Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Midden-Delfland

Beleidsnota "beleidsplan Archeologie Midden-Delfland, naar een toekomst met zorg voor het verleden".

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieMidden-Delfland
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsnota "beleidsplan Archeologie Midden-Delfland, naar een toekomst met zorg voor het verleden".
Citeertitelbeleidsplan Archeologie Midden-Delfland
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerpCultuur en recreatie

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Monumentenwet 1988, art. 38a, 39, 40, 41a

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

05-10-2010nieuwe regeling

28-09-2010

Gemeenteblad, 2010, 21

2010-09-08g

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsnota "beleidsplan Archeologie Midden-Delfland, naar een toekomst met zorg voor het verleden".

De raad van de gemeente Midden-Delfland;

 

Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 21 september 2010, nr. 2010-09-08g;

 

Overwegende, dat de overwegingen uit bovengenoemd voorstel onderdeel zijn van dit raadsbesluit;

 

Gelet op het bepaalde in de artikelen 38a, 39, 40, 41a van de Monumentenwet 1988;

 

BESLUIT:

 

1. de beleidsadvieskaart "Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart";

2. de beleidsnota "beleidsplan Archeologie Midden-Delfland, naar een toekomst met zorg voor het verleden",

 

met inachtneming van de voorgestelde ambtshalve wijzigingen, vast te stellen.

Hoofdstuk 1 Wettelijk en beleidsmatig kader

Paragraaf 1.1 Inleiding

Sinds de laatste twee decennia heeft de Nederlandse overheid in toenemende mate aandacht besteed aan het belang van een zorgzame omgang met het archeologisch bodemarchief bij ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening. De grondslag hiervoor is gelegd in 1992 toen Nederland, als één van de Europese lidstaten het Europese verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed, ofwel het Verdrag van Malta (dat ook wel het Verdrag van Valletta wordt genoemd) ondertekende. Doel van dit verdrag is een duurzame bescherming het archeologisch erfgoed. Om dit te garanderen wordt in dit verdrag met een aantal artikelen onder meer gesteld dat:

 

  • - Archeologische waarden in een zo vroeg mogelijk stadium van de planvorming in de ruimtelijke ordening moeten worden meegewogen;

  • - Archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaard moeten blijven, een principe dat bekend staat als ‘behoud in situ’;

  • - Initiatiefnemers van bodemverstorende activiteiten verplicht kunnen worden om de kosten van archeologisch vooronderzoek te dragen. Daarnaast kunnen deze initiatiefnemers ook verantwoordelijk worden gesteld voor het laten uitvoeren van  eventuele opgravingen, indien behoud in situ niet mogelijk is. Dit principe staat bekend als de ‘veroorzaker betaalt’.

     

Naast deze uitgangspunten vraagt het verdrag van Malta ook aandacht voor de bewustmaking van het publiek voor de waarde van archeologisch erfgoed. Archeologische resten zijn immers een uniek en onvervreemdbaar deel van ons verleden en kunnen als een inspiratiebron voor de ruimtelijke kwaliteit van onze leefomgeving worden gebruikt.

Paragraaf 1.2 Wettelijk kader

Het belang van het verdrag van Malta voor de archeologische monumentenzorg (AMZ) is door de Nederlandse overheid vroegtijdig erkend. Sindsdien is het rijksbeleid gericht geweest op het streven archeologische waarden volwaardig mee te wegen bij beslissingen in de ruimtelijke ordening. Na lange tijd te hebben gehandeld ‘in de geest van Malta’, zijn de bovengenoemde principes van het verdrag pas op 1 september 2007 wettelijk verankerd, met het van kracht worden van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz). Feitelijk is deze wet een wijziging van de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten, waaronder de Wet ruimtelijke ordening.

 

Van belang is, dat met de invoering van de Wamz een verregaande decentralisatie van taken en verantwoordelijkheden plaatsvindt van rijks- en provinciaal niveau naar gemeentelijk niveau. Daar worden immers de meeste beslissingen over de ruimtelijke inrichting genomen. Dit betekent dat de gemeenten op basis van de nieuwe wet verantwoordelijkheid moeten nemen voor de archeologische monumentenzorg. Dit is voor Midden-Delfland de belangrijkste drijfveer geweest voor de ontwikkeling van onderhavig gemeentelijk archeologiebeleid. Maar voordat nader wordt ingegaan op de gemeentelijke taken en verantwoordelijkheden (1.3) wordt eerst nog kort stilgestaan bij enkele wijzigingen van de oorspronkelijke Monumentenwet uit 1988.

 

De monumentenwet van 1988

Basis voor de archeologische monumentenzorg (AMZ) wordt gevormd door de monumentenwet van 1988, waarmee de bescherming van het archeologisch erfgoed in Nederland wordt verankerd. Uitgangspunt van deze wet is dat het rijk arche­ologische vindplaatsen kan aanwijzen als beschermd archeologisch monument (artikel 1 en 3) die staan ingeschreven in een register dat per gemeente moet worden bijgehouden (artikel 6 lid 1). Gemeenten moeten deze rijksmonumenten aangeven op de plankaarten die worden gebruikt in bestemmingsplannen; deze terreinen krijgen een zodanige be­stemming dat de archeologische waarden niet kunnen worden aangetast. Voor de AMZ zijn in de monumentenwet 1988 drie bepalingen van belang:

 

  • 1.

    het vergunningstelsel dat samenhangt met archeologische monumenten;

  • 2.

    de ‘aanvraag excessieve kosten’ en

  • 3.

    de algemene meldingsplicht bij het aantreffen van oudheden.

 

1. Vergunningenstelsel

In artikel 11 wordt gesteld dat een vergunning van het rijk nodig is, wanneer men op een archeologisch monument-terrein voor archeologie schadelijke werkzaamheden wil uitvoeren. Het aanvragen van deze vergunning dient schriftelijk te gebeuren bij Burgemeester en Wethouders (B&W), die de aanvraag doorzenden naar de minister. Deze zendt een afschrift naar Gedeputeerde Staten (GS) en de aanvrager. Na overleg met de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (RCE) moet binnen uiterlijk zes maanden worden besloten of de vergunning wordt verleend. Tegen de verlening van de vergunning kan bezwaar worden gemaakt op grond van de Algemene Wet Bestuursrecht. Als de aan­vrager schade lijdt als gevolg van een weigering van de vergunning of de voor­waarden die eraan verbonden zijn, kan hij een schadevergoeding aanvragen bij de minister (artikel 22).

Het verlenen van vergunningen in verband met archeologische monumen­t-terreinen is een taak van de minister, ook wanneer een gemeente een eigen monumentenverordening heeft. Er worden hier dus andere regels gehanteerd dan bij niet-archeologische rijksmonumenten, waarbij B&W beslissen over vergunningaanvragen (artikel 14).

 

Voor archeologische monumenten is ook een vergunning vereist voor het uitvoeren van een opgraving (artikel 11 en 39). Dit wordt omschreven als het verrichten van werk­zaamheden met als doel het opsporen of onderzoeken van monumenten, waardoor verstoring van het archeologisch bodemarchief optreedt. Die vergunning kan worden verleend mits wordt voldaan aan enkele voorwaarden die zijn gesteld in artikel 39, lid 1 en 2.

Ook een gemeente met een eigen archeologische dienst en opgravingbevoegdheid komt voor deze vergunning in aanmerking. Die moet dan wel beschikken over voldoende capaciteit, middelen en voorzieningen om al het verwachte werk uit te kunnen voeren volgens de in de beroepsgroep heersende normen. Bovendien moet er een gemeentelijk beleidsplan zijn waarin staat hoe archeologische waarden worden meegenomen in ruimtelijke plannen. Ver­der moet de gemeente aantonen hoe zij bijdraagt aan de jaarlijkse begroting voor kosten in het kader van AMZ.

 

2. Aanvraag excessieve kosten

In bijzondere gevallen kan een gemeente aanspraak maken op de regeling ‘aanvraag excessieve kosten’. Dit is een rijksbijdrage in de kosten die gemaakt worden voor het beschermen, onderzoeken en/of conserveren van ar­cheologische waarden die van rijksbelang worden geacht en waarvan de kosten niet in verhouding staan tot wat de financiëerder in staat is op te brengen. Over het al dan niet verlenen van deze subsidie beslist de RCE, die eerst vaststellen of sprake is van vroegtijdig, gedegen onderzoek, en vervolgens of er inspanningen zijn gedaan voor het behouden van de archeologische waarden en of het om een onafwendbare bedreiging van de archeologische waarden gaat én of er sprake is van een nationaal belang. De uiteindelijke toekenning van deze bijdrage is derhalve aan strikte randvoorwaarden verbonden.

 

3. Algemene meldingsplicht bij het aantreffen van oudheden

Een persoon die anders dan bij het doen van archeologisch onderzoek iets vind waarvan hij/zij weet of moet vermoeden dat het een (roerend of onroerend) archeologisch monument betreft, dient hiervan binnen drie dagen aangifte doen bij de bur­gemeester van de gemeente waar die vondst is gedaan (artikel 47). De burge­meester dient deze aangifte door te sturen naar de RCE. Mede ten behoeve van deze meldingsplicht ontwikkelde de RCE het digitale archeologisch infor­matiesysteem (Archis), dat ook door haar wordt beheerd.

