleid voert gericht op het voorkomen, en indien dat niet mogelijk is, beperken van psychosociale arbeidsbelasting. Ook bij het ontbreken van een (aanwijsbare) veroorzaker van ongewenst gedrag blijft de werkgever verantwoordelijkheid dragen voor het doen ophouden van ongewenst gedrag. De term ‘psychosociale arbeidsbelasting’ is een nieuw begrip dat in de wet als volgt is gedefinieerd: “de factoren direct of indirect onderscheid met inbegrip van seksuele intimidatie, agressie en geweld, pesten en werkdruk in de arbeidssituatie die stress teweeg brengen”. De begripsbepaling ongewenst gedrag in deze klachtenregeling verwijst naar de omschrijving van deze begrippen in de Arbeidsomstandighedenwetgeving.
Het wettelijk kader met betrekking tot (seksuele) intimidatie wordt daarnaast gevormd door de Algemene wet gelijke behandeling en de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen. In het kader van de gelijke behandelingswetgeving wordt (seksuele) intimidatie beschouwd als het maken van onderscheid, hetgeen verboden is.
In de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen is opgenomen dat het verbod op direct onderscheid tussen mannen en vrouwen ook het verbod op intimidatie en seksuele intimidatie omvat. Dit leidt tot een versterking van de rechtspositie van de werknemer tegen ongelijke behandeling op grond van geslacht, waaronder (seksuele) intimidatie. Dit maakt het noodzakelijker voor werkgevers om maatregelen ter voorkoming van (seksuele) intimidatie te nemen en adequaat te reageren op signalen van (seksuele) intimidatie. Zulke maatregelen zijn onder meer het instellen van een vertrouwenspersoon en een klachtenprocedure.
De verantwoordelijkheid van de werkgever komt ook tot uitdrukking in de Algemene wet bestuursrecht waarin bepaald is dat een gedraging van een persoon werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan wordt aangemerkt als een gedraging van dat bestuursorgaan (artikel 9:1, lid 2).
De procedure van de Klachtencommissie ongewenst gedrag is deels gebaseerd op hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) over klachtbehandeling door een bestuursorgaan. Het gaat in de Awb in de eerste plaats om klachten van burgers, maar het kan ook gaan om klachten van ambtenaren tegen het bestuursorgaan als werkgever, zoals een klacht over ongewenst gedrag. De Awb bevat minimumeisen voor behoorlijke klachtafhandeling. Op grond van de Awb is het bevoegd gezag verantwoordelijk voor de afdoening van de klacht. Het kan daarbij gebruikmaken van een klachtenadviesinstantie, zoals de landelijke Klachtencommissie ongewenst gedrag. Deze commissie geeft een advies op basis waarvan een bestuursorgaan de klacht afhandelt. Het advies van de commissie maakt deel uit van de interne klachtenprocedure.
De Awb regelt voorts het recht van een klager om zich na interne behandeling van een klacht tot een externe adviesinstantie te wenden zoals de Ombudsman.
Toelichting artikel 1 Begripsbepalingen
Artikel 1 sub a: bevoegd gezag
Het college, gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur van het waterschap is bevoegd om besluiten te nemen over de afdoening van klachten. Deze bevoegdheid kan gemandateerd zijn aan een ambtenaar, bijvoorbeeld een diensthoofd.
De klachtencommissie ongewenst gedrag voor de gemeentelijke overheid heet nu vanwege uitbreiding van het werkgebied klachtencommissie ongewenst gedrag voor de decentrale overheid.
Artikel 1 sub c en d: decentrale overheid en aangesloten organisatie
Vanwege verbreding van het werkgebied is de omschrijving verbreed en het begrip “aangesloten organisatie” opgenomen. Ook organisaties die geen onderdeel uitmaken van de decentrale overheid kunnen zich aansluiten.
Artikel 1 sub e: ongewenst gedrag
Het begrip “ongewenst gedrag” dient ruim te worden geïnterpreteerd. Alle vormen van verbale, fysieke en psychische agressie worden tot ongewenst gedrag gerekend, waaronder ook sociale uitsluiting, negeren, pesten. Ter toelichting dient de omschrijving van de begrippen discriminatie, seksuele intimidatie, agressie, geweld en pesten uit de memorie van toelichting op de Arbeidsomstandighedenwet zoals deze luidt per 1 januari 2009.
