Organisatie | Diemen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Diemen |
Citeertitel | Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Diemen |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | wet werk en bijstand (wwb) |
Geen.
Wet werk en bijstand, de artikelen 8 lid 1 onderdeel c en 30.
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
13-04-2004 | 31-12-2011 | Onbekend | 26-02-2004 Diemer Courant, 03-03-2004 | 04-09 |
Opmerkingen m.b.t. de regeling
Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd
1.Wet werk en bijstand, de artikelen 8 lid 1 onderdeel c en 30.
Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen
wijziging art. 1 t/m 4, 6, 7, 8, toelichting
62e jaargang, editie 7, nr. 9, pagina 2.
Verordening afstemming bijstand gemeente Diemen
besluit vast te stellen de volgende afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Diemen
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.
het niet, onvoldoende of niet binnen een door burgemeester en wethouders gestelde termijn nakomen van inlichtingen- en medewerkingplicht als bedoeld in artikel 17 van de Wet werk en bijstand respectievelijk artikel 13 van de IOAW of artikel 13 van de IOAZ voor zover dit niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen aan uitkering;
het niet, onvoldoende of niet binnen een door burgemeester en wethouders gestelde termijn nakomen van inlichtingen- en medewerkingplicht bedoeld in artikel 17 van de wet Werk en bijstand respectievelijk artikel 13 van de IOAW of artikel 13 van de IOAZ als dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen aan uitkering;
Artikel 3: Percentage van de verlaging
Burgemeester en wethouders kunnen, in afwijking van het eerste lid, het percentage van de verlaging hoger of lager vaststellen, tot een minimum van vijf procent en een maximum van honderd procent, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Artikel 4: Periode van de verlaging
Burgemeester en wethouders kunnen bij een derde en volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden na de eerste als verwijtbaar aangemerkte gedraging de uitkering voor onbepaalde duur verlagen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
De verlaging wordt herbeoordeeld indien belanghebbende gedurende de periode van verlaging aantoont dat het verzuim is hersteld. Indien een gedraging is hersteld kan de verlaging worden gestopt met ingang van de eerste dag nadat belanghebbende heeft aangetoond zijn gedraging te hebben hersteld. De verlaging duurt tenminste een kalendermaand.
Burgemeester en wethouders heroverwegen de in artikel 4, tweede lid, bedoelde verlaging, of de verlaging die na een eerdere heroverweging voor een periode langer dan drie maanden of voor onbepaalde duur is voortgezet, binnen een termijn van ten hoogste drie maanden na de datum van het besluit tot verlaging of voortzetting van de verlaging.
Artikel 6. Waarschuwing en dringende redenen
Burgemeester en wethouders kunnen afzien van het verlagen van de uitkering en volstaan met een schriftelijke waarschuwing, als de verwijtbare gedraging bedoelt in artikel 2 niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering en de gedraging niet plaatsvindt binnen een periode van twee jaar na de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
Burgemeester en wethouders kunnen besluiten een verlaging van de uitkering niet uit te voeren, als er sprake is van dringende redenen of zeer bijzondere omstandigheden. Omstandigheden die het rechtstreekse gevolg zijn van een als verwijtbaar aan te merken gedraging zijn geen dringende redenen of bijzondere omstandigheden.
Aldus besloten door de raad voornoemd in zijn openbare vergadering van 26 februari 2004
de griffier,
de voorzitter,
Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB of Awb niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de Verordening moet worden gewijzigd.
Onder de norm (lid 6) wordt in deze verordening verstaan de op de situatie van belanghebbende geldende WWB norm plus de toeslag zoals deze geld op basis van de toeslagenverordening gemeente Diemen. Bij een inkomensvoorziening op grond van de IOAZ of de IOAW wordt dus gekeken naar welke WWB norm plus toeslag van toepassing zou zijn als belanghebbende een WWB uitkering zou genieten. Een eventuele verlaging wordt vervolgens daarop gebaseerd. Op deze wijze worden eventuele verlagingen voor de verschillende uitkeringen (WWB, IOAW en IOAZ) op één manier berekend.