 

De nieuwe Wet op de Archeologische Monumentenzorg van 2007

In het Verdrag van Malta zijn bepalingen opgenomen die niet zijn vastgelegd in de Monumentenwet 1988. De verankering van deze bepalingen heeft plaatsgevonden in de nieuwe Wamz. In samenhang hiermee zijn verschillende aanvullingen en wijzigen doorgevoerd in de Wet ruimtelijke ordening, de Woningwet, de Ontgrondingenwet en de Wet Milieubeheer. Verder zijn de bepalingen ten aanzien van wettelijk beschermde archeologische mo­numenten zoals die zijn vastgelegd in de Monumentenwet 1988 zijn gelijk ge­bleven.

 

In de Wamz zijn ten opzichte van de Monumentenwet 1988 twee bepalingen opgenomen:

  • 1.

    het veroorzakersprincipe en

  • 2.

    de verankering van de archeologische monumentenzorg in de ruimtelijke ordening.

 

4. Het veroorzakersprincipe

Op basis van het uitgangspunt dat ‘de verstoorder betaalt’ kunnen de kosten van archeologisch (voor)onderzoek verhaald worden op de initiatiefnemer. In de wet wordt ingegaan op wie de ver­stoorder is, wat deze betaalt en wat gedaan kan worden bij excessieve kosten. De verstoorder blijft in geval van archeologische toevalsvondsten altijd wettelijk verplicht deze te melden bij de bevoegde overheid (doorgaans de gemeente).

 

5. Verankering in de ruimtelijke ordening

De verankering in de ruimtelijke ordening vindt op gemeentelijk niveau hoofdzakelijk plaats in de bestemmingsplannen en het stelsel van vergunningen en ontheffingen. Bij het (opnieuw) vaststellen van bestemmingsplannen moet een gemeente rekening houden met in de grond aanwezige en te verwachten archeologische waarden. In de voorbereidingsfase van een nieuw bestemmingsplan dient mo­gelijk een inventariserend archeologisch onderzoek uit te worden gevoerd. De gemeente moet aangeven welke conclusies zij daaraan verbindt, zodat men eventueel de planontwikkeling kan aanpassen om aangetoonde (waardevol­le) archeologische waarden te behouden. Vervolgens kunnen beschermende voorschriften voor het gebruik van de grond worden opgesteld.Van de aanvrager van een (aanleg)vergunning kan worden geëist dat een rapport wordt overlegd waaruit blijkt dat de archeologische waarden op het te verstoren terrein in voldoende mate zijn vastgesteld. Op basis hiervan kunnen aanvullende eisen ten aanzien van technische en bouw­kundige maatregelen worden opgelegd om eventuele archeologische waarden veilig te stellen. In het uiterste geval kan de aanvrager worden verplicht om een opgraving te laten uitvoeren of de bodemverstoring onder archeologische begeleiding te laten plaatsvinden.

Paragraaf 1.3 Gemeentelijke taken en verantwoordelijkheden

Zoals gezegd hebben gemeenten binnen het nieuwe wettelijk kader de verant­woordelijkheid gekregen om zelf zorg te dragen voor een goede omgang met archeologisch erfgoed binnen hun grondgebied. Tegen deze achtergrond is de belangrijkste stap het opstellen en actueel houden van beleid, waarin wordt geregeld hoe bin­nen de gemeente wordt omgegaan met het archeologisch bodemarchief. Een dergelijk gemeentelijk beleid dient zodanig te worden opgesteld dat het aansluit bij de wettelijk bepaalde uitgangspunten met betrekking tot de AMZ. De gemeente wordt daarmee in eerste aanleg ook het bevoegd gezag inzake archeologie. Met onderhavig beleid neemt de gemeente Midden-Delfland haar verantwoordelijkheid voor een zorgzame omgang met het archeologisch erfgoed in balans met alle andere maatschappelijke belangen. Hiermee wordt op transparante en verantwoorde wijze het aspect archeologie een volwaardige plaats gegeven in de belangenafweging bij alle besluitvorming over de ruimtelijke inrichting in Midden-Delfland.

 

Als uitgangspunt voor het te formuleren archeologiebeleid van de gemeente Midden-Delfland worden de principes van het Verdrag van Malta gehanteerd. Behoud en beheer van de in de bodem aanwezige archeologische waarden en het voorkomen dat unieke informatie over het verleden verloren gaat, staan daarbij centraal. Door de AMZ een volwaardige plaats in het gemeentelijk beleid te geven wordt het archeologisch belang in ruimtelijke besluitvormingsprocessen meegewogen en kan gezocht worden naar mogelijkheden voor beheer, inpassing, inrichting en eventueel toeristisch-recreatieve ontsluiting van archeologische waarden. De ontwikkeling van archeologie­beleid haakt bovendien in op de toenemende belangstelling voor archeologie die leeft bij de burger en in de politiek. Dit draagt bij aan verhoging van de (landschappelijke) belevingswaarde en het algemeen cultuurhistorisch besef. Uiteraard is hiervoor ook een grondige kennis van het lokale archeologische bodemarchief noodzakelijk

Paragraaf 1.4 Rolverdeling andere overheden

Sub-paragraaf 1.4.1 De provincie Zuid-Holland

De provincie Zuid-Holland erkent haar grondgebied als een unieke, rijke ar­cheologische regio, waarop we zuinig moeten zijn. Het archeologiebeleid van de provincie Zuid-Holland is een integraal on­derdeel van het provinciaal cultuurhistorisch beleid zoals dat onder meer is verwoord in het Cultuurwerkprogramma 2003-2007 en de Nota Archeologie. Het beleid sluit aan op het Verdrag van Malta, de Nota Belvedère en het archeolo­giebeleid van het rijk (zie 1.3.2). Uitgangspunten zijn de bevordering van het cultuurbesef, behoud van cultureel erfgoed en benutting en ontwikkeling van bestaande cul­turele waarden. Het behouden van cultuurhistorische waarden wordt gezien als een belangrijke bijdrage aan de kwaliteit van de leefomgeving en de culturele identiteit van de provincie Zuid-Holland. Conform het Verdrag van Malta richt de provincie zich hiermee in eerste instantie op het behoud van archeologisch waardevolle vindplaatsen in situ. Alleen wanneer dit niet mogelijk is, wil de provincie waarborgen dat behoudenswaardige archeologische resten op een wetenschappelijk verantwoorde wijze worden onderzocht en gedocumenteerd (behoud ex situ). Het provinciaal beleid is gericht op vergroting van het maatschappelijk draagvlak voor de AMZ en op interactie met het publiek door middel van educatie en inpassing van archeologische waarden in de leefomgeving.

 

In de praktijk betekent dit dat de provincie streeft naar optimaal behoud en beheer van het archeologisch erfgoed en dat culturele waarden worden mee­gewogen bij ruimtelijke (her)inrichtingsvraagstukken. De provincie krijgt voorts binnen het nieuwe wettelijk kader van de Wamz de bevoegdheid zogeheten archeologische Attentiegebieden aan te wijzen. Als zij hier gebruik van maakt moeten gemeenten voor die gebieden hun bestemmingsplan(nen) aanpassen om het veiligstellen van deze archeologische gebieden te waarborgen.

 

Als gevolg van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening toetst de provincie Zuid-Holland het archeologiebelang in bestemmingsplannen aan de hand van de Nota Regels voor Ruimte (en de daaraan gekoppelde Cultuurhistorische Hoofdstructuur).[1] In het kader van de Wro maakt de Nota Regels voor Ruimte onderdeel uit van het provinciale interimbeleid Wro. Deze nota zal daarna worden vervangen door de provinciale structuurvisie en de bijbehorende verordening. Ten tijde van het opstellen van onderhavig beleidsplan werkt de provincie aan een provinciale structuurvisie en een daaraan gekoppelde verordening. De implicaties hiervan voor het archeologiebeleid van Midden-Delfland zijn vooralsnog niet duidelijk. De provincie is het bevoegde gezag bij: ontgrondingen, (de meeste) Milieueffectrapportages, gemeentegrens overschrijdende projecten en provinciale projecten waarbij provinciale (water)wegen zijn betrokken. In het Provinciaal Archeologisch Depot (Alphen aan den Rijn) worden archeologische vondsten uit de provincie geconserveerd en opgeslagen.

 

Taken en beleidsinstrumenten

De provincie Zuid-Holland heeft een provinciaal archeoloog, een archeologisch beleidsmedewerker en een depot­beheerder aangesteld. De taakverdeling tussen de provinciaal archeoloog en de rijksarcheologen is vastgelegd in twee cultuurconvenanten die zijn ondertekend door de provincie en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). Conform deze cultuurconve­nanten toetst en adviseert de provincie in processen van ruimtelijke ordening. Uitzondering hierop zijn de archeologische rijksmonumenten, waarvoor de RCE namens het rijk optreedt als bevoegd gezag. De provincie Zuid-Holland beschrijft haar belangrijkste taken in het kader van de Wamz als volgt:

  • - het realiseren en beheren van een provinciaal depot ten behoeve van een optimaal beheer en ontsluiting van het opgegraven materiaal;

  • - het verlenen van vergunningen aan gemeentelijke archeologische depots;

  • - het adviseren, toetsen en verlenen van vergunningen in het kader van diverse regelingen zoals de Wro en Ontgrondingenwet.