De factoren “direct en indirect” onderscheid met inbegrip van seksuele intimidatie en agressie en geweld, pesten en werkdruk vallen onder het begrip psychosociale arbeidsbelasting. (…) Onder psychosociale arbeidsbelasting worden factoren in de arbeidssituatie verstaan, die stress veroorzaken.
Onder seksuele intimidatie wordt verstaan enige vorm van verbaal, non-verbaal of fysiek gedrag met een seksuele connotatie dat als doel of gevolg heeft dat de waardigheid van een persoon wordt aangetast, in het bijzonder wanneer een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende situatie wordt gecreëerd. (…) Seksuele intimidatie, kan zich voordoen in een aantal verschijningsvormen. Het kan gaan om dubbelzinnige opmerkingen, onnodig aanraken, gluren, pornografische afbeeldingen op het werk, maar ook om aanranding en verkrachting. De definitie van seksuele intimidatie geeft tevens aan dat hieronder moeten worden verstaan de gevallen waarin sprake kan zijn van seksuele chantage, zodanig dat de kans op promotie en beslissingen over het werk afhangt van verrichte seksuele diensten. Door dit gedrag kan een vijandige of seksueel intimiderende en kwetsende omgeving ontstaan die een aanslag is op de waardigheid van de betrokken werknemer.
Onder pesten wordt verstaan alle vormen van intimiderend gedrag met een structureel karakter, van een of meerdere werknemers (collega’s, leidinggevenden) gericht tegen een werknemer of een groep van werknemers die zich niet kan of kunnen verdedigen tegen dit gedrag. Een belangrijk element aangaande pesten op het werk is de herhaling van die gedraging in de tijd. Het gaat bij pesten dus niet om een eenmalige gedraging. Dit gedrag uit zich op verschillende manieren maar in het bijzonder door:
Deze opsomming is niet limitatief. Veelal is het doel van de dader om opzettelijk een andere persoon te kwetsen, te vernederen en de waardigheid van die persoon aan te tasten.
Onder agressie en geweld wordt verstaan voorvallen waarbij een werknemer psychisch of fysiek wordt lastig gevallen, bedreigd of aangevallen onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met het verrichten van arbeid. Bij agressie en geweld gaat het om gedragingen van verbaal geweld (uitschelden, beledigen) en fysiek geweld (schoppen, slaan, met een wapen dreigen en/of overvallen worden). Het kan ook gaan om psychisch geweld: bedreigen, intimideren, onder druk zetten, thuissituatie bedreigen en het beschadigen van eigendommen.
Naast seksuele intimidatie, pesten, agressie en geweld wordt uitdrukkelijk ook discriminatie tot ongewenst gedrag in de zin van deze regeling gerekend. Voor uitleg van het begrip discriminatie wordt verwezen naar de Algemene wet gelijke behandeling. Wettelijk is het begrip discriminatie overigens niet gedefinieerd. De Awgb noemt de gronden waarop het maken van onderscheid verboden is.
Een klacht is schriftelijk en mag niet anoniem worden ingediend. Bij de omschrijving van het begrip klacht is aangesloten op de ontvankelijkheideisen die de Awb stelt. In artikel 4 van deze regeling is opgenomen dat de klacht indien mogelijk nog nadere gegevens bevat.
De personen die een beroep kunnen doen op de klachtenregeling dienen werkzaam te zijn in de organisatie van de aangesloten organisatie. Dit kan betreffen ambtenaren, arbeidscontractanten, medewerkers van de griffie, stagiairs, gedetacheerden, personeel werkzaam op basis van inhuur, uitzendkrachten, vrijwilligers bij de brandweer en andere vrijwilligers.
Ten behoeve van de toepassing op medewerkers van de griffie dient de raad c.q. provinciale staten een klachtenregeling vast te stellen of de bevoegdheid tot vaststelling en uitvoering hiervan gedelegeerd te hebben aan het bevoegd gezag.
Daarnaast is de regeling ook van toepassing op personen die in het verleden werkzaam waren bij de aangesloten organisatie. De ervaring leert dat er vaak pas na verloop van tijd een formele klacht over ongewenst gedrag wordt geuit, soms pas na beëindiging van het dienstverband. Voor de aangesloten organisatie als werkgever zijn dergelijke klachten ook dan nog relevant. Behandeling van de klacht kan aanleiding zijn om de aangeklaagde alsnog met maatregelen te confronteren of om de werking van het beleid tegen ongewenst gedrag te evalueren.