Kortom: de verlaging of afstemming is dus gebaseerd op de Wwb norm en alleen van toepassing op de norm plus toeslag . De wet biedt de keuze om de bijstand cq inkomensvoorziening of de langdurigheidtoeslag te verlagen, echter aan verlaging van de langdurigheidtoeslag zijn een aantal bezwaren verbonden. De Langdurigheidstoeslag wordt uitgekeerd als de belanghebbende hiervoor een aanvraag indient en aan de voorwaarden voldoet; het tijdstip van uitbetaling varieert dus per geval. Als de bijstand wegens verwijtbaar gedrag moet worden verlaagd, zou dat kunnen leiden tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat in het ene geval de langdurigheidtoeslag reeds is uitbetaald en daarmee aan verlaging ontkomt, terwijl in het andere geval waarin de toeslag nog niet is uitbetaald deze wel aan verlaging kan of moet worden onderworpen. Om dit bezwaar te ondervangen zou men kunnen overwegen om in voorkomende gevallen de verlaging met terugwerkende kracht op te leggen, maar dat is alleen mogelijk als ook de gedraging zich in het verleden heeft voorgedaan (men kan immers niet de bijstand verlagen over een periode waarin aan alle verplichtingen is voldaan). Dit brengt het bezwaar met zich mee dat de uitvoering in iedere situatie de keuze zou moeten maken tussen verlaging van de bijstand of de langdurigheidtoeslag, hetgeen vervolgens ook weer kan leiden tot een verschil in behandeling van overigens gelijke gevallen. Door de langdurigheidtoeslag niet onder deze verordening te laten vallen is een gelijke behandeling beter gewaarborgd.
De artikelen 2 en 3 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën, waaraan (in artikel 3) een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. Het verlagingspercentage is gebaseerd op de van toepassing zijnde WWB norm inclusief de in de situatie van belanghebbende van toepassing zijnde toeslag.
De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. In de indeling in categorieën is uitdrukking gegeven aan het belang dat in de WWB, de IOAW en de IOAZ wordt gehecht aan de re-integratieverplichting. De gedragingen welke direct betrekking hebben op verplichtingen in het kader van de arbeidsinschakeling, met uitzondering van het niet of niet volledig verstrekken van inlichtingen ten behoeve van de re-integratie en het niet ingeschreven zijn bij het Uwv werkbedrijf, zijn daarom ondergebracht in de twee zwaarste categorieën (categorie 3 en 4).
Artikel 2 lid 1. eerste categorie
Het gaat hierbij om relatief lichte schendingen van de algemene, uit de wet voortvloeiende inlichtingen- en medewerkingplicht, zoals het niet tijdig inleveren van het rechtmatigheidsonderzoeksformulier (ROF) of het niet naar behoren verstrekken van inlichtingen die van belang kunnen zijn bij de arbeidsinschakeling. Essentieel is dat het moet gaan om inlichtingen die, als ze wel tijdig zouden zijn verstrekt, geen consequenties hebben voor (de hoogte van) het recht op bijstand of inkomensvoorziening IOAW/IOAZ. Overigens kan het niet verstrekken van bepaalde inlichtingen er natuurlijk wel toe leiden dat het recht niet kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld in de situatie waarin de belanghebbende ook na het verstrijken van de hersteltermijn geen inkomstenverklaring inlevert of niet verschijnt op een oproep voor een periodiek heronderzoek.
De aanvullende extra verplichtingen moeten expliciet bij beschikking worden opgelegd. Dat kan zowel plaatsvinden bij aanvang van de bijstand of toekenning van de inkomensvoorziening als in een later stadium, zodra de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Het gaat hier om specifieke verplichtingen, die niet rechtstreeks van invloed zijn op de hoogte van het recht, maar wel de arbeidsinschakeling en uitstroom bevorderen of verband houden met aard en doel van de bijstand of inkomensvoorziening. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om de verplichting mee te werken aan een schuldhulpverleningstraject of de verplichting een medische behandeling te ondergaan.
Artikel 2 lid 2. tweede categorie
Het betreft hier vergelijkbare gedragingen als die van de eerste categorie onder a, maar met dit verschil dat het in deze categorie gaat om inlichtingen die direct van invloed zijn op het recht op bijstand of inkomensvoorziening. Men moet hierbij met name denken aan gegevens over de woonsituatie of over de hoogte van genoten inkomsten of middelen die tot het vermogen worden gerekend, waarvan de belanghebbende redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat deze van belang waren voor de vaststelling van het recht op bijstand of de inkomensvoorziening. Er is in deze situaties sprake van fraude wanneer de belanghebbende de bedoelde inlichtingen bewust heeft verzwegen. Waren de inlichtingen wel tijdig verstrekt, dan zou dat hebben geleid tot het lager vaststellen van het recht op bijstand of inkomensvoorziening of tot beëindiging van de bijstand.