 

Voor het uitvoeren van deze taken heeft de provincie Zuid-Holland de volgende specifieke beleidsinstrumenten ontwikkeld:

 

De Cultuurhistorische Hoofdstructuur van Zuid-Holland (CHS)

De CHS is ontstaan door archeologische, historisch-bouwkundige (nederzet­tingen) en geografische (landschappen) waarden te combineren. Deze waarden zijn vastgelegd op een kaartenserie, waarop per regio de cultuurhistorische waarden worden aangegeven en gewaardeerd. Op de CHS zijn bekende arche­ologische vindplaatsen aangegeven en is de trefkans op archeologische waar­den in de overige gebieden weergegeven. De indicatieve kaart archeologische waarden (IKAW) en de archeologische monumentenkaart (AMK) van Zuid-Hol­land zijn in deze kaartenserie opgenomen die regelmatig wordt geactualiseerd. Ten opzichte van gemeentelijke archeologische waarden- en verwachtings­kaarten is de CHS echter een zeer grofmazig instrument en dus ongeschikt voor het opstellen van een gemeentelijke beleidsadvieskaart. Als basis voor onderhavig archeologiebeleid heeft de gemeente Midden-Delfland daarom een eigen gebiedsspecifieke beleidskaart laten opstellen (zie 2.5).

 

De Provinciale Onderzoeksagenda Archeologie (POA)

In aansluiting op de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (NOA) is een POA ontwikkeld. Hierin staat aangegeven welke archeologische thema’s en onderzoeksvragen als belangrijk worden gezien. De POA wordt door de provincie Zuid-Holland gebruikt als selectie-instrument voor het waarderen en selecteren van archeologische vindplaatsen en kan richting geven aan onderzoek binnen gemeenten. De POA kan daarmee ook dienen als onderzoeksgrondslag binnen het te ontwikkelen gemeentelijk archeologiebeleid.

 

De nota Regels voor Ruimte

Samen met de streekplannen en structuurvisie vormt deze nota het provin­ciale toetsingskader voor gemeentelijke ruimtelijke plannen. In de nota is op­genomen dat (bekende) archeologisch waardevolle gebieden moeten worden beschermd tegen (potentieel) verstorende werkzaamheden, door middel van een juridische regeling in bestemmingsplannen. Verder is het in de nota ver­plicht gesteld dat in gebieden die op de CHS zijn aangemerkt als gebieden met een (zeer) grote tot redelijke trefkans op archeologische waarden, verplicht verkennend archeologisch onderzoek uitgevoerd moet worden bij het voor­bereiden van ruimtelijke ontwikkeling.

 

Het Provinciaal Archeologisch Depot

Het Provinciaal Archeologisch Depot is gevestigd in Alphen aan den Rijn. Hier worden vondsten uit opgravingen bewaard, ontsloten en beschikbaar gesteld voor bruiklening. De collectie is toegankelijk voor wetenschappelijk onder­zoek en kan worden gebruikt voor tentoonstellingen en educatie.

 

Het Provinciaal Steunpunt Monumentenzorg en Archeologie (PSMA)Het PSMA is onderdeel van het Erfgoedhuis Zuid-Holland, dat gevestigd is in Delft. Het biedt verschillende adviserende en informerende diensten op het gebied van monumentenzorg en archeologie aan gemeenten, bedrijven en particulieren.

Sub-paragraaf 1.4.2 Het Rijk

Het archeologiebeleid van het rijk wordt in naam van de minister van OCW uitgevoerd door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) te Amers­foort. Het rijksbeleid staat eveneens in het teken van het Verdrag van Malta, waarvan het kernpunt wordt gevormd door het streven naar behoud en duurzaam beheer van het archeologisch erfgoed in zijn natuurlijke omgeving (in situ). Daarnaast speelt het beginsel ‘behoud door ontwikkeling’ een grote rol, zoals is ver­woord in de Nota Belvedère. Door middel van deze nota wil de rijksoverheid zorgen voor een verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving door het behoud van cultureel erfgoed. In aansluiting op deze twee uitgangspunten staat in het rijksbeleid het streven naar het gebruik van het archeologisch erfgoed als inspiratiebron bij ruimtelijke inrichting centraal. Zo wil men de beleving van het landschap verrijken en eventueel erfgoedtoerisme stimuleren.

 

De uitgangspunten voor het huidige archeologische rijksbeleid zijn ver­woord in een aantal cultuurnota’s. Hierin staat vermeldt dat het archeo­logisch erfgoed niet altijd duurzaam in situ behouden hoeft te worden. De RCE heeft een waarderingssysteem ontwikkeld op grond waarvan op verant­woorde wijze een selectie gemaakt kan worden van wel en niet te behouden archeologische vindplaatsen. Het beheer van eventuele archeologische monu­menten dient te worden afgestemd op de uitgangspunten van dit waarderings­systeem. Tenslotte treedt de RCE op als bevoegd gezag inzake alle in Nederland aanwezige archeologische rijksmonumenten.

 

Taken en beleidsinstrumenten

De RCE waakt namens het rijk over een correcte naleving van de Wamz. Als nationaal kenniscentrum levert ze informatie, kennis en expertise in het kader van de AMZ. De belangrijkste instrumenten die zij hiervoor gebruikt, beheert en actualiseert zijn de Archeologische Monumentenkaart (AMK), de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) en het Archeologisch Informatie Systeem (Archis).

 

De Archeologische Monumentenkaart (AMK)

Op de AMK staan archeologische terreinen waaraan de RCE in overleg met de provincie een waardering heeft toegekend. Voor alle, op de AMK aangege­ven terreinen, dient behoud in situ te worden nagestreefd. Voor archeologische (rijks)monumenten is behoud wettelijk verplicht; zij zijn beschermd op grond van de Monumentenwet 1988.

 

De Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW)

De IKAW is een kaart met indicaties over het voorkomen van nog onbekende archeologische waarden en is in die hoedanigheid een aanvulling op de AMK. Voor het opstellen van een gemeentelijk beleid wordt vanuit het rijk de voorkeur gegeven aan het gebruik van een gedetailleerdere, meer uitgewerkte, regionale kaart zoals de gemeentelijke gebiedsspecifieke archeologische verwachtings- en beleidskaarten. Voorwaarde voor dergelijke archeologische beleids(advies)kaarten is wel dat de IKAW hierin verwerkt is en dat de kaart actueel is. De door de gemeente Midden-Delfland ontwikkelde archeologische kaarten voldoen hieraan.

 

Het Archeologisch Informatie Systeem (Archis)

Archis is de nationale databank voor alle bekende archeologische gegevens. Nieuw verkregen archeologische informatie dient te worden aangemeld in dit systeem. De RCE heeft daarvoor een (digitaal) meldingsformulier ontwik­keld. Omdat in Archis alle voorhanden zijnde archeologische informatie kan worden opgevraagd wordt hiermee voldaan aan de informatieplicht die is vast­gelegd in artikel 47 van de Monumentenwet 1988.

 

Vanuit het rijk heeft de RCE de taak om te zorgen dat het archeologische be­lang wordt betrokken in rijksprojecten. Doorwerking van het rijksbeleid naar lagere overheden verloopt via de Provinciaal Planologische Commissie (PPC). De taakverdeling tussen het rijk en de provincies is vastgelegd in cultuurcon­venanten en werkafspraken. De RCE heeft ook convenanten gesloten met andere (overheids)instanties, zoals Rijkswaterstaat, Dienst Landelijk Gebied, Staatsbosbeheer, Natuurmo­numenten en het Ministerie van Defensie. In deze convenanten verplichten de desbetreffende instanties zich tot het behoud en beheer van AMK-ter­reinen en het (laten) uitvoeren en (gedeeltelijk) financieren van archeologisch (voor)onderzoek wanneer dat nodig is als gevolg van planvorming.

Hoofdstuk 2 beleidsrealisatie Midden-Delfland

Paragraaf 2.1 Inleiding

Het grondgebied van de gemeente Midden-Delfland maakt deel uit van een landschappelijke zone, direct achter de voormalige Maasmonding en de Zuid-Hollandse kuststrook, die grotendeels in de laatste tienduizend jaar is ontstaan. Als gevolg van de voortdurende invloed van de zee, met name de stijging van de zeespiegel, en de invloed van de rivieren bestaat de bodem van Midden-Delfland uit een vele meters dik pakket kleiige en zandige sedimenten afgewisseld door veen. De afspiegeling van de complexe landschappelijke ontwikkeling die dit gebied kenmerkt is nog heden ten dage op verschillende plaatsen in het landschap van Midden-Delfland te herkennen. Deze, nu boven elkaar liggende, natuurlijke landschappen hebben in verschillende perioden vanaf de prehistorie (vanaf het Neolithicum: de late steentijd) tot in de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen goede bewoningsmogelijkheden geboden. Later (vanaf de twaalfde eeuw) is de mens, om de bewonings- en exploitatiemogelijkheden van het gebied te vergroten, actief het landschap gaan beïnvloeden: aanvankelijk met het opwerpen van terpjes, later met de aanleg van dijkjes waarmee grotere gebieden op het water werden terug ‘veroverd’. Met het ontstaan van de laatmiddeleeuwse woonkernen ontstond het voor Midden-Delfland zo kenmerkende cultuurlandschap, dat de gemeente in Zuid-Holland zo’n eigen identiteit geeft.

 

In bijlage 1 van deze nota is een samenvatting opgenomen van de landschappelijke ontwikkeling en de hiermee samenhangende bewoningsgeschiedenis van Midden-Delfland. Deze maakt deel uit van de toelichting op de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart die door Erfgoed Delft e.o./ archeologie dit jaar voor Midden-Delfland is    opgesteld.

