Organisatie | Amersfoort |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Erfgoedverordening Amersfoort 2010 |
Citeertitel | Erfgoedverordening Amersfoort 2010 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp |
De Erfgoedverordening 2010 vervangt bij zijn inwerkingtreding de Monumentenverordening Amersfoort 2007 . Aanvragen om vergunning die voor inwerkingtreding van de Erfgoedverordening 2010 zijn ingediend, worden overeenkomstig de ingegetrokken verordening afgehandeld.
Behalve de voor de invoering van de Wabo noodzakelijke wijzigingen, zijn bij deze actualisering van de monumentenverordening recente wijzigingen van de Monumentenwet 1988 waaronder de Wet op de archeologische monumentenzorg van september 2007 (Wamz) meegenomen. De naam verandert in Erfgoedverordening.
Om de administratieve lastendruk voor burgers en bedrijven te verminderen biedt de nieuwe verordening het college de mogelijkheid uitvoeringsrichtlijnen te geven, waarmee de vergunningsplicht (gedeeltelijk) kan vervallen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-10-2010 | 16-07-2020 | Onbekend | 28-09-2010 Stadsberichten | 3535986 |
De raad van de gemeente Amersfoort;
heeft het voorstel van burgemeester en wethouders gelezen van 14 september 2010, sector SOB/VTH (nr. 3527166);
vindt het nodig dat er regels komen voor de bescherming en instandhouding van rijks- en gemeentelijke monumenten, te beschermen stadsgezichten en archeologisch belangrijke plaatsen;
vindt dat enkele actuele ontwikkelingen, noodzaken tot het vaststellen van een nieuwe verordening;
gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, artikel 12, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen en omgevingsrecht;
Erfgoedverordening Amersfoort 2010
In deze verordening wordt verstaan onder:
10.gebied met hoge archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone op de archeologische beleidskaart met de aanduiding hoge archeologische verwachting waar op basis van historische bronnen en archeologisch onderzoek en bodemkundige opbouw een hoge dichtheid aan archeologische vondsten en sporen wordt verwacht;
11.gebied met middelhoge archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone op de archeologische beleidskaart met de aanduiding middelhoge archeologische verwachting waar op basis van historische bronnen en archeologisch onderzoek en bodemkundige opbouw een middelhoge dichtheid aan archeologische vondsten en sporen wordt verwacht;
12.gebied met lage archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone op de archeologische beleidskaart met de aanduiding lage archeologische verwachting waar op basis van historische bronnen en archeologisch onderzoek en bodemkundige opbouw een lage dichtheid aan archeologische vondsten en sporen wordt verwacht;
19.welstandscommissie*: de door de gemeenteraad ingestelde commissie tot wier taak het ondermeer behoort het college van voorlichting en advies te dienen terzake van de toepassing van deze verordening en de Monumentenwet 1988 voor wat betreft verbouw- en restauratieplannen van ondergeschikt belang en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
* Het is de bedoeling dat de welstandscommissie en de monumentencommissie samengevoegd gaan worden tot één commissie. Na het besluit van het college tot samenvoeging dient bij lezing van deze verordening voor “welstandscommissie”of “monumentencommissie”gelezen te worden: de geïntegreerde monumenten- en welstandscommissie.
Artikel 2 Het gebruik van het monument
Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument, respectievelijk met onroerende zaken gelegen in een gemeentelijk stadsgezicht en respectievelijk met terreinen op archeologisch belangrijke plaatsen.
Het college doet mededeling van de adviesaanvraag over en/of het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument aan belanghebbenden als genoemd in lid 9.
3. Voordat het college een kerkelijk monument als gemeentelijk monument aanwijst, voert hij overleg met de eigenaar.
4. Met ingang van de datum waarop de mededeling, bedoeld in lid 2, van de adviesaanvraag over en/of het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument tot de beslissing over de aanwijzing als bedoeld in artikel 3 lid 8 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt aangewezen, zijn de artikelen 6 tot en met 9 van toepassing.
5. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.
6. Het college kan ten behoeve van de aanwijzing van een gemeentelijk monument bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht. De eigenaar is desgevraagd verplicht het onderzoek uit te laten voeren.
7. De monumentencommissie* adviseert schriftelijk binnen 8 weken na agendering van het ontvangst van het verzoek van het college. Bij overschrijding van de termijn wordt de commissie geacht te hebben geadviseerd.
8. Het college beslist binnen 12 weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag.
11. Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.