De WWB, IOAW en IOAZ hechten een groot belang aan de plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB, artikel 4a IOAW en artikel 4a IOAZ). De inschrijving bij het Uwv werkbedrijf is een eerste, relatief eenvoudige stap op weg naar re-integratie in het arbeidsproces. Het niet ingeschreven staan bij het Uwv werkbedrijf betekent onvermijdelijk een vertraging van de re-integratie, in het bijzonder voor de doelgroep die geacht wordt op eigen kracht naar reguliere arbeid uit te stromen.
Artikel 2 lid 3. derde categorie
Het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft direct gevolgen voor de hoogte of de duur van de aanspraak op bijstand of inkomensvoorziening, bijvoorbeeld wanneer iemand door eigen schuld het recht op een voorliggende voorziening verspeelt en daardoor (eerder) in bijstandsbehoeftige omstandigheden komt te verkeren. Van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid is bijvoorbeeld sprake als iemand door eigen toedoen het recht op WW verliest (door niet tijdig na ontslag WW aan te vragen) of naderhand ontvangen middelen op onverantwoorde wijze heeft besteed, door sneller dan anderhalf maal de bijstandsnorm in te teren.
Deze gedraging heeft betrekking op de actieve sollicitatieplicht. De belanghebbende is verplicht een minimaal aantal sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen. Het exacte aantal verplichte sollicitaties zal afhangen van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid. Met mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.
Bij toekenning van de bijstand of inkomensvoorziening kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde re-integratievoorzieningen of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, hetgeen weer gevolgen heeft voor de duur van de aanspraak op bijstand of de inkomensvoorziening. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject (na ondertekening van een trajectplan) kan er immers toe leiden dat een traject ernstig wordt vertraagd of zelfs moet worden afgebroken. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij de consulent van de gemeente of het re-integratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.
Artikel 2 lid 4. vierde categorie
In deze categorie gedraging gaat het om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering. In deze gevallen wordt een eventuele aanvraag WW vrijwel zonder uitzondering geweigerd. Tenzij achteraf anders blijkt, neemt het college de constatering van de UWV dat er sprake is van verwijtbaarheid over. Mocht in het bezwaar tegen de weigering van de WW-uitkering blijken dat het ontslag niet verwijtbaar is, dan kan er in het kader van de WWB of IOAZ of IOAW ook geen sprake zijn van verwijtbaarheid. Als de belanghebbende afziet van het aanvragen van WW, dan zal het college zelf moeten onderzoeken of het ontslag verwijtbaar is.
Deze gedraging heeft betrekking op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand of afhankelijkheid van de toegekende IOAW of IOAZ uitkering te komen.
Met zich ernstig misdragen wordt met name bedoeld agressief gedrag. Onder “medewerker belast met de uitvoering van de wet” wordt niet alleen de bijstandsconsulent verstaan, maar ook de medewerker van de receptie, de telefonist en iedere andere medewerker die namens het college met de belanghebbende in contact treedt. Onder agressief gedrag wordt verstaan: alle vormen van fysiek geweld, van dreiging met geweld, van intimidatie, stalking, discriminatie naar geslacht, geloof of ras, seksuele intimidatie, vernieling en het dragen van wapens of gevaarlijke voorwerpen.
Artikel 3: Percentage van de verlaging
Aan de categorieën is een bepaald wegingpercentage gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Dit percentage dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen. Het laatste wordt nader uitgewerkt in de toelichting bij het tweede lid.
Bij de feitelijke vaststelling van de verlaging moeten burgemeester en wethouders vanzelfsprekend rekening houden met de individuele situatie van de belanghebbende, maar daarnaast ook met de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Zo kan een gedraging naar zijn zwaarte aanleiding zijn voor een bepaald verlagingpercentage, maar als de belanghebbende blijk heeft gegeven van verder verwijtbaar gedrag af te zien zou het onevenredig hard kunnen zijn om het volle percentage toe te passen. Ook hebben de categorieën een zekere “bandbreedte”; niet elke gedraging binnen dezelfde categorie is even ernstig of heeft even grote gevolgen. Ook dit aspect zal dus in de belangenafweging moeten worden betrokken. Zo zal er met name bij agressie sprake zijn van een breed scala aan feitelijke gedragingen, van relatief “onschuldig” (schreeuwen of schelden) tot zeer ernstig (fysiek geweld). Ook kan een rol spelen of een dergelijke gedraging zich voor de eerste maal voordoet of dat in het verleden al eerder van verwijtbaar gedrag sprake is geweest. In de praktijk zal een eerste gedraging, afhankelijk van ernst en verwijtbaarheid, veelal kunnen leiden tot de vaststelling van een lager percentage en slechts in uitzonderlijke gevallen tot een hoger percentage.