Paragraaf 2.2 Visie op archeologie

Uit het bovenstaande wordt duidelijk dat Midden-Delfland kan bogen op een bijzonder rijk archeologisch bodemarchief, waarvan de resten soms dicht, en daardoor kwetsbaar, aan het oppervlak liggen. Niet voor niets is Midden-Delfland onder meer vanwege zijn archeologische waarden aangewezen als Belvedèregebied. De gemeente erkent de uitgangspunten en principes van het Verdrag van Malta waarop de Wet op de Archeologische Monumentenzorg is gebaseerd. Midden-Delfland is trots op het bodemarchief en ziet de noodzaak van een duurzame bescherming van haar archeologisch erfgoed in. Dit beleidsplan is opgesteld om inzichtelijk te maken op welke wijze zo verantwoord mogelijk met dit bodemarchief kan worden omgegaan. Met dit beleid wordt een formeel en transparant afwegingskader geformuleerd, op basis waarvan archeologische waarden in de gemeentelijke besluitvorming over ruimtelijke plannen kunnen worden meegewogen.

 

De gemeente hecht grote waarde aan de cultuurhistorische identiteit en leefbaarheid van de woonomgeving. Het draagvlak voor cultuurhistorie (incl. archeologie) binnen de gemeente met twee historische verenigingen, in Maasland en Schipluiden, alsmede de Midden-Delflandvereniging is hoog. Met haar archeologiebeleid kiest de gemeente voor beheer en behoud van het zichtbare en onzichtbare erfgoed dat onlosmakelijk is verbonden met haar ontstaansgeschiedenis. De omgang met archeologische waarden maakt daarbij deel uit van een integraal erfgoedbeleid, dat zich uitstrekt over alle (zichtbare en niet-zichtbare) cultuurhistorische waarden in de gemeente (gebouwde monumenten, landschap, archeologie).

 

Daarom wil Midden-Delfland de archeologische monumentenzorg inbedden in het ruimtelijk beleid van onze gemeente, echter zonder dat dit disproportionele gevolgen heeft voor de gemeente. Uitgangspunt daarbij is het vinden van een verantwoorde balans tussen enerzijds de wetenschappelijke en cultuurhistorische belangen en anderzijds de maatschappelijke en organisatorische uitvoerbaarheid op gemeentelijk niveau. Met het oog daarop wordt voor de invulling van het gemeentelijk archeologiebeleid gekozen voor een aantal specifieke aanvullingen op het wettelijk verplichte basispakket. Het doel daarvan is te komen tot een archeologiebeleid dat voldoet aan de wettelijke eisen omtrent de integratie van archeologische waarden in de ruimtelijke ordening, maar waarin ook een aantal eigen cultuurhistorische accenten en prioriteiten worden gelegd, die de gemeente bij ruimtelijke planvorming voldoende zelfstandige beslissingsbevoegdheid bieden.

 

Vanuit dit voornemen is de keuze voor het hierna beschreven pakket aan instrumenten (3.2 en 3.3) te kwalificeren als een verantwoorde vorm van archeologisch risicomanagement. Door archeologie van meet af aan in ruimtelijke procedures te betrekken en waar mogelijk af te stemmen met andere gemeentelijke inrichtings- en besluitvormingsprocessen wordt vertraging bij ruimtelijke planvorming voorkomen en kosten bespaard. “Onaangename” verrassingen, met alle gevolgen van dien, worden zoveel mogelijk uitgesloten, zoals een kostbare, onvoorziene opgraving. Door bekende en te verwachten archeologische waarden op tijd in planprocedures in te brengen wordt bovendien de kans vergroot dat ze succesvol kunnen worden behouden.

Paragraaf 2.3 Onderzoeksgeschiedenis

Professioneel archeologisch onderzoek in Midden-Delfland begon al in de zestiger jaren met het blootleggen en inmeten van de funderingen van het kasteel de Keenenburg in Schipluiden. Het onderzoek werd in de jaren ’60 en ’70 vooral verricht vanuit het Bureau Oudheidkundig Onderzoek van gemeentewerken Rotterdam (BOOR). Hun activiteiten in Midden-Delfland werden veelal geïnitieerd en ondersteund door de amateur-archeologen en locale historici. Deze samenwerking en de geboekte resultaten werkten inspirerend op de talloze belangstellenden voor de historie en landschap van Midden-Delfland. Toen er in het kader van de Reconstructiewet Midden-Delfland in 1978 werd begonnen met het inventariseren van de gebiedswaarden waarmee gedurende de reconstructie rekening diende te worden gehouden, werd ook aandacht gevraagd voor eventueel aanwezige archeologische vindplaatsen. Tussen 1981 en 1983 werd daarom in opdracht van de Landinrichtingsdienst een systematische veldkartering uitgevoerd door de percelen af te lopen en geploegde bouwlanden, molshopen, geschoonde slootkanten en open plekken in het gras te inspecteren op archeologische indicatoren. Binnen het reconstructiegebied Midden-Delfland werden zo in totaal 258 vindplaatsen aangetroffen. Deze vindplaatsen werden op grond van verspreiding van vondsten aan het oppervlak en enkele boringen gekarakteriseerd als nederzetting of als losse vondst. Ook werd er een eerste indicatie gegeven van de conserveringsomstandigheden van de vindplaats.

 

Naar aanleiding van dit onderzoek werd bij de reconstructie van het gebied gebruik gemaakt van de inventarisatie door terreinen met archeologische waarden zo veel mogelijk te ontzien door ze een passende inrichting te geven. In die zin werd al volledig gewerkt in de ‘geest van Malta’, waarvan de ondertekening door Nederland in 1992 nog moest plaatsvinden. Ook werden met de archeologie verbonden landschappelijke kenmerken zoals kreekruggen e.d. gebruikt als inspiratiebron bij de vormgeving van het landschap. In feite werd hier al behoud door ontwikkeling toegepast, voordat de nota Belvedère verscheen.

 

Een deel van de vindplaatsen die niet behouden konden blijven, werden op grotere schaal vanaf 1987 opgegraven door twee universitaire archeologische instituten die Midden-Delfland in hun specifieke onderzoeksprogramma hadden betrokken voor de perioden van de IJzertijd en de Romeinse tijd. Voor de laatstgenoemde periode heeft het onderzoek inmiddels geresulteerd in een wetenschappelijk samenhangend overzicht.

Gedurende de uitvoering van de reconstructie werd er ook archeologische begeleiding ingezet om vindplaatsen die wel bedreigd werden maar niet konden worden opgegraven, te onderzoeken. Daarbij werden talloze nieuwe vindplaatsen opgespoord die door ontsluitingen van de bodem pas waarneembaar werden. Voor het zuidelijke deel van Midden-Delfland, waar veel bewoning gedurende de IJzertijd en vroege Romeinse tijd op het veen heeft plaatsgevonden dat door een enkele decimeters dikke kleilaag was afgedekt, werd duidelijk dat de veldkartering slechts het topje van de ijsberg aan archeologische vindplaatsen aan het licht heeft gebracht.

 

Gedurende deze eeuw is veel archeologische aandacht uitgegaan naar de ontwikkelingen in het noorden van Midden-Delfland, waar in de Harnaschpolder grootschalige woningbouw wordt uitgevoerd en ook een grote waterzuiveringsinstallatie is aangelegd, waarbij archeologisch onderzoek vanaf het prille begin geheel in de planning en exploitatiebegroting is meegenomen.

 

Het onderzoek in de jaren ’80 en ’90 laat zien dat Midden-Delfland een proeftuin is geweest voor de ontwikkelingen in archeologisch Nederland. Middels convenanten met uitvoerende partijen werd er al voor de ratificering van het Verdrag van Malta gehandeld volgens het principe van de verstoorder betaald en werden archeologische waarden betrokken bij het ruimtelijke beleid. Bovendien werd archeologie als inspiratiebron gebruikt en werd het principe behoud door ontwikkeling al toegepast vóórdat de nota Belvedère verscheen. Midden-Delfland is in die periode op vele plaatsen in Nederland aangehaald als voorbeeld hoe archeologisch onderzoek zou moeten worden ingebed in de ruimtelijke ordening.Deze voortrekkersrol heeft Midden-Delfland ook gespeeld in de 21ste eeuw doordat Schipluiden en Maasland als eerste landelijke gemeenten in Nederland een lichte gemeenschappelijke regeling voor het beleidsterrein archeologie besloten aan te gaan met Delft, zodat ook deze kleine landelijke gemeenten al vroeg over continuïteit in archeologische expertise konden beschikken.

Paragraaf 2.4 Regionale samenwerking

Tegen de achtergrond van de kennis en expertise die de afgelopen decennia door de archeologische dienst van de gemeente Delft in de regio Midden-Delfland is opgebouwd, en de relatie die hiermee in het kader van de archeologische monumentenzorg was ontstaan, werd in 2001 een zogeheten lichte gemeenschappelijke regeling op het terrein van de AMZ gesloten met de gemeente Delft. Uit deze bestuurlijke samenwerkingsovereenkomst vloeide voort dat de gemeentelijk archeoloog van Delft tevens kon optreden als de gemeentelijk archeoloog van Midden-Delfland. Met de regeling beschikt Midden-Delfland over een slagvaardige uitvoeringsorganisatie, die in staat is de bodemingrepen binnen de gemeente op deskundige wijze te begeleiden. Hiernaast waarborgt de regeling verschillende andere uitvoerende taken op het terrein van de AMZ zoals: het opstellen van archeologische paragrafen in bestemmingsplannen, het beoordelen van gemeentelijke ruimtelijke plannen op het archeologisch aspect, het schrijven en beoordelen van Programma’s van Eisen voor uitvoerend archeologisch onderzoek en het uitvoeren van bureauonderzoek en veldwerk variërend van inventariserend en waarderend archeologisch vooronderzoek tot opgravingen.