12. De monumentenlijst Amersfoort bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijk monument.
Artikel 4 Wijzigen van de aanwijzing
1.Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen dan wel intrekken.
2.Artikel 3, tweede, derde, zevende en achtste lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging.
3.De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.
4.Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing van artikel 3, achterwege.
5.De inhoud en de datum van de wijziging wordt op de gemeentelijke monumentenlijst
Artikel 5 Intrekken van de aanwijzing
1.Het college kan de aanwijzing intrekken.
2.Artikel 3, tweede, derde, zevende en achtste lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de intrekking.
3.De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de
4.De datum van de intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.
Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien burgemeester en
wethouders nadere regels stellen met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te
worden uitgevoerd en de belanghebbende schriftelijk heeft ingestemd met de gestelde nadere regels.
Artikel 7 Vergunning voor gemeentelijk monument
De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.
Artikel 9 Intrekken van de vergunning
Artikel 11 (beschermend) Bestemmingsplan
De gemeenteraad stelt, ter bescherming van een aangewezen stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. Bij het besluit tot aanwijzing van een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht kan het college een termijn noemen waarbinnen zij een ontwerp bestemmingsplan ter inzage leggen.
Paragraaf 2. Instandhouding van een gemeentelijk stadsgezicht
Het is verboden onroerende zaken die gelegen zijn in een gemeentelijk stadsgezicht te beschadigen of
te vernielen, af te breken, te verstoren, te verplaatsen, in enig opzicht te wijzigen , te herstellen of te
laten gebruiken op een wijze waardoor het stadsgezicht wordt ontsierd of in gevaar gebracht..
bouwvergunning kan worden verleend voor een in plaats van het te slopen bouwwerk nieuw op te richten bouwwerk, doch deze nog niet is aangevraagd.
Aanwijzing van rijksmonumenten gebeurt ingevolge de Monumentenwet 1988, is geen gemeentelijke zaak en derhalve in deze verordening niet aan de orde.
Paragraaf 2 Instandhouding van rijksmonumenten
De verbodsbepalingen zijn geregeld in de Monumentenwet 1988 en derhalve niet aan de orde in deze verordening.
Artikel 14 Vergunning voor beschermd rijksmonument
HOOFDSTUK V ARCHEOLOGISCHE GEBIEDEN
1. Het college kan op grond van nieuwe gegegevens de archeologische beleidskaart wijzigen, door een
gebied of terrein aan te wijzen als Archeologisch Waardevol Gebied of Archeologisch verwachtings-
gebied of de waarde/ verwachting van een gebied of terrein te wijzigen naar een lagere categorie.
In gebieden met meerdere verwachtingszones (hoog, middelhoog en laag) gelden als uitgangspunt de voorwaarden behorend bij de hoogste waarde.
Degene, die handelt in strijd met artikel 6 lid 3, artikel 12 lid 3 en artikel 16 met uitzondering van het bepaalde in het tweede lid, onder e, en f van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.
Zo dikwijls de zorg voor de naleving van deze verordening dit vereist, wordt hierbij machtiging verstrekt al dan niet besloten ruimten en plaatsen, met uitzondering van woningen, desnoods tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker, te betreden, aan hen die en voor zover zij door het bevoegd gezag belast zijn met het toezicht op de naleving van deze verordening.
De Verordening Monumentenverordening Amersfoort 2007, vastgesteld 10 april 2007 wordt ingetrokken.
Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking treedt.
Deze verordening wordt aangehaald als Erfgoedverordening Amersfoort 2010.
Vastgesteld in de openbare vergadering van 28 september 2010.
Erfgoedverordening Amersfoort 2010
Amersfoort heeft al sinds 1984 een geïntegreerde verordening voor gebouwde monumenten en archeologie. Per 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), een wijziging van de Monumentenwet 1988 ingevoerd. Deze wet is erop gericht archeologische waarden volwaardig mee te wegen bij beslissingen betreffende de ruimtelijke inrichting. Gelet op de verplichtingen voortvloeiend uit de Wamz wordt het hoofdstuk archeologie uitgebreid.
Gelet op het bovenstaande verandert de naam van “Monumentenverordening Amersfoort 2007” in ”Erfgoedverordening Amersfoort 2010”.
De wijziging van de verordening nu houdt verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (Invoeringswet Wabo), het Besluit Omgevingsrecht (Bor) en de regeling omgevingsrecht (Mor).