Niet binnen deze regeling vallen klachten van en over onderwijspersoneel (in de zin van het rechtspositiebesluit onderwijspersoneel), politieke ambtsdragers van de aangesloten organisatie en burgers.
Net als de klager dient ook de aangeklaagde werkzaam te zijn of te zijn geweest in de organisatie van de aangesloten organisatie. Voor de aangeklaagde geldt dezelfde omschrijving als in het vorige lid. Ook een klacht over een ex-medewerker kan relevant zijn voor de werkgever. Opgemerkt wordt dat de behandeling van een klacht tegen een voormalig medewerker zijn beperkingen kent omdat aan een voormalig medewerker niet dezelfde verplichtingen kunnen worden opgelegd als een in dienst zijnde medewerker of omdat een ex-medewerker niet meer te traceren is.
Zie voor klachten over politieke ambtsdragers ook de toelichting bij artikel 1a.
Overige niet binnen de regeling vallende klachten
Met betrekking tot klachten over ongewenst gedrag die niet binnen deze regeling vallen, bijvoorbeeld een mondelinge klacht, een klacht van een derde of een klacht tegen een burger, geldt dat los van deze klachtenregeling het bevoegd gezag op grond van de Algemene wet bestuursrecht zorg dient te dragen voor een behoorlijke behandeling van zowel mondelinge en schriftelijke klachten.
Toelichting artikel 1a Klachten over politieke ambtsdragers
De klachtenregeling is niet van toepassing op burgemeester, wethouders,raadsleden, de commissaris van de koningin, gedeputeerden, leden van provinciale staten, dijkgraven, leden van het algemeen en dagelijks bestuur van waterschappen, noch als klager noch als aangeklaagde. De aangesloten organisatie heeft met bestuurders juridisch een andere relatie dan met medewerkers. Anderzijds kan in de (hiërarchische) relatie tussen een medewerker en een bestuurder sprake zijn van ongewenst gedrag waartegen de medewerker beschermd dient te worden. Om deze reden is in de regeling de mogelijkheid opgenomen dat het bevoegd gezag in voorkomende gevallen een beroep kan doen op de klachtencommissie voor het behandelen van een klacht over ongewenst gedrag van een bestuurder (of gekozen lid). Indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt geldt de procedure uit deze regeling in beginsel niet maar wordt de werkwijze zoveel mogelijk analoog toegepast. Het bevoegd gezag en de klachtencommissie dienen ad hoc een procedure af te spreken.
Toelichting artikel 2 Taak- en samenstelling commissie
De commissie fungeert als adviesorgaan van het bevoegd gezag bij klachten over ongewenst gedrag indien het bevoegd gezag zich heeft aangesloten bij de commissie en de regeling klachtencommissie lokaal heeft vastgesteld.
Voor de samenstelling van de commissie wordt gebruik gemaakt van een pool van deskundigen met ervaring in het behandelen van klachten over ongewenst gedrag en discriminatie en met kennis van de decentrale overheid. Afhankelijk van de aard van de ontvangen klacht wordt bij het samenstellen van de commissie gekeken naar specifieke deskundigheid en diversiteit (onder meer psychosociale, medische en juridische deskundigheid, man-vrouw verhouding). Er wordt op toegezien dat de betrokken commissieleden geen binding hebben met de organisatie waaruit de klacht afkomstig is.
Toelichting artikel 3 Secretaris en administratie
De klachtencommissie wordt bij de behandeling van een klacht inhoudelijk ondersteund door een extern secretaris.
Het algemeen secretariaat en de administratie rondom aansluitingen en declaratie van de kosten van een klachtenprocedure wordt gevoerd door het secretariaat van het College voor Arbeidszaken van de VNG. Aangesloten organisaties maar ook individuele medewerkers die overwegen een klacht in te dienen, kunnen voor nadere informatie rechtstreeks contact opnemen met het secretariaat van de commissie.