 

Binnen de gemeenschappelijke regeling blijft de beleidsverantwoordelijkheid resulteren bij de gemeente Midden-Delfland. De gemeente Midden-Delfland is in principe voornemens de gemeenschappelijke regeling met de gemeente Delft (Erfgoed Delft e.o.) op het terrein van de AMZ te continueren.

Paragraaf 2.5 Gemeentelijke archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart

Een verantwoorde omgang met- en beheer van het archeologische bodemarchief begint met gebiedsspecifieke kennis over dat bodemarchief. De zogeheten ‘archeologische verwachtingskaart’ geeft op gemeentelijke schaal aan wat de specifieke archeologische verwachtingkans is op archeologische waarden binnen het gemeentelijk grondgebied. Uitgangspunt voor deze kaarten is dat men in het verleden de keus om zich ergens te vestigen grotendeels liet afhangen van de bodemkundige en geologische kenmerken van een gebied: de zogenaamde locatiekeuzefactoren. Voor het opstellen van een periode –specifieke archeologische verwachtingskaart is het dan ook van belang zoveel mogelijk gegevens te verzamelen die inzicht kunnen verschaffen in de (contouren van) het toenmalige landschap. Het verzamelen en analyseren van geo(morfo)logische informatie van het gemeentelijk grondgebied is hierbij essentieel en veel van deze informatie is als gevolg van reeds uitgevoerd geologische en archeologisch onderzoek voorhanden. Daarnaast staan de laatste jaren geheel nieuwe gegevens tot onze beschikking die nader inzicht kunnen verschaffen in dit geo-archeologisch landschap. Hieronder moeten met name de digitale gegevens uit het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN) worden genoemd, waarmee inmiddels op centimeter nauwkeurigheid minieme hoogteverschillen in het landschap in beeld kunnen worden gebracht. Deze verschillen verraden doorgaans geringe maar  belangrijke hoger (en dus vroeger droger) gelegen delen in het nu begraven landschap, waar dus aantrekkelijke bewoningscondities aanwezig moeten zijn geweest.

 

Gezien het vele (geo)archeologisch onderzoek dat de afgelopen decennia in de regio van Delft en Midden-Delfland is uitgevoerd door de archeologen van de gemeente Delft, is juist bij deze gemeentelijke archeologische dienst een aanzienlijke gebiedspecifieke archeologische en geologische documentatie, kennis en expertise voorhanden.

De gemeente Midden-Delfland heeft daarom in 2009 aan Erfgoed Delft e.o./ archeologie opdracht gegeven een dergelijke archeologische waarden-, verwachtingskaart en de daarop gebaseerde beleidsadvieskaart op te stellen. De definitieve versie (2e druk) hiervan is in juni 2010 opgeleverd, en behoort als achtergrondnotitie bij deze nota.*2

 

*2 Midden-Delfland. Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart

 

De archeologische waarden- en verwachtingskaart verschaft voor het totale gemeentelijk grondgebied inzicht in de archeologische waarden en verwachtingen, in combinatie met de historisch-landschappelijke context hiervan. Gezien het periode-specifieke karakter van deze kaarten en het feit dat de in kaart gebrachte landschappen als het ware boven elkaar liggen, biedt dit de mogelijkheid de kaarten (en daarmee de archeologische verwachtingen) te ‘stapelen’. Op basis hiervan kunnen goed onderbouwde adviezen worden geformuleerd ten aanzien van de wenselijkheid om binnen specifieke delen van het gemeentelijk grondgebied archeologisch vooronderzoek te laten uitvoeren om te bepalen of zich in een te ontwikkelen plangebied behoudenswaardige archeologische resten bevinden. Vandaar dat deze verwachtingskaarten vergezeld gaan van een ‘beleidsadvieskaart’, waarin voor verschillende delen van het gemeentelijk grondgebied adviezen staan opgenomen ten aanzien van de te nemen stappen in de archeologische monumentenzorg. Aangezien de kaart op gemeentelijke schaal tot stand is gekomen en gebaseerd is op gebiedsspecifieke kennis van het bodemarchief, is deze veel gedetailleerder (en dus beter) dan de kaarten van Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS) van de provincie Zuid-Holland. De kaarten vormen daarmee ook de basis voor een goede balans tussen de archeologische (verwachtings)waarden en de voorwaarden die men aan grondverstorende activiteiten verbindt. Dit komt tot uitdrukking in een goed onderbouwd vrijstellingsregime, waarbij voor bepaalde delen van het gemeentelijk grondgebied voor bepaalde bodemingrepen – afhankelijk van ruimtelijke omvang en diepte- vrijstelling van de onderzoeksplicht binnen de AMZ kan worden verleend. Hiermee wordt de initiatiefnemer/vergunningaanvrager ontheven van de plicht een archeologisch onderzoeksrapport te overleggen. Dit vrijstellingsregime kan worden gezien als een van de belangrijkste bestanddelen van het archeologiebeleid van Midden-Delfland. Het regime is erop gericht om de omgang met eventueel aanwezige archeologische waarden in de gemeente goed en zinvol te laten verlopen: er wordt dus alleen archeologisch (voor)onderzoek vereist wanneer de aard van voorgenomen bodemingrepen zodanig is dat er ook daadwerkelijk schade aan het bodemarchief op kan tre­den. Afhankelijk van de verwachte archeologische waarden kan archeologisch vooronderzoek verschillende vormen aannemen, van een bureaustudie tot geofysisch onderzoek of non-destruktief onderzoek door middel van grondboringen of proefsleuven (zie 3.4.1).

 

De gemeentelijke archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart is niet statisch: archeologie blijft in bepaalde mate onvoorspelbaar. In de loop der tijd zal de kennis over ons bodemarchief toenemen, door archeologisch onderzoek dat wordt verricht in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen. Met deze input kan het kaartbeeld actueel worden gehouden. Omdat het onderhoud en beheer van het kaartmateriaal specifieke deskundigheid vraagt, geeft de gemeente er in principe de voorkeur aan om deze werkzaamheden binnen de gemeenschappelijke regeling met Delft te laten uitvoeren.

 

Voor de gemeente Midden-Delfland zijn vijf periode-specifieke verwachtingskaarten gemaakt. Deze hebben betrekking op de Vroege Prehistorie, IJzertijd, Romeinse tijd, Vroege-begin Late Middeleeuwen en de periode Late Middeleeuwen-Nieuwe tijd. Voor deze perioden konden verschillende gebiedsspecifieke verwachtingswaarden worden opgesteld die zijn uitgedrukt in de waarden hoog, middelhoog en laag. Deze verwachtingen zijn op de beleidsadvieskaart omgezet naar één vlakdekkend beeld waarin vijf verwachtingszones met daaraan gekoppelde beleidsadviezen zijn aangebracht.

 

Hoofdstuk 3 uitvoering van het archeologiebeleid

Paragraaf 3.1 Integratie in de ruimtelijke ordening

De nieuwe wet (Wamz) vraagt een verankering van de archeologische monumentenzorg in de ruimtelijke ordening. Dit vanwege de nadelige gevolgen die de initiatieven in de ruimtelijke ordening op archeologische waarden kunnen hebben. De kerndoelstelling van het Verdrag van Malta, behoud in situ, kan op gemeentelijk niveau effectief worden geregeld door een planologische en juridische bescherming via de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Het bestemmingsplan vormt hierin het centrale instrument. De bescherming van archeologische waarden dient volwaardig deel uit te maken van de nieuwe en te herziene bestemmingsplannen, en van de hierin opgenomen regels. Voor de integratie van de AMZ in de ruimtelijke ordening is de opname van archeologische waarden in het bestemmingsplan dus een essentiële eerste stap. Daarnaast is het ook van belang om archeologische waarden tijdig in te brengen in het geval dat de gemeente een voornemen heeft om een projectbesluit te nemen ten behoeve van de realisatie van een ruimtelijke ontwikkeling. Overigens is de gemeente Midden-Delfland terughoudend in het nemen van projectbesluiten.

 

Sedert het aangaan van de lichte gemeenschappelijke regeling met de gemeente Delft is in de toelichting van alle in procedure gebrachte bestemmingsplannen een archeologische paragraaf opgenomen, zijn archeologisch waardevolle terreinen, dan wel gebieden waarvoor een hoge archeologische verwachting geldt opgenomen op de plankaart en zijn er regelingen opgesteld hoe met de archeologische waarden zal worden omgegaan. Concreet wordt er in de betreffende bestemmingsplannen een dubbele bestemming opgenomen voor gebieden met archeologische waarden of verwachtingswaarden met bijbehorende beschermende regelingen. Deze bestemmingsplannen zijn daarmee inmiddels “archeologievriendelijk” ofwel “Malta-proof” gemaakt. Deze werkwijze zal ook worden gevolgd voor alle andere toekomstige (herzieningen van) bestemmingsplannen.