Om de administratieve lasten voor burgers en bedrijven te verminderen biedt de verordening de mogelijkheid dat het college nadere regels kan stellen (uitvoeringsrichtlijnen) waarmee de vergunningsplicht (gedeeltelijk) komt te vervallen. Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumenten is in de verordening bepaald.
De Wabo ziet op vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Het college blijft hiervoor het bevoegd gezag.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
De Wabo regelt de omgevingsvergunning die in de plaats komt van een reeks vergunningen, ontheffingen of toestemmingen voor het realiseren van een fysiek project. Meest relevant voor deze verordening zijn:
De Wabo beoogt tegemoet te komen aan het belang van een snelle dienstverlening. Het bevorderen van de tijdige besluitvorming vormt hiervan een onderdeel.
Eén aanvraag; één bevoegd gezag; één loket
De centrale gedachte bij de ontwikkeling van de Wabo is de “één loket gedachte”. Dit houdt in dat de aanvrager vanaf een nader te bepalen moment in 2010 één omgevingsvergunning hoeft aan te vragen voor zijn project. De aanvrager geeft aan op welke activiteiten (bouw, aanleg, sloop enz.) zijn aanvraag betrekking heeft. Voor de erfgoedverordening betekent dit dat bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor het bouwen en de omgevingsvergunning voor monumenten in één verzoek worden aangevraagd.
De omgevingsvergunning wordt vervolgens door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming.
Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.
In het Bor wordt een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel gemaakt. Een minister dan wel het college van gedeputeerde staten wordt in deze gevallen als het bevoegde gezag aangewezen. Deze gevallen zijn aangewezen in artikel 3.3 van de Wabo. Gedeputeerde staten van de provincie is bevoegd gezag indien het gaat om de meer complexere categorieën inrichtingen. Deze zijn specifiek in bijlage I van het Bor omschreven.
Er bestaan verschillende methoden om de toestemmingstelsels (=vergunning en ontheffing) te integreren in de omgevingsvergunning. De toestemmingstelsels die altijd zien op plaatsgebonden activiteiten zijn volledig in de Wabo geïntegreerd; de bestaande toestemmingstelsels in de betreffende wetten of verordeningen vervallen. Het gaat om een procedurele integratie van de verschillende toestemmingstelsels. De inhoudelijke beoordeling vindt gecoördineerd plaats. Dit betekent dat de verschillende toetsingskaders niet zijn geïntegreerd. Het toetsingskader van de Wabo bestaat derhalve uit een optelling van de afzonderlijke toetsingskaders.
De Wabo maakt onderscheid tussen de reguliere en de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Bij vergunningverlening voor rijksmonumenten is de uitgebreide voorbereidingsprocedure van kracht, voor gemeentelijke monumenten de reguliere.
De Wabo en de Erfgoedverordening
De monumentenvergunning uit de erfgoedverordening integreert volledig in de omgevingsvergunning, omdat het om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2 van de Wabo bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een krachtens een verordening aangewezen monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waarop het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht. Een extra overweging voor het volledig integreren van de monumentenvergunning in de omgevingsvergunning is dat de verlening van de monumentenvergunning in de praktijk vaak samenliep met de verlening van de bouwvergunning of de aanlegvergunning. Er is voor gekozen om de instandhoudingsvergunning van archeologische terreinen op grond van artikel 2.2, tweede lid, Wabo aan te haken bij de omgevingsvergunning (facultatieve integratie). Zolang gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet ‘Malta-proof’ zijn, kan op deze wijze in de omgevingsvergunning bescherming aan archeologische waarden in de bodem worden geboden bij de realisatie van een fysiek project.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Ad artikel 1.begripsbepalingen
Bij de omschrijving van het begrip 'monument' is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988. Daarbij zijn de volgende afwijkingen te constateren:
Aandachtspunt bij de bescherming van roerende zaken is het effectueren van de bescherming. Roerende monumenten kunnen vaak eenvoudig worden verplaatst, daardoor over de gemeentegrens en buiten de werking van de verordening gebracht.
Cultuurhistorische waarde is volgens de toelichting bij de monumentenwet de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Deze cultuurhistorische waarde heeft ook betrekking op zaken en gebieden met geschiedkundige waarde.
De onder 1b bedoelde terreinen kunnen betrekking hebben op bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.