Landelijke Klachtencommissie Ongewenst Gedrag
klachtencommissie.ongewenstgedrag@vng.nl
Toelichting artikel 4 Het indienen van de klacht
Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor de afhandeling van de klacht. Het is in veel klachtenregelingen ongewenst gedrag echter gebruikelijk dat een klager een klacht niet aan het bevoegd gezag adresseert maar rechtstreeks aan de commissie. Ook in deze regeling is gekozen voor rechtstreekse toegang tot commissie. Door middel van aansluiting bij de commissie kan het bevoegd gezag de commissie machtigen klachten over ongewenst gedrag rechtstreeks te ontvangen. Dit moet dan ook expliciet in de lokale regeling staan. Mocht een klager zich met een klacht wenden tot het bevoegd gezag, dan zendt het bevoegd gezag de klacht door naar de commissie. Voor het bepalen van de termijnen geldt de ontvangstdatum van een rechtstreekse melding bij de commissie dan wel, indien de klacht is ingediend bij het bevoegd gezag, de datum waarop het bevoegd gezag de klacht heeft ontvangen. De adressering voor klachten is :
Landelijke Klachtencommissie Ongewenst Gedrag
klachtencommissie.ongewenstgedrag@vng.nl
Na ontvangst wordt aan de klager een ontvangstbevestiging gestuurd en aan het bevoegd gezag wordt, zonder vermelding van betrokkenen, mededeling gedaan van de ontvangst van een klacht. Bij doorzending van een klacht wordt een overeenkomstige werkwijze gevolgd. Alle correspondentie geschiedt onder aantekening van persoonlijk en vertrouwelijk.
Toelichting artikel 5 In behandeling nemen
Het is de taak van de commissie om het college te adviseren in de beoordeling en afdoening van een klacht. Daartoe behoort ook de ontvankelijkheidtoetsing. Hierbij zijn vier situaties te onderscheiden:
De klacht valt binnen de regeling en wordt in behandeling genomen. In het kader van de behandeling stelt de commissie het bevoegd gezag op de hoogte van het bestaan van de klacht, voor zover het hiervan nog niet op de hoogte was gesteld in het kader van het onderzoek naar de ontvankelijkheid (artikel 5, lid 1 en artikel 6, lid 2). De aangeklaagde wordt ten behoeve van de behandeling tijdig op de hoogte gesteld (artikel 7 lid 6).
De klacht valt niet binnen de regeling of wordt niet binnen redelijke termijn voorgelegd of valt onder de uitzonderingen van artikel 9:8 Awb. De commissie adviseert (dan wel: kan adviseren) het bevoegd gezag de klacht niet-ontvankelijk te verklaren (artikel 5, leden 2 en 5 A en B). De aangeklaagde wordt in beginsel niet op de hoogte gesteld.
De klacht valt binnen de regeling maar klager heeft (nog) niet de lokaal verplichte stappen ondernomen. De commissie stelt klager hiervan op de hoogte. Het bevoegd gezag wordt niet op de hoogte gesteld van de klacht, de aangeklaagde ook niet. Aan klager is de keuze om de verplichte stappen alsnog te doorlopen of af te zien van verdere actie (artikel 5, lid 2).
De commissie kan de klager de mogelijkheid geven om aan niet-ontvankelijkheid op basis van artikel 5 lid 5 C te ontkomen door de gegevens van de klacht aan te vullen. De termijn van behandeling begint te lopen op het moment dat de gegevens van de klacht voldoende zijn aangevuld (zie Art. 4: 15 Awb).
Verplichte stappen uit de gemeentelijke klachtenprocedure[1] (artikel 5, lid 2)
Bij lokale stappen kan gedacht worden aan overleg met of bemiddeling door de vertrouwenspersoon of de leidinggevende. De commissie zal alleen dan afzien van behandeling als een actie in de regeling van de aangesloten organisatie uitdrukkelijk verplicht is gesteld. In de meeste regelingen is dat overigens niet het geval. Wel is het beleid er doorgaans op gericht dat de medewerkers eerst contact zoeken met een vertrouwenspersoon om de zaak te overleggen en zo mogelijk op te lossen.
Indieningstermijn (artikel 5, lid 5, sub a)
Een klacht is niet ontvankelijk indien deze niet is ingediend binnen een redelijke termijn nadat het ongewenst gedrag heeft plaats gevonden. Als richtlijn kan worden aangehouden een termijn van twee jaar (in afwijking van de termijn van een jaar uit artikel 9:8 van de Awb).
De ervaring leert dat klachten over ongewenst gedrag vaak pas na enige tijd worden ingediend, nadat de klager op andere wijze naar oplossingen heeft gezocht. De commissie kan een langere indieningtermijn dan twee jaar redelijk achten, indien de aard van de klacht daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld indien er sprake is van ernstige feiten.