Paragraaf 3.2 Het gemeentelijk vrijstellingsregime

De bovenbeschreven planologische bescherming van archeologische waarden via het bestemmingsplan dient te worden vertaald naar voorwaarden en voorschriften voor reguliere bouwvergunningen, aanlegvergunningen en projectbesluiten. Opgemerkt wordt dat na de invoering van het Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (wabo) wordt gesproken over de ‘omgevingsvergunning’ ten behoeve van een activiteit. Dit betekent dat bij de aanvraag van een hiervóór genoemde vergunning, ontheffing of projectbesluit een rapport gevraagd kan worden over de archeologische waarde van het betreffende terrein. Op basis van zo’n rapport, waarin de resultaten van het archeologisch onderzoek in het kader van de genoemde aanvraag staan opgenomen, kan worden beoordeeld of voor de initiatiefnemer vervolgmaatregelen in de archeologische monumentenzorg worden verlangd. De gemeente Midden-Delfland betrekt archeologie reeds 10 jaar in de ruimtelijke ordening. De voorwaarden ten aanzien van de genoemde dubbele bestemming voor gebieden met archeologische waarden of verwachtingswaarden zijn gebaseerd op kennis over verwachte en bekende archeologische waarden, zoals nu weergegeven op de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart.

 

Dit uitgangspunt wil niet zeggen dat voor ieder bouwplan door de gemeente Midden-Delfland van de initiatiefnemer een archeologisch vooronderzoek wordt vereist. Dit onderzoek wordt alleen vereist wanneer de aard van voorgenomen bodemingrepen dusdanig is, dat er ook daadwerkelijk schade aan het bodemarchief kan optreden. De gemeente stelt zich met onderhavige beleidsnota op het standpunt dat op basis van de inmiddels opgestelde beleidskaart en de daaraan gekoppelde adviezen, onder bepaalde voorwaarden vrijstelling kan worden verleend van de archeologische onderzoeksplicht. Dit hangt direct samen met de ruimtelijke omvang en de diepte van de met de plannen voorgenomen bodemingrepen die per gebied verschillen, afhankelijk van de archeologische verwachting. Met dit zogeheten vrijstellingsregime waarborgt de gemeente Midden-Delfland niet alleen een zorgzame, en zinvolle, omgang met de archeologie binnen haar grondgebied maar zorgt zij er ook voor dat de archeologische onderzoeksplicht in juiste balans komt met andere zakelijke en maatschappelijke belangen.

 

Maar welke bodemingrepen zijn, qua ruimtelijke omvang en diepte, dan toelaatbaar? Dit is afhankelijk van de archeologische verwachting en in de gemeente Midden-Delfland komen verschillende archeologische ver­wachtingszones voor. In een aantal van deze zones bevinden zich eventueel aan­wezige archeologische resten (direct) onder de bouwvoor. Bodemingrepen die dieper gaan dan deze bouwvoor (0,3-0,5 m –Mv) hebben dan ook direct verstorende gevolgen voor deze resten. Er zijn ook zones waar de verwachte archeologische waarden aanzienlijk dieper onder het maaiveld worden verwacht omdat ze, na hun ontstaan, zijn afgedekt door jongere sedimenten. De dikte van de afdekkende sedimenten is dan maatgevend voor de maximale diepte van bodemingrepen die vrijgesteld kunnen worden van archeologische zorgplicht.

 

De bedreiging van archeologische waarden wordt niet alleen bepaald door de diepte van voorgenomen bodemingrepen, maar ook door de oppervlakte. In de Wamz staat beschreven dat ver­storingen met een maximaal verstoringsoppervlak van 100 m² vrijgesteld zou­den moeten kunnen worden van archeologisch onderzoek. Deze oppervlakte is echter niet de uitkomst van (archeologisch) inhoudelijk onderzoek, maar van een politieke discussie en kan, mits goed onderbouwd, naar boven of beneden worden bijgesteld. De Wamz spreekt verder niet over een bepaalde maximaal toelaatbare diepte van de bodemingrepen, maar de provincie Zuid-Holland hanteert in de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS) een maximale diepte van 0,3 m -Mv. Maar ook hiervan kan, naar boven of beneden worden afgeweken. In de archeologische beleidsadvieskaart worden hiervoor goed onderbouwde voorstellen gedaan.

 

De verschillende archeologische verwachtingszones in de gemeente, en de terreinen en locaties waar archeologische resten zijn vastgesteld, vereisen elk een eigen benadering van en omgang met eventueel aanwezige archeologische waarden:

 

Zones met een hoge archeologische verwachting

Voor de zones waaraan een hoge archeologische verwachting is toegekend, gelden twee verschillende vrijstellingsgrenzen: voor het ene deel geldt geen vrijstelling. Dit betreft het noordelijk deel van het gemeentelijk grondgebied, waar in de ondergrond zgn. Oude Duinen kunnen worden aangetroffen waarvoor een hoge archeologische verwachting voor resten uit de Vroege Prehistorie geldt. Voor het andere deel, waaronder zich de historische dorpskernen bevinden, geldt een vrijstelling voor bodemverstoringen tot maximaal 50 m2 en een maximale verstoringsdiepte van 0,4 m onder maaiveld (-Mv).

 

Zones met een middelhoge archeologische verwachting

Voor de zones waaraan een middelhoge archeologische verwachting is toegekend, gelden eveneens twee verschillende vrijstellingsgrenzen: voor het ene deel geldt een maximaal verstoringsoppervlak van 100 m2 en een maximale verstoringsdiepte van 0,4 m. Voor het andere deel een maximaal oppervlak van 200 m2 en een maximale verstoringsdiepte van 0,4 m -Mv.

 

Zones met een middelhoge/lage archeologische verwachting

Voor de zones met een lage archeologische verwachting geldt (eveneens) een maximaal te verstoren oppervlak van 200 m2 en een maximale verstoringsdiepte van 0,4 m –Mv.

 

AMK-terreinen en bekende archeologische vindplaatsen

De gemeente kent 54 terreinen die staan opgenomen op de Archeologische Monumentenkaart (AMK), een overzicht van de belangrijkste archeologische terreinen in Nederland. Twee van deze terreinen zijn een beschermd archeologisch rijksmonument. Tien daarvan zijn terreinen van zeer hoge archeologische waarde. De overige 42 terreinen zijn terreinen van hoge archeologische waarde. Voor alle AMK-terreinen geldt dat ten alle tijden getracht moet worden om bodemingrepen te voorkomen die tot aantasting van de aanwezige archeologische waarden leiden.

 

Voor alle vindplaatsen in alle verwachtingszones is behoud van de bestaande situatie gewenst. Wanneer dit niet mogelijk is dient aanvullend (veld)onderzoek te worden gedaan, op basis waarvan een vervolgtraject in het kader van de AMZcyclus kan worden bepaald.

 

In deze beleidsnota worden de zorgvuldig opgestelde adviezen die zijn gekoppeld aan de archeologische beleidskaart, ten aanzien van de vrijstelling van de onderzoeksplicht in het kader van de AMZ, overgenomen. Voor alle bouwplannen waarvan de bodemingrepen binnen de hierboven aangegeven vrijstellingsgrenzen vallen is derhalve vanuit het oogpunt van de archeologie geen archeologisch onderzoek nodig. Dit vrijstellingsregime zal worden gekoppeld aan het ruimtelijke ordeningsbeleid. De maatregelen ter bescherming van archeologische waarden vinden daarmee hoofdzakelijk plaats via beleidsinstrumenten als bestemmingsplannen, het vergunningenstelsel, het verlenen van ontheffingen en het nemen van projectbesluiten.

Paragraaf 3.3 Borging archeologie in ruimtelijke plannen en projecten

De planologische bescherming van het archeologisch erfgoed wordt geregeld in een aantal beleidsinstrumenten, waaronder de structuurvisie, het bestemmingsplan en het projectbesluit. Deze zullen hieronder kort worden toegelicht.

 

Structuurvisie

Bij het opstellen van een structuurvisie in de zin van de Wro, zal hierin een paragraaf worden opgenomen over cultuurhistorie en archeologie, waarbij wordt verwezen naar deze beleidsnota, met inbegrip van de hierbij behorende archeologische beleidskaart.

 

Bestemmingsplan

In de recent vastgestelde bestemmingsplannen is al rekening gehouden met de in de bodem aanwezige dan wel te verwachten archeologisch waarden. In deze bestemmingsplannen is daarom een paragraaf en een regeling over cultuurhistorie en archeologie opgenomen. Deze systematiek zal worden voortgezet. Dit betekent concreet dat er in een nieuw vast te stellen

bestemmingsplan verschillende aspecten kunnen worden geregeld via:

 

  • - De plantoelichting en plankaart                                    

    Hierin wordt een paragraaf over cultuurhistorie en archeologie opgenomen waarbij wordt verwezen naar onderhavige beleidsnota, met inbegrip van de hierbij behorende archeologische beleidskaart.

  • - De planregels                                      

    Hierin worden de juridisch bindende voorschriften opgenomen. Een opsomming van een aantal voorbeelden is opgenomen in bijlage II.

     

Projectbesluiten

Vooraf wordt opgemerkt dat de gemeenteraad eerder het standpunt heeft ingenomen terughoudend te zijn met het nemen van projectbesluiten en de voorkeur te geven aan het vaststellen van een bestemmingsplan ten behoeve van de verwezenlijking van een ruimtelijk project.

 

Ingeval er toch sprake is van een voornemen om een projectbesluit te nemen, moet het projectbesluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevatten. Hierin moet een beschrijving worden neergelegd van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Van een uitzondering hierop is overigens sprake, wanneer bij het voorbereiden van een projectbesluit een milieueffectrapportage volgens de Wet Milieubeheer moet worden vastgesteld. Daarbij wordt verwezen naar deze beleidsnota, met inbegrip van de hierbij behorende archeologische beleidskaart.