De term 'gemeentelijk archeologisch monument' wordt apart genoemd in verband met de enigszins afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van de vergunningverlening. Er is verschil in behandeling tussen een rijks- of gemeentelijk archeologisch monument bij een vergunningaanvraag. De vergunningverlening voor het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een gemeentelijk monument is een bevoegdheid van het college. Als er echter sprake is van een archeologisch rijksmonument beslist de minister op de vergunningaanvraag.
Sub 2 Monumentenlijst Amersfoort
Op deze lijst zijn op adres geregistreerd de rijksmonumenten, gemeentelijke monumenten, rijksstadsgezichten, gemeentelijke stadsgezichten, beeldbepalende panden en waardevolle panden.
Bij de beeldbepalende en waardevolle panden staat de aanduiding of ze al dan niet gelegen zijn in een door het rijk danwel de gemeente aangewezen stadsgezicht.
Bij waardevolle panden kent de gemeente drie categorieën met de volgende toetsingscriteria:
** bovendien beoordeling van de consequenties voor het aanzicht vanaf de openbare weg
*** naast stedenbouwkundig en het aanzicht vanaf de openbare weg, wordt ook de achtergevel getoetst.
De registratie op de lijst is slechts een administratieve handeling, dus niet gericht op enig rechtsgevolg.
Er wordt gewerkt aan digitalisering van de monumentenlijst met de bijbehorende informatie in Systeem Informatie Monumenten (Simon)
Het is nodig een omschrijving van een “beschermd rijksmonument” op te nemen omdat deze verordening een voorwaarde is voor het verkrijgen c.q. behouden door het bevoegd gezag van de bevoegdheid om een vergunning voor wijzigen c.a. aan het beschermde rijksmonument te verlenen. De gemeente Amersfoort heeft deze bevoegdheid sinds oktober 1988.
Op de vergunningverlening van deze categorie monumenten zijn de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.
Hier wordt gesproken over onroerende monumenten. Roerende monumenten worden op grond van de Monumentenwet 1988 derhalve niet beschermd.
Bij aanwijzing van een kerk tot gemeentelijk monument is overleg nodig tussen eigenaar en bevoegd gezag. (zie artikel 3, lid 3). Onderdeel van de vergunningsprocedure bij wijziging van een beschermd kerkelijk monument kan overeenstemming tussen beide partijen nodig zijn. (zie artikel 9 lid 5). Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechisatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.
Sub 5/ sub 6 stadsgezicht/ gemeentelijk beschermd stadsgezicht
Bij de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument wordt tevens aandacht besteed aan onderdelen van het monument, zoals bijgebouwen, beplanting etc. Soms is een dergelijke bescherming onvoldoende, omdat het bijzondere vooral ligt in het totaal van een bepaald gebied. Als dit gebied geen landelijke, maar wel lokale kwaliteit heeft kan het instrument van het beschermd gemeentelijk stadsgezicht een oplossing bieden.
Via het beschermende bestemmingsplan kan dan een basis worden gegeven aan de bescherming van structuurbepalende delen van de stad. De uitwerking kan dan bijvoorbeeld geschieden via een Cultuurhistorische Effectrapportage (CHER). Voor wat betreft de omschrijving is aansluiting gezocht bij de tekst van de Monumentenwet 1988. De daarin opgenomen verplichting dat er zich binnen dat gezicht één of meer monumenten moeten bevinden is echter niet overgenomen.
Sub 7 bouwhistorisch onderzoek
Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een gebouw. In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Er is een tweetal momenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch onderzoek kan vragen.
Ten eerste bij een (aanvraag tot) aanwijzing als gemeentelijk monument. De informatie over de bouwhistorische waarde van een gebouw kan van invloed zijn op de beslissing om het pand al dan niet als gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop het pand in de registers wordt ingeschreven.
Ten tweede bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een gemeentelijk monument op grond van artikel 7 van deze verordening. De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van het college.
Bij de verlening van de vergunning kan de gemeente in de vergunningvoorwaarden het doen van onderzoek en het verstrekken van documentatie tijdens de bouwwerkzaamheden regelen, net als het veilig stellen van de afkomende bouwhistorische elementen.
Sub 8 gemeentelijk archeologische beleidskaart
De Wamz is er op gericht archeologische waarden volwaardig mee te wegen bij beslissingen betreffende de ruimtelijke inrichting. De taken op het gebied van de ruimtelijke ordening liggen steeds meer bij de gemeenten en deze zijn daarom in de monumentenwet als bevoegd gezag voor de zorg voor archeologische waarden aangewezen.