Artikel 4: Periode van de gedraging
Het eerste lid regelt de duur van de verlaging bij een eerste gedraging (sub a) en bij recidive binnen twaalf maanden (sub b). Een eerste gedraging kan hoogstens leiden tot een verlaging voor de duur van drie kalendermaanden, een tweede gedraging tot eveneens tot maximaal drie kalendermaanden. Bepalend voor recidive is de datum waarop de eerste gedraging als verwijtbaar is aangemerkt en de belanghebbende hiervan redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn, dus de verzenddatum van de beschikking naar aanleiding van de eerste gedraging. Er wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen gedragingen die door de belanghebbende hersteld kunnen worden (bijvoorbeeld sollicitatie verplichtingen) en gedragingen die niet meer hersteld kunnen worden (bijvoorbeeld onverantwoord vermogen interen)
Het tweede lid regelt de duur van de verlaging bij volharding. Van volharding is in beginsel sprake bij een derde en volgende gedraging van gelijke of hogere categorie, ook weer binnen twaalf maanden na de eerste gedraging. Omdat een verlaging voor onbepaalde duur relatief grote gevolgen heeft voor de belanghebbende, geldt hier bij uitstek het vereiste van een zorgvuldige belangenafweging. Uitdrukkelijk is daarom de mogelijkheid opengelaten om ook bij volharding een verlaging voor een bepaalde duur, tot maximaal drie maanden, op te leggen.
Het derde lid regelt de mogelijkheid om de verlaging te herzien of ongedaan te maken indienbelanghebbende zelf aantoont binnen de periode van de maatregel zijn gedraging te hebben hersteld. Het zal hier veelal gaan om arbeidsverplichtingen of verplichtingen waar belanghebbende zelf zorg kan dragen voor herstel. Deze verantwoordelijkheid wordt uitdrukkelijk bij de klant gelegd.
Artikel 18, derde lid, WWB schrijft voor dat burgemeester en wethouders een verlaging moeten heroverwegen binnen uiterlijk drie maanden. Deze heroverweging kan achterwege blijven als de verlaging voor een periode van ten hoogste drie maanden is opgelegd. Binnen drie maanden na de beschikking tot verlaging voor onbepaalde duur moeten burgemeester en wethouders beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging. Dit onderzoek kan, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging, in veel gevallen schriftelijk plaatsvinden. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen. Als de belanghebbende de gevraagde gegevens niet overlegt of geen gehoor geeft aan oproepen, dan vindt heroverweging plaats op basis van de dan bekende gegevens, hetgeen veelal tot voortzetting van de verlaging zal leiden.
Het resultaat van de heroverweging kan drieledig zijn. De belanghebbende laat blijken zich inmiddels niet langer schuldig te maken aan de verwijtbare gedraging waarvoor de verlaging was opgelegd. In dat geval zal de verlaging worden herzien met ingang van het moment waarop van verder verwijtbaar gedrag geen sprake meer is, dus met terugwerkende kracht. Beëindiging van de verlaging na drie maanden vindt plaats als de belanghebbende aannemelijk maakt dat hij zich voortaan aan de opgelegde verplichtingen zal houden. Van voortzetting zal sprake zijn als de belanghebbende zich ook ten tijde van de heroverweging nog steeds aan de verwijtbare gedraging schuldig maakt. De voortzetting kan, afhankelijk van de omstandigheden, mate van verwijtbaarheid en ernst van de gedraging, plaatsvinden voor bepaalde of onbepaalde duur. Bij voortzetting voor onbepaalde duur moet binnen uiterlijk drie maanden opnieuw heroverweging plaatsvinden.