 

Een opsomming van de hierbij behorende onderzoeksverplichtingen en voorschriften is opgenomen in bijlage III.

Paragraaf 3.4 Het archeologisch onderzoek in de praktijk

Zoals uit het voorgaande duidelijk is geworden, staat binnen de archeologische monumentenzorg het tijdig opsporen van waardevolle archeologische resten en het behoud daarvan in situ centraal. Voor het onderzoek naar het daadwerkelijk voorkomen van ‘behoudenswaardige’ archeologische resten is de laatste jaren in Nederland een praktische systematiek ontwikkeld. Hierbij wordt een vast stappenplan doorlopen, waarbij na het afronden van elke onderzoeksstap een afweging volgt of voldoende informatie is verzameld om een goed onderbouwde beslissing te nemen over de omgang met archeologische waarden in een plangebied of dat overgegaan moet worden tot de volgende stap teneinde meer informatie te verzamelen om tot een dergelijk selectiebesluit in de archeologische monumentenzorg te komen.

 

Indien, aan het einde van dit AMZ-proces, voldoende informatie is verzameld om tot een goed onderbouwde waardestelling van eventueel aanwezige archeologische waarden te komen, dan kan ook een definitieve beslissing worden genomen over de omgang hiermee. Formeel wordt met dit definitieve selectiebesluit door het College van B&W vastgesteld of:

  • - een (deel van) het plangebied voor behoud in situ in aanmerking komt;

  • - een (deel van) het plangebied moet worden opgegraven, als behoud in situ niet mogelijk  is. We spreken dan van behoud ex situ;

  • - de werkzaamheden die met de ontwikkeling gepaard gaan onder archeologisch begeleiding moeten plaatsvinden;

  • - een terrein kan worden vrijgegeven zonder verdere belemmeringen t.a.v. de archeologische monumentenzorg.

 

Praktisch gezien begint dit AMZ-proces in de ruimtelijke ordening met de toets of bij de vergunningaanvraag van een ruimtelijk initiatief in het bestemmingsplan met betrekking tot de archeologie voorwaarden zijn gesteld. Zo’n voorwaarde kan zijn dat door de gemeente van de initiatiefnemer een rapport wordt verlangd waaruit de archeologische waarde van de te verstoren plaats in voldoende mate blijkt.

Sub-paragraaf 3.4.1 De stappen in het AMZ-proces

Het AMZ-proces bestaat uit een aantal stappen beginnend met een bureauonderzoek, wat kan worden gevolgd door archeologisch veldonderzoek. Dit veldonderzoek kan vervolgens uiteenlopen van simpel verkennend veldonderzoek door middel van grondboringen of de uitvoering van uitgebreider onderzoek in de vorm van proefsleuven.

 

Bureauonderzoek

Tijdens het bureauonderzoek worden zoveel mogelijk bestaande archeologische-, landschappelijke-, geo(morfo)logische- en historisch-geografische gegevens verzameld om zo goed mogelijk inzicht te verkrijgen in de archeologische verwachting van een plangebied. Ook kan informatie worden verzameld over reeds in het verleden uitgevoerde bodemverstoringen waaruit mogelijk kan worden opgemaakt dat een eventueel archeologisch bodemarchief reeds is verstoord. Een belangrijke informatiebron hierbij is uiteraard de archeologische verwachtingskaart van Midden-Delfland en de daarbij behorende toelichting. Op basis hiervan kan voor het plangebied een zgn. ‘specifiek archeologisch verwachtingsmodel’ worden opgesteld, waaruit (bij benadering) duidelijk wordt welke archeologische waarden in het plangebied kunnen worden verwacht. Op basis hiervan kan worden beslist of de volgende stap in het AMZ-proces moet worden ingezet en zo ja, wat de aard van het vervolgonderzoek moet zijn om zo doelgericht mogelijk nadere informatie te verzamelen over eventueel verwachte archeologische waarden.

 

Non-destructief inventariserend veldonderzoek

Als uit het bureauonderzoek is op te maken dat in het plangebied archeologische waarden aanwezig zijn of redelijkerwijs kunnen worden verwacht, dan zal doorgaans de volgende stap in het AMZ-proces worden opgestart. In deze fase wordt niet-destructief inventariserend veldonderzoek (IVO) uitgevoerd wat tot doel heeft de in het bureauonderzoek opgestelde specifieke archeologische verwachting voor het plangebied te toetsen.

 

Dit onderzoek kan verschillende vormen aannemen, uiteenlopend van een simpele veldverkenning waarbij de oppervlakte van een gebied wordt afgezocht op archeologisch vondstmateriaal, tot verkennend en/of karterend booronderzoek waarmee door middel van grondboringen de bodem van het plangebied wordt onderzocht op het voorkomen van archeologische lagen of (andere) indicatoren. Indien de resultaten daartoe aanleiding geven, kan karterend booronderzoek met waarderend booronderzoek worden uitgebreid, teneinde beter inzicht te verkrijgen in de aard, omvang, kwaliteit en diepteligging van eventueel aangetroffen archeologische waarden.

 

Doorgaans wordt karterend en waarderend booronderzoek uitgevoerd door middel van handboormateriaal en in een vast ‘boorgrid’. De intensiteit of dichtheid hiervan is afhankelijk van het type archeologische vindplaats, dat wordt verwacht. Hiervoor zijn de afgelopen jaren specifieke normen en richtlijnen ontwikkeld. Opgemerkt wordt dat voor (standaard) karterend booronderzoek ten behoeve van het opsporen van nederzettingsterreinen door de provincie Zuid-Holland een norm wordt gehanteerd van 10 boringen per hectare.

 

Voor deze fase in het AMZ-proces wordt een zogeheten Plan van Aanpak vereist dat door een senior-archeoloog dient te worden opgesteld (zie hierna).

 

Afhankelijk van de resultaten van het archeologisch onderzoek in deze fase, kan door de uitvoerder hiervan in het rapport worden geadviseerd het plangebied vrij te geven op het aspect archeologie. Indien dit advies door het bevoegd gezag wordt overgenomen (in de vorm van een ‘selectiebesluit’) is hiermee het AMZ-proces beëindigd en kan de gevraagde vergunning worden verleend.

 

Indien de resultaten daartoe aanleiding geven kan ook worden besloten over te gaan tot de hierna volgende stap in het AMZ-proces, waarvan de eindresultaten tot een definitieve waardestelling van de archeologie moet leiden.

 

Waarderend inventariserend veldonderzoek (destructief)

Indien de vorige stappen in het AMZ-proces nog onvoldoende informatie hebben opgeleverd, vindt deze onderzoeks-stap doorgaans plaats in de vorm van gravend onderzoek door middel van zgn. ‘proefsleuven’. Doel hiervan is, te komen tot een goed onderbouwd eindoordeel over de waarde van de aangetroffen archeologische resten. Het onderzoek dient uitsluitsel te geven over de conditie van een aantal criteria die voor een zorgvuldige waardestelling van de archeologie in het AMZ-proces gelden. Deze criteria zijn vastgelegd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) en behelzen:

  • - Fysieke kwaliteit (tot uitdrukking komend in gaafheid en conservering);

  • - Informatiewaarde (tot uitdrukking komend in zeldzaamheid en samenhang);

  • - Belevingswaarde (zichtbaarheid).

Op basis van een algemeen gehanteerde scoringssystematiek kan vervolgens worden onderbouwd of in een plangebied sprake is van een behoudenswaardige archeologische vindplaats die tegen de achtergrond van de uitgangspunten in de AMZ voor behoud in situ in aanmerking komt.

 

Ook voor dit type onderzoek zijn de afgelopen jaren normen en richtlijnen ontwikkeld die hun neerslag hebben gevonden in onderzoeksleidraden, die worden beheerd door de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (SIKB). Doorgaans kan voor waarderend inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven worden uitgegaan van een percentage van 5% van de oppervlakte van een plangebied.

 

Voor deze fase in het AMZ-proces is een zogeheten Programma van Eisen (PvE) vereist (zie hierna) dat door een senior-archeoloog dient te worden opgesteld en te worden geautoriseerd door het bevoegd gezag.

 

Selectiebesluit en vervolgmaatregelen

Op basis van het door de uitvoerder van het inventariserend veldonderzoek opgestelde selectieadvies wordt, formeel door het bevoegd gezag- de gemeente, een selectiebesluit genomen. Hiermee spreekt de gemeente zich uit, ten aanzien van te nemen vervolgmaatregelen in de AMZ. Indien wordt besloten dat de aangetroffen archeologische resten behoudenswaardig zijn, dan dient te worden beoordeeld of de ruimtelijke plannen zodanig kunnen worden aangepast dat behoud in situ mogelijk is.

 

Alleen als dit niet is te realiseren dient de wetenschappelijke informatiewaarde door middel van destructief vervolgonderzoek, een opgraving, voor het nageslacht te worden veiliggesteld (behoud ex situ). Dit is te beschouwen als een archeologische ‘sanering’ waarbij de gehele vindplaats of een representatief deel daarvan vlakdekkend wordt onderzocht.

 

Ook voor dit onderzoek wordt een PvE voorgeschreven dat door een senior-archeoloog dient te worden opgesteld en te worden geautoriseerd door het bevoegd gezag. De input voor dit PvE wordt geleverd door de resultaten van het waarderend inventariserend onderzoek. Het PvE vormt als basis voor de uitvoering van de opgraving en wordt als zodanig ook gebruikt voor de begroting van het onderzoek.