Sub 9 gebied met hoge archeologische waarde
Sub 10 gebied met hoge archeologische verwachting
Sub 11 gebied met middelhoge archeologische verwachting
Sub 12 gebied met lage archeologische verwachting
Concreet plan dat weergeeft hoe de archeologische uitvoerder het onderzoek gaat uitvoeren en dat voldoet aan het programma van eisen, indien aanwezig. Het bevat een beredeneerde keuze van de toe te passen methodiek.
Om vast te stellen of /en welke archeologische waarden en verwachtingen er in het geding zijn en welke acties moeten worden ondernomen om de eventuele waarden vast te leggen, moeten er bepaalde stappen worden gedaan. Hiervoor is een standaard pakket maatregelen opgesteld door het ministerie van OCW. Dit pakket houdt een gefaseerde aanpak, afhankelijk van locatie en aard van de bodemingreep en de archeologische verwachting, in: Bureauonderzoek (BO), eventueel gevolgd door een Inventariserend Veldonderzoek (IVO), eventueel gevolgd door Fysiek Behoud (FB), of een Definitief Onderzoek (DO), of een Archeologische Begeleiding (AB). Na elke fase wordt een afweging gemaakt het archeologisch erfgoed al dan niet te behouden. Dit is een selectiebesluit en zo’n besluit leidt ofwel tot het vrijgeven van een terrein, of tot het nemen van archeologische maatregelen. Het behoud van een archeologische vindplaats kan op twee manieren: behoud in de bodem (behoud in situ) of behoud nadat het terrein archeologisch is onderzocht en het materiaal uit de bodem is gehaald (behoud (ex situ). Bij ruimtelijke ontwikkelingen, zeker in een verstedelijkt gebied is behoud ex situ, dus door archeologisch onderzoek vaak de meest reële oplossing.
Sub 15 archeologisch onderzoek
Aan de uitvoering van archeologisch onderzoek worden door het ministerie eisen gesteld, vastgelegd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA).
De taken van de Monumentencommissie* strekken zich uit over de Erfgoedverordening, de Wabo en de Monumentenwet 1988. Verder kan de Monumentencommissie ongevraagd advies geven aan het college. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan het college, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.
Om een snelle afhandeling van aanvragen voor wat betreft verbouw- en restauratieplannen van het beschermde monumentenbezit ten aanzien van deze verordening of van de Monumentenwet 1988 te kunnen waarborgen kan het college de welstandscommissie vragen advies uit te brengen voor zover het plannen van ondergeschikt belang betreffen. De inbreng en afweging van belangen in het kader van de monumentenzorg worden gewaarborgd door het feit dat drie architectleden van de welstandscommissie deel uitmaken van de monumentencommissie. In het kort komt het er op neer dat belangrijke verbouw- en restauratieplannen van beschermde monumenten worden beoordeeld door de monumentencommissie. De welstandscommissie spreekt over dergelijke plannen geen oordeel uit. Of een verbouw- en of restauratieplan van ondergeschikt belang is of niet wordt bepaald door het college na advies van bureau Monumentenzorg SOB.
In het gedualiseerde bestel is een belangrijke vernieuwing dat elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instelt. De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het college. Het is dan ook het college die deze commissie instelt op grond van artikel 84 Gemeentewet. De samenstelling en werkwijze dient het college nader uit te werken. In een dualistisch stelsel is het niet mogelijk dat de raad in zijn verordening bepaalt dat er een commissie is ingesteld welke adviseert aan het college. Het is immers aan het college om te bepalen of zij een adviescommissie wil. Deze redenatie gaat niet op voor wat betreft de monumentencommissie. In de monumentenverordening wordt door de raad bepaald dat er een monumentencommissie is die advies uitbrengt aan het college. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet 1988. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het college over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Door het ontbreken van deze keuzevrijheid is er geen strijdigheid met het duale uitgangspunt als de raad in haar verordening bepaalt dat er een commissie is die adviseert aan het college. In de verordening wordt zo immers uitwerking gegeven aan het bepaalde in artikel 15 van de Monumentenwet 1988
Zoals aangegeven bij artikel 1, begripsbepalingen is het de bedoeling dat de welstandscommissie en de monumentencommissie samengevoegd gaan worden tot één commissie. Na het besluit tot samenvoeging dient bij lezing van deze verordening voor “welstandscommissie”of “monumentencommissie”gelezen te worden: de geïntegreerde monumenten- en welstandscommissie.
Het bevoegd gezag is in art.1, lid 1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omschreven als “bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een vraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning”.