Wel moet er rekening mee worden gehouden dat een onderzoek naar de feiten moeilijker wordt naarmate het langer geleden is dat ongewenst gedrag heeft plaats gevonden.
Andere gronden voor niet-ontvankelijkheid (artikel 5, lid 5, sub b en artikel 9:8 Awb)
In de Algemene wet bestuursrecht worden uitzonderingen op de plicht tot klachtbehandeling genoemd. Deze uitzonderingen zijn in deze regeling overgenomen. Indien er reeds een klacht over het gedrag is behandeld is het bevoegd gezag niet verplicht de klacht opnieuw in behandeling te nemen. Ook in gevallen van voor beroep vatbare besluiten en van samenloop met een opsporingsonderzoek is die plicht niet aanwezig. Beoordeeld zal moeten worden of de samenloop met de strafrechtelijke procedure onwenselijk is. Bepaald is dat de commissie kan adviseren om een dergelijke klacht niet-ontvankelijk te verklaren. Het ligt voor de hand dat in dergelijke gevallen overleg gepleegd wordt tussen de commissie en het bevoegd gezag. Voorts geldt dat het een derde (in dit geval: de commissie) op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens in beginsel niet is toegestaan om strafrechtelijke gegevens te verwerken.
Een derde uitzonderingsgrond op de verplichte klachtbehandeling betreft de situatie dat het belang van de klager dan wel het gewicht van het ongewenst gedrag kennelijk onvoldoende is.
Informant (artikel 1, sub h en artikel 7, lid 1)
Het bevoegd gezag kan een informant aanwijzen om de commissie van informatie te voorzien. Hierbij kan worden gedacht aan informatie over de organisatie, de cultuur en de procedures bij ongewenst gedrag. Als informant kan bijvoorbeeld fungeren een medewerker P&O, een manager of de vertrouwenspersoon.
De commissie past hoor en wederhoor toe. De commissie dient er met het oog hierop voor te zorgen dat de aangeklaagde tijdig op de hoogte is van de klacht en eventuele andere voor hem relevante stukken.
Er zullen doorgaans één of meer zittingen gehouden worden waarop betrokkenen gehoord worden. Omdat betrokkenen in beginsel buiten elkaars aanwezigheid worden gehoord (artikel 7, lid 4) kan het nodig zijn dat men tweemaal tijdens de zitting wordt gehoord om te reageren op nieuwe informatie en op de zienswijzen van andere betrokkenen. Een andere mogelijkheid is dat men reageert op gespreksverslagen. Aan de commissie wordt overgelaten op welke wijze het wederhoor wordt gerealiseerd.
Ten behoeve van het onderzoek van de commissie stelt het bevoegd gezag van de desbetreffende aangesloten organisatie zijn medewerkers in de gelegenheid te worden gehoord (artikel 6, lid 3). Op grond van het goed ambtenaarschap zijn medewerkers in beginsel verplicht om medewerking te verlenen aan een onderzoek naar een klacht. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan het niet verlenen van medewerking door een medewerker als plichtsverzuim beschouwd worden.
Voor de aangeklaagde geldt dat deze niet verplicht kan worden om informatie te verstrekken die zijn positie kan schaden.
Indien een klager of een aangeklaagde zich laat bijstaan door een raadsman of -vrouw (advocaat, rechtsbijstandjurist) zijn de kosten daarvan voor eigen rekening. Betrokkenen kunnen ook kiezen voor een niet-professionele raadspersoon.
In sommige organisaties is het mogelijk dat de vertrouwenspersoon tevens als raadspersoon van de klager fungeert bij een zitting. Of dit mogelijk en wenselijk is hangt af van de rolopvatting/functiebeschrijving van vertrouwenspersoon die de betreffende organisatie hanteert. Het fungeren van de vertrouwenspersoon als raadspersoon ter zitting kan in conflict komen met andere aspecten van de rol van de vertrouwenspersoon zoals geheimhouding en onafhankelijkheid. Een raadsman of vrouw dan wel een vertrouwenspersoon kan slechts één van de in de procedure betrokken personen bijstaan.
Voor de bijstand van een raadsman of vrouw kan bij gemeenten een beroep gedaan worden op de voor gemeenten verplichte rechtsbijstandsverzekering. Medewerkers bij de waterschappen en de provincies kunnen hierover informatie inwinnen bij de afdeling personeelszaken, de vertrouwenspersoon of de verzekeringsmaatschappij bij wie wel door de waterschappen en provincies een rechtsbijstandsverzekering voor werknemers is gesloten.