Deze bepaling biedt de mogelijkheid om bij volharding het percentage van de verlaging te verdubbelen. Men moet hierbij bijvoorbeeld denken aan de weigerachtigheid om mee te werken aan een traject. Als hiervoor een verlaging is opgelegd en de belanghebbende blijft medewerking weigeren, ook na een tweede verlaging voor drie maanden en na een derde voor onbepaalde duur, dan kan bij de voortzetting het percentage worden verdubbeld. Ook hierbij staat een zorgvuldige belangenafweging voorop.
Artikel 6: Waarschuwing en dringende redenen
Deze bepaling doelt op de situatie dat alles in aanmerking genomen de verwijtbare gedraging zou moeten resulteren in een verlaging van de bijstand of inkomensvoorziening IOAW/IOAZ, maar dat er sprake is van dringende redenen of bijzondere omstandigheden waarbij tenuitvoerlegging van de verlaging tot onevenredige hardheid zou leiden. Het gaat hierbij met name om de situatie dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging in ernstige financiële nood komt en niet meer aan betalingsverplichtingen kan voldoen of een schuldsaneringtraject niet kan nakomen. De omstandigheden mogen niet het gevolg zijn van de verwijtbare gedraging. Als iemand door verwijtbaar ontslag in ernstige financiële nood komt te verkeren, kan dat nooit een reden zijn om van de oplegging van de verlaging af te zien. De omstandigheden zijn immers het gevolg van het verwijtbare gedrag. Afzien van de uitvoering van een verlaging kan te allen tijde plaatsvinden, ook als er sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag.
Deze bepaling doelt op de situatie dat alles in aanmerking genomen de verwijtbare gedraging zou moeten resulteren in een verlaging van de bijstand, maar dat er sprake is van dringende omstandigheden waarbij tenuitvoerlegging van de verlaging tot onevenredige hardheid zou leiden. Het gaat hierbij met name om de situatie dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging in ernstige financiële nood komt en niet meer aan betalingsverplichtingen kan voldoen of een schuldsaneringtraject niet kan nakomen. De omstandigheden mogen niet het gevolg zijn van de verwijtbare gedraging. Als iemand door verwijtbaar ontslag in ernstige financiële nood komt te verkeren, kan dat nooit een reden zijn om van de oplegging van de verlaging af te zien. De omstandigheden zijn immers het gevolg van het verwijtbare gedrag. Afzien van de uitvoering van een verlaging kan te allen tijde plaatsvinden, ook als er sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag.
Er is in artikel 8a van de WWB aangegeven dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Deze regels mogen in de afstemmingsverordening worden opgenomen zodat er geen aparte fraude verordening noodzakelijk is.
Handhaving is het doen naleven van wet- en regelgeving ter bevordering van het juist benutten en toepassen van wetten en regelingen overeenkomstig hun doel en strekking. Handhaving staat derhalve voor alle bewust ondernomen activiteiten, die erop gericht zijn de spontane naleving van wet- en regelgeving te bevorderen. Het gaat daarbij om zowel repressieve als preventieve activiteiten. De afdeling Werk, Inkomen en Zorg rekent het tot haar taak uitkeringsgerechtigden duidelijk te maken welke rechten en verplichtingen zij hebben en zo de verantwoordelijkheid van deze doelgroepen transparant te maken. De afdeling Werk, Inkomen en Zorg benoemt vier groepen activiteiten die er gezamenlijk zorg voor dragen dat mensen zich spontaan aan de wet- en regelgeving houden en dat juiste uitkeringen worden verstrekt.
Elementen gericht op voorkoming van fraude (preventie):
Elementen gericht op aanpak van fraude (repressie):
De in artikel 7 genoemde onderdelen en de visie elementen zijn uitgewerkt in het handhavingsbeleidsplan, dat door het college van Burgemeester en wethouders wordt vastgesteld, en onderdeel is van de afstemmingsverordening. Het handhavingsbeleidsplan maakt integraal onderdeel uit van de afstemmingsverordening. Een aparte fraudeverordening is daarom niet noodzakelijk.
Evenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van de afstemmingsverordening bij het college van Burgemeester en wethouders.
Voor de te gebruiken citeertitel is aansluiting gezocht bij de terminologie van de wetgever
De afstemmingsverordening is op grond van artikel 8 Tijdelijke referendumwet referendabel. De datum van de inwerkingtreding van de afstemmingsverordening moet daarom, met in acht name van artikel 22 Tijdelijke referendumwet, op ten minste 6 weken na datum publicatie gesteld worden.