Ad artikel 2 gebruik van het monument
Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.
Dit artikel vormt de basis voor een goede motivering van besluiten tot aanwijzing van monumenten en vergunningverlening. Het gebruik van het monument betreft niet zozeer de planologische bestemming van het monument, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar daaraan toekent.
Het aanwijzen van een zaak of terrein tot gemeentelijk monument is geen verplichting maar een bevoegdheid van het bevoegd gezag. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De monumentale belangen komen tot uitdrukking in de redengevende omschrijving.
Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen
Aangezien de Algemene wet bestuursrecht op deze verordening van toepassing is moeten belanghebbenden worden gehoord voordat over de aanwijzing wordt besloten (artikel 4:8 en 4:9 Awb).
Overigens geeft de enkele aanwijzing van een monument, zo blijkt uit constante jurisprudentie, geen recht op een schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers niets aan het huidige gebruik van het monument. Het college kan ten behoeve van de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht. Hiervan zal vooral sprake zijn indien een belanghebbende om aanwijzing verzoekt.
Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie.
(zie lid 4 voorbescherming/ jurisprudentie). De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken. Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt, omdat dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Opneming van dit lid is nodig omdat het voeren van overleg meer inhoudt dan het naar voren brengen van zienswijzen op grond van de Awb. Het voeren van overleg veronderstelt dat het initiatief van het college komt.
Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Met ingang van de datum waarop de in lid 2 bedoelde mededeling van adviesaanvraag en/of het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument is gedaan tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 4 lid 5 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 6 tot en met 9 van toepassing.
Dit betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot beschermd gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd etc. zonder een gemeentelijke vergunning.
Monumenten die al op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking. Deze mogelijkheid bestaat wel voor zelfstandige bouwdelen. Zo kan bijvoorbeeld een boerderij aangewezen zijn als gemeentelijk monument en het (oudere) inrijhek als rijksmonument.
In deze leden worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie* moet adviseren (lid 7) en het college een beslissing moet nemen (lid 8). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten de aanvrager, eigenaar en andere belanghebbenden beter waar ze aan toe zijn. De redactie van lid 7 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies, maar binnen de termijn voor het college) toch in haar overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 Awb staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan. Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).
Dit lid geeft de gemeenteraad een rol bij de besluiten tot aanwijzing voor een gemeentelijk monument. Door middel van dit lid kan de gemeenteraad haar controlerende functie gemakkelijker uitvoeren. De aanwijzings- of wijzigingsbesluiten voor de gemeentelijke monumenten kunnen daardoor door de raad worden getoetst aan het beleidskader.
De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.
Door de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument is het hele object, inclusief het interieur, onder de werking van de erfgoedverordening geplaatst. Andere (zelfstandige) zaken die zich op het kadastrale perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, bomen en tuininrichting, moeten expliciet in de redengevende omschrijving zijn opgenomen willen zij onder de werking van de verordening vallen.
Ad artikel 4 wijzigen van de aanwijzing.
Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van een beschermd gemeentelijk monument te wijzigen. Voor deze wijziging geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing, tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is. Van ondergeschikte betekenis is bijvoorbeeld sprake bij wijziging van straatnamen, huisnummers etc. De voorbescherming is ook bij wijziging van toepassing.
Ad artikel 5 intrekken van de aanwijzing
Op grond van dit artikel kan de aanwijzing van een beschermd gemeentelijk monument worden ingetrokken. Ook hier moet de normale voorbereidingsprocedure worden gevolgd. Een beschermd gemeentelijk monument waarvan de aanwijzing is ingetrokken, omdat dit is gesloopt, ernstig verwaarloosd of door brand tenietgegaan, wordt door het college van de monumentenlijst gehaald.
Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.
Het derde lid regelt dat een beschermd gemeentelijk monument dat na aanwijzing wordt geregistreerd als beschermd rijksmonument, vanaf dat moment geacht wordt niet meer te zijn aangewezen. Hiervoor is geen apart besluit meer van het college nodig.
Ad artikel 6 verbodsbepalingen gemeentelijke monumenten
Dit artikel vertoont veel gelijkenis met de verbodsbepalingen in de Monumentenwet 1988.
Ad artikel 7 vergunning voor gemeentelijk monument
Welke gegevens moeten worden ingediend bij de aanvraag is aangegeven op het modelaanvraagformulier. Zoals reeds eerder is gesteld is de Awb (in dit geval de artikelen 4:2, 4:5 en 4:15) van toepassing.