Betrokkene doet de commissie tijdig opgave van de naam en de hoedanigheid van degene(n), die hij meeneemt naar het hoorgesprek.
Toelichting artikel 8 Omgang met persoonsgegevens
De commissie werkt met (persoons)gegevens, waartoe ook bijzondere persoonsgegevens in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens kunnen behoren. Persoonsgegevens mogen door de commissie slechts verzameld en verwerkt worden met het doel een advies uit te brengen over de klacht. Grondslag hiervoor is de verplichting van het bevoegd gezag om klachten op zorgvuldige wijze te behandelen.
De commissie verwerkt de gegevens op een veilige wijze. In de praktijk betekent dit dat de secretaris van de commissie de gegevens op zodanige wijze opslaat en communiceert dat er geen risico is op onbevoegde kennisname.
Toelichting artikel 9 Advies van de commissie
Het bevoegd gezag dient de klacht binnen 10 weken af te doen. Daarbinnen geldt de termijn van 8 weken voor het advies van de commissie aan het bevoegd gezag. Dat is alleen anders als de commissie op grond van artikel 5, tweede of derde lid, besluit een klacht niet in behandeling te nemen (lid 2) dan wel niet ontvankelijk te verklaren (lid 3). In dat geval meldt de commissie dat binnen twee weken aan het bevoegd gezag (zie art 5, lid 4).
Er zijn twee soorten advies mogelijk: het advies over de gegrondheid van de klacht (artikel 9, lid 1) en het advies om de klacht niet ontvankelijk te verklaren (artikel 5, lid 3).
De commissie is niet verplicht het afschrift van een advies tot niet ontvankelijkverklaring aan de aangeklaagde te zenden. Dit wordt niet nodig geacht omdat het niet tot klachtbehandeling komt.
Toelichting artikel 10 Afdoening van de klacht
De wettelijke termijnen gelden, hetgeen wil zeggen dat de klacht binnen 10 weken wordt afgedaan, met de mogelijkheid van verdaging voor ten hoogste 4 weken. Er kan bijvoorbeeld verdaagd worden indien de klachtencommissie niet binnen 8 weken advies uitbrengt. In uitzonderlijke gevallen kan de commissie klager verzoeken schriftelijk in te stemmen met een verder uitstel van de termijn.
De conclusie van het bevoegd gezag in het kader van een klachtenprocedure, de afdoeningsbrief, is niet vatbaar voor bezwaar en beroep. Als de conclusies van de klachtenprocedure aanleiding geven tot het nemen van een ander besluit, bijvoorbeeld een rechtspositionele maatregel, staat daar voor de belanghebbende de normale rechtsgang tegen open.
Een klager kan zich in tweede instantie wenden tot een externe klachtinstantie met een klacht over het bestuursorgaan. Het bevoegd gezag dient klager in de afdoeningsbrief op deze externe klachtenprocedure (zoals de (nationale Ombudsman) te wijzen.
Indien het bevoegd gezag concludeert dat een klacht niet ontvankelijk is in de zin van deze regeling dient de klacht op andere wijze te worden behandeld. Op grond van de Awb is een bestuursorgaan verplicht om een klacht behoorlijk te behandelen.
Informatie van een bestuursorgaan is in beginsel openbaar. Verstrekking van informatie blijft achterwege indien het persoonsgegevens betreft. Dit laatste geldt bijvoorbeeld voor schriftelijke stukken omtrent een klacht, zoals een verslag van het horen, het advies en de afdoeningsbrief. Verstrekking van deze documenten is mogelijk indien deze geanonimiseerd zijn, dat wil zeggen geen gegevens bevatten die tot personen herleidbaar zijn, of wanneer degenen op wie de persoonsgegevens betrekking hebben daarvoor toestemming geven.
Toelichting artikel 11 Klacht over het functioneren van de commissie
De commissie voorziet door dit artikel in een klachtregeling betreffende haar eigen functioneren. Deze beoordeling geschiedt door leden van de commissie die niet deelgenomen hebben aan de werkzaamheden van de commissie waartegen de klacht zich richt. In deze fase vindt geen nieuwe inhoudelijke beoordeling van de primaire melding plaats.
Afhankelijk van de conclusies over de klacht met betrekking tot de procedure kan in tweede instantie wel een nieuwe inhoudelijke beoordeling van de oorspronkelijke klacht plaatsvinden.
[1]In dit geval het Protocol ongewenste omgangsvormen c.q. ongewenst gedrag van de VRR
Aldus besloten in de vergadering van het algemeen bestuur van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond op 25 juni 2012,
de secretaris,
mr. drs. A. Littooij
de voorzitter,
ing. A. Aboutaleb
Onderstaand volgt een checklist voor de implementatie van het Protocol ongewenste omgangsvormen c.q. ongewenst gedrag
Bijlage 2 Suggesties voor preventieve en andere maatregelen
Dit is in aanvulling op het gestelde in paragraaf 2.2. Deze maatregelen kunnen deel uit maken van een plan van aanpak behorende bij de RI&E.
De directie kan het beleid actief promoten door uit te dragen dat zij het belangrijk vindt en blijft vinden en door voorbeeldgedrag.
Mogelijke aandachtspunten voor zowel uitvoerenden als leidinggevenden zijn: leren herkennen van ongewenste omgangsvormen en leren hoe hierop te reageren. Hierbij kunnen aan de orde komen:
Training aan leidinggevenden kan ook gericht zijn op het durven bespreken van dit onderwerp, het vervullen van een voorbeeldfunctie en adequaat interveniëren in concrete situaties. Trainingen met een “derde helft” geven medewerkers en leidinggevenden de laagdrempelige gelegenheid om een deskundige informeel te spreken.
Werkoverleg, personeelsbladen, intranet zijn mogelijke communicatiemiddelen.
Op het moment dat de VRR over ervaringscijfers beschikt kan de organisatie doelstellingen formuleren, zoals: van 20xx tot 20xx het aantal medewerkers dat te maken heeft met ongewenste omgangsvormen terugdringen van xx% naar … %.
Rollen en competenties vastleggen en sturen
In dit Protocol ligt de nadruk op de instelling van de vertrouwenspersoon en de
klachtencommissie. De VRR kan ervoor kiezen om in de toekomst ook taken van leidinggevenden vast te leggen in de functieomschrijving, inclusief de benodigde competenties. Vervolgens kan ook bij de werving, selectie en beoordeling hier mee rekening gehouden worden. Het onderwerp kan ook aan bod komen in individuele functionerings-, verzuim en exitgesprekken, van zowel leidinggevende als medewerkers.
“Coach gewenste omgangsvormen”
Een “coach gewenste omgangsvormen” kan een leidinggevende en de afdeling ondersteunen bij het aanpakken van ongewenste (groeps)omgangsvormen. De coach kan de heersende normen en waarden ter discussie stellen. De coach kan een interne medewerker zijn of extern ingehuurd worden. De VRR beschikt niet over een coach die specifiek deskundig is op dit onderwerp.
Professionele ondersteuning bij ernstige klachten
Bij ernstige lichamelijke klachten kan de vertrouwenspersoon doorverwijzen naar de bedrijfs- of huisarts. Bij ernstige psychische klachten kan doorverwezen worden naar de bedrijfsmaatschappelijk werker (BMW-er) of een psycholoog. De VRR maakt hiervoor gebruik van een extern bureau.
Onderzoek en ervaring geven aan dat een meerderheid van de personen van wie het gedrag als ongewenste omgangsvorm wordt ervaren, daarmee stopt als ze daarop door een onafhankelijke bemiddelaar worden aangesproken. Van belang daarbij is dat de bemiddelaar als zodanig geaccepteerd kan worden door beide “partijen”. Dat kan een interne mediator zijn de bedrijfsmaatschappelijk werker of een externe mediator.
De werkomgeving, het gebouw, de ruimtes en de inrichting kunnen meer of minder gelegenheid geven voor ongewenste omgangsvormen.
Bijlage 3 Profiel vertrouwenspersoon
Profiel Vertrouwenspersoon integriteit & ongewenst gedrag Veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond.
Het signaleren en melden aan de algemeen directeur van schendingen van integriteit en ongewenst gedrag door ambtenaren intern binnen de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond.
Het vervullen van een klankbordfunctie voor de melder en een meldfunctie voor de algemeen directeur.
Het beoordelen van de juistheid van de melding door vooraf toetsen of de melding overeenstemt met de feitelijke signalen binnen de VRR.