Eén van de in te dienen zaken kan betrekking hebben op de uitkomsten van uitgevoerd bouwhistorisch onderzoek naar de geschiedenis en de kwaliteiten van het beschermd monument. Als het college de aanvraag in behandeling neemt, moet zij advies vragen aan de Monumentencommissie*. Daarvòòr dient de aanvraag ter inzage gelegd te worden zodat belanghebbenden hun zienswijze naar voren kunnen brengen.
De redactie van het derde lid heef tot gevolg dat wanneer het advies van de commissie niet op tijd is, het college de keus heeft tussen een beslissing nemen zonder advies, of het te laat uitgebrachte advies toch meenemen in de beslissing.
Het verbinden van voorschriften aan een vergunning (bijv. over de herbestemming van vrijkomende materialen en over de tijdelijkheid van de vergunning) is een ongeschreven regel in het bestuursrecht, zodat opneming van deze mogelijkheid niet apart in deze verordening hoeft te worden geregeld. Ten aanzien van de verstoring van een gemeentelijk archeologisch monument kan bijvoorbeeld in de vergunning worden opgenomen dat toestemming moet worden verleend om graafwerk en/of documentatiewerkzaamheden op het terrein te laten verrichten.
Ad artikel 8 weigeringsgronden
Het college maakt een afweging tussen het belang van de aanvrager van een vergunning en het algemeen belang van de bescherming van het object op grond van artikel 3 van deze verordening.
Ad artikel 9 intrekking van de vergunning
Dit artikel bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c. heeft betrekking op de situatie dat, als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval heeft het college de mogelijkheid de vergunning in te trekken. De wijze waarop en de motivering waarom zijn geregeld in artikel 3:41 Awb. Het ligt voor de hand de commissie een afschrift te sturen van de intrekking. Daarnaast kan het aan te bevelen zijn om de commissie advies te vragen alvorens tot intrekking wordt besloten. Overigens kan de commissie ook ongevraagd advies verstrekken.
Ad artikel 10 aanwijzing tot gemeentelijk stadsgezicht
Indien de cultuurhistorische waarde haar grond vindt in het totaal van een gebied en veel minder in het individuele monument of complex en het gebied vooral een lokale betekenis heeft, kan het college overgaan tot het aanwijzen van gemeentelijke stadsgezichten. In het bijzonder voor gebieden met veel jongere bouwkunst, die in het kader van het Monumenten Inventarisatie Project zijn geïnventariseerd, kan de aanwijzing een goed instrument zijn om de algehele cultuurhistorische waarde van het gebied te beschermen. Qua procedure is aansluiting gezocht bij de aanwijzing en de registratie van beschermde monumenten. Gelet op de omvang van een stadsgezicht en de daaruit voortvloeiende werkzaamheden, zijn de termijnen ruimer gesteld dan bij de bescherming van individuele monumenten.
Op grond van dit artikel is de gemeenteraad verplicht een bestemmingsplan vast te stellen ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stadsgezicht. Dit (gedetailleerde) bestemmingsplan moet met regels de basis bieden voor het beschermen van de structuurbepalende delen van het betreffende gebied. Deze structuurbepalende delen worden benoemd in de beschrijving van het beschermd stadsgezicht. Op basis hiervan kunnen bij (ver)bouwplannen nadere eisen worden gesteld. Deze nadere eisen kunnen bijvoorbeeld worden ingevuld door het welstandsbeleid, een Cultuurhistorische effectrapportage CHER) of een beeldkwaliteitsplan.
Ad artikel 12 verbodsbepalingen gemeentelijk stadsgezicht
Ad artikel 13 vergunning in gemeentelijk stadsgezicht
Ad artikel 14 vergunning voor beschermd rijksmonument
De procedure voor de aanvraag van een monumentenvergunning voor een rijksmonument staat beschreven in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, hoofdstuk 2, De Omgevingsvergunning. De Monumentenwet 1988 is de basis voor de bescherming en daarmee de inhoudelijke beoordeling van vergunningsaanvragen voor rijksmonumenten. De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat een “deskundige commissie”moet worden ingeschakeld bij deze vergunningsprocedure.
Ad artikel 15. aanwijzing van archeologische terreinen
In dit artikel is de bevoegdheid opgenomen voor het college van burgemeester en wethouders de archeologische beleidskaart te wijzigen indien daarvoor aanleiding is. Uit archeologisch onderzoek kan blijken dat voor een gebied een andere kwalificatie, zowel hoger als lager, zou moeten gelden. De wijziging van de archeologische beleidskaart kan door het college gebeuren, omdat het een uitvoeringshandeling betreft. Het vaststellen van de Erfgoedverordening is een raadsbevoegdheid.
Ad artikel 16 verbodsbepalingen bij archeologische terreinen
Dit artikel regelt de voorwaarden waaronder bouwwerken mogen worden uitgevoerd in gebieden met archeologische waarden en verwachtingen. Op de archeologische beleidskaart zijn de bekende en/of te verwachten archeologische waarden weergegeven. Verschillende kleuren geven hierop de verschillende categorieën gebieden aan. Per kleur geldt een ander regime, namelijk vanaf welke oppervlakte, waarover de omgevingsvergunning zich uitstrekt, een archeologisch rapport noodzakelijk is.
Een amendement op de Wamz (artikel 41a) heeft er voor gezorgd dat kleine ontwikkelingen, nl projecten kleiner dan 100 m², vrijgesteld zijn van archeologiebeleid. Ditzelfde wetsartikel geeft tevens gemeenten de vrijheid deze begrenzing naar boven of naar beneden bij te stellen, al naar gelang de archeologische verwachtingen binnen de gemeente. In Amersfoort zijn al sinds de eerste monumentenverordening van 1986 gebieden met archeologische waarden en verwachtingen, de zogenaamde Archeologisch Belangrijke Plaatsen (ABP’s), opgenomen en beschermd. Deze gebieden hadden geen vrijstellingsgrens. Daarom is in het nieuwe beleid er voor gekozen bij gebieden met bekende archeologische waarden, een deel van de vroegere ABP’s, geen ondergrens van 100 m² te hanteren. Voor gebieden met hoge verwachtingen geldt de ondergrens van 100 m² voor gebieden met middelhoge en lage verwachtingen kan de norm van 100 m² worden bijgesteld naar respectievelijk 500 en 10.000 m².
Ad artikel 17 opgravingen en begeleiding
Dit artikel regelt de voorwaarden waaronder de archeologische werkzaamheden mogen worden uitgevoerd. De gemeente als bevoegd gezag stelt het programma van eisen vast, waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek. Ook kan als voorwaarde worden gesteld dat de gemeente een plan van aanpak moet goedkeuren.
Indien de gemeentelijk archeologen het archeologisch onderzoek niet zelf uitvoeren, houdt de gemeente de regie bij archeologisch onderzoek binnen het gemeentelijk grondgebied.
Ad artikel 18 tegemoetkoming in schade
Hoewel de Afdeling bestuursrechtspraak heeft bepaald dat opneming van dit schadevergoedingsartikel niet verplicht is, is er toch voor gekozen om daarmee uniformiteit met de Monumentenwet 1988 te krijgen. Uit jurisprudentie blijkt, dat aanwijzing tot beschermd monument geen grond voor schadevergoeding oplevert. Eventuele schade treedt pas op als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend.
Op de overtreding van een verordening kan, op grond van artikel 154, eerste lid Gemeentewet, een geldboete van de eerste of tweede categorie worden gezet. Aan strijd met de Monumentenwet 1988 is een geldboete van de vijfde categorie (maximaal € 76.00, tarief 2010) gekoppeld. Gelet op de ernst van het vergrijp en de hoogte van de strafmaat bij rijksmonumenten is de keuze voor een geldboete van de tweede categorie (maximaal € 3.800,-, tarief 2010) voor de hand liggend.
Op grond van dit artikel kunnen open ruimten worden betreden en beschermde gemeentelijke monumenten, die geen woning zijn worden betreden tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker. Woningen zijn uitgezonderd van de Wet op het binnentreden.
Ad artikel 22 intrekken oude regeling
Ad artikel 24 inwerkingtreding
Tabel, behorend bij de Archeologische Beleidskaart: Gebiedscategorieën en ondergrenzen met onderzoeksplicht. Bij wettelijk beschermde monumenten (rijks-en gemeentelijke monumenten) dient altijd een vergunning te worden aangevraagd als bodemverstoring plaatsvindt. Bij de categorieën 2, 3, 4 en 5 geldt onderzoeksplicht pas bij bodemingrepen dieper dan 30 cm én een plangebied van respectievelijk 0, 100, 500 en 10.000 m2. N.B.: De onderzoeksplicht kan ook bestaan uit een nadere bureaustudie.