 

De resultaten van het waarderend onderzoek kunnen ook aanleiding geven de voorgenomen graafwerkzaamheden onder zogeheten ‘archeologische begeleiding’ te laten plaatsvinden. Dit houdt in dat de aangetroffen archeologische resten niet voor behoud in situ of opgraven in aanmerking komen. Deze maatregel kan alleen worden genomen onder strikte randvoorwaarden en mag in de archeologische monumentenzorg nooit in worden gezet als kostenbesparend, economisch gunstig, onderzoeksalternatief. De Erfgoedinspectie heeft hiertoe enige jaren geleden een speciale notitie uitgebracht en ziet op de naleving hiervan toe. Uitgangspunt is dat een archeologische begeleiding alleen mag worden ingezet, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat bij de voorgenomen bodemingrepen geen behoudenswaardige archeologische resten verloren gaan. De archeologische begeleiding is er dan ook alleen voor bedoeld eventuele archeologische waarden die (toch) bij de graafwerkzaamheden aan het licht komen, zo goed moegelijk te documenteren. Bij de archeologische begeleiding is het civieltechnisch graafwerk leidend: het archeologisch werk mag de voortgang hiervan niet noemenswaardig hinderen.

 

Ook voor de archeologische begeleiding is een PvE voorgeschreven, dat door een senior-archeoloog dient te worden opgesteld en te worden geautoriseerd door het bevoegd gezag.

 

Vrijgeven

Tenslotte kunnen de resultaten van het (waarderend) inventariserend veldonderzoek er ook toe leiden het plangebied zonder nadere voorwaarden vrij te stellen van vervolgmaatregelen in het kader van de AMZ.

Sub-paragraaf 3.4.2 Het kwaliteitskader

Met de ondertekening van het Verdrag van Malta in 1992, is de uitvoering van archeologisch onderzoek niet langer het strikte domein gebleven van overheidsinstellingen als het Rijk, de gemeenten met een eigen archeologische dienst en de Universiteiten. Er is de afgelopen decennia een markt ontstaan in uitvoerend archeologisch onderzoek en advies. Met de intreding van de marktwerking binnen de archeologische monumentenzorg is ook de zorg voor de borging van de kwaliteit van al het uitvoerend archeologisch onderzoek op de agenda komen te staan. Om deze borging in het nieuwe archeologisch bestel te garanderen is een systeem van kwaliteitszorg opgezet, dat steunt op de volgende pijlers: de ‘opgravingsvergunning’, de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie en het beroepsregister voor archeologen.

 

De opgravingsvergunning

De zogeheten ‘opgravingsvergunning’ wordt door de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed aan bedrijven en instellingen verstrekt, indien deze bedrijven aan een aantal strikte kwaliteitsvoorwaarden ten aanzien van personeel, ervaring, werkprocedures en werkwijzen voldoen. Deze opgravingsvergunning is een kritische randvoorwaarde voor de uitvoering van al het gravend onderzoek, booronderzoek en archeologische begeleidingen. De archeologische dienst van Erfgoed Delft heeft deze opgravingsvergunning in 2009 van de minister van OC&W verkregen, niet alleen voor Delft, maar ook voor het grondgebied van de gemeente Midden-Delfland. Dit houdt in dat de gemeente Delft de wettelijke bevoegdheid heeft om, binnen het kader van de gemeenschappelijke regeling met Midden-Delfland, al het vergunningplichtig archeologisch onderzoek te verrichten. Inmiddels hebben circa 40 gemeenten er voor gekozen om naast beleidsmatige- ook uitvoerende en onderzoekstaken op het gebied van de AMZ op zich te nemen.  De gemeente Midden-Delfland streeft er naar voor de uitvoering van archeologisch onderzoek in het kader van (mede) door haar te ontwikkelen ruimtelijke plannen, gebruik te maken van de uitvoerende archeologische dienst van Erfgoed Delft.

 

De Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie

De Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA), die sinds 2001 bestaat, kan worden beschouwd als de in de beroepsgroep geldende norm. De meeste onderdelen van het archeologisch onderzoek, zoals al het vergunningplichtig archeologisch onderzoek, worden volgens de hierin genoemde specificaties uitgevoerd. Alle archeologische producten die tijdens het AMZ-proces aan het bevoegd gezag moeten worden overleg, dienen minimaal aan de KNA-eisen te voldoen.

 

De KNA wordt beheert door het Centraal College van Deskundigen (CCvD), dat is ondergebracht bij de Stichting Infrastructuur Kwaliteit Bodembeheer (SIKB). De Erfgoedinspectie/ archeologie van het ministerie van OC&W is belast met het toezicht op de naleving van de KNA. Deze dienst verricht dan ook regelmatig inspecties op de uitvoering van het archeologisch onderzoek, waarvan middels inspectierapporten verslag wordt gedaan.

 

Het beroepsregister

Het beroepsregister voor archeologen is een platform voor alle in Nederland werkzame archeologen, die zich hierbinnen met hun kwalificaties en specialisaties kunnen profileren. Het beroepsregister wordt beheerd door de Nederlandse Vereniging van Archeologen (NVvA). De commissie van Toelating toetst in principe alle archeologen op onder meer de eisen die in de KNA worden gesteld ten aanzien van alle in de KNA genoemde ‘voorbehouden handelingen’. Voor de door het ministerie af te geven opgravingsvergunningen is de kwalificatie van archeologen binnen het beroepsregister leidend. De bij Erfgoed Delft werkzame archeologen staan in dit beroepsregister ingeschreven.

Bijlage I Samenvatting toelichting archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart

Samenvatting

In opdracht van de gemeente Midden-Delfland heeft Erfgoed Delft e.o./Archeologie een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart gemaakt voor het grondgebied van deze gemeente. Op een archeologische verwachtingskaart wordt een onderzoeksgebied verdeeld in archeo-landschappelijke zones met een hoge, middelhoge of lage verwachting voor het aantreffen van archeologische resten. Op een beleidsadvieskaart worden vervolgens concrete beleidsadviezen gekoppeld aan hoe er met deze verwachtingszones en de bekende archeologische waarden uit het gebied omgegaan dient te worden tijdens processen van ruimtelijke ontwikkeling. Wanneer dit kaartmateriaal in een vroeg stadium wordt gebruikt tijdens planvorming voor ruimtelijke ontwikkeling, kunnen dergelijke plannen tijdig worden beoordeeld op de gevolgen die ze zullen hebben voor het archeologisch bodemarchief. Vervolgens kunnen tijdig eventuele stappen in het kader van de archeologische monumentenzorg (AMZ) worden ondernomen.

 

Het opstellen van een verwachting voor het voorkomen van nog onbekende archeologische waarden is mogelijk omdat we aannemen dat archeologische waarden niet willekeurig in een gebied verspreid liggen, maar gebonden zijn aan bepaalde landschappelijke kenmerken. Een analyse van de geologische ontwikkeling van het onderzoeksgebied levert informatie over de bewoningsmogelijkheden in de regio, door de tijd heen. Door deze informatie te combineren met de bekende archeologische en historisch-geografische gegevens van het onderzoeksgebied, kan worden gecontroleerd of er daadwerkelijk aanwijzingen zijn voor het optreden van menselijke bewoning in bepaalde gebieden, tijdens bepaalde perioden.

 

In de ondergrond van Midden-Delfland liggen verschillende geologische afzettingen waarop archeologische resten kunnen worden aangetroffen. Binnen de eerste meters van de bodemopbouw liggen de dek- en geulafzettingen van Duinkerke III, I en 0. Tussen en onder deze afzettingen bevindt zich Hollandveen. Dieper in de ondergrond bevinden zich resten van de Oude Duin- en Strandzanden en liggen de Afzettingen van Calais.

In Midden-Delfland zijn 3 vindplaatsen bekend waar materiaal uit de Nieuwe Steentijd (Neolithicum) is gevonden. Daarnaast zijn er 40 IJzertijdvindplaatsen bekend, 36 vindplaatsen uit de Romeinse tijd, 18 uit de Vroege en het begin van de Late Middeleeuwen, 125 uit de Late Middeleeuwen en 55 uit de Nieuwe tijd. Het merendeel van deze vindplaatsen heeft betrekking op sporen van agrarische nederzettingen. Uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd zijn ook resten van religieuze gebouwen, versterkingen en infrastructurele werken bekend.

 

Uit de ruimtelijke verspreiding van de archeologische vindplaatsen, in combinatie met de bekende gegevens over de geologische ontwikkeling van Midden-Delfland blijkt dat men, door de eeuwen heen, zoveel mogelijk woonde in de droogste gebieden: op goed ontwaterde plekken in de veenzones en op de relatief hooggelegen geulafzettingen die het onderzoeksgebied doorsnijden. Vanwege toenemend menselijk ingrijpen in het landschap werd men, vanaf de Late Middeleeuwen, minder sterk afhankelijk van het landschap en richtte het bewoningspatroon zich meer naar de infrastructuur.

 

Er zijn vijf periode-specifieke verwachtingskaarten gemaakt. Deze hebben betrekking op de Vroege Prehistorie, IJzertijd, Romeinse tijd, Vroege – begin Late Middeleeuwen en Late Middeleeuwen – Nieuwe tijd.

 

De vroege Prehistorie

Voor de Vroege Prehistorie is een hoge verwachting toegekend aan de Oude Duin- en Strandzanden. Deze afzettingen vormden de hoogste (droogste) plekken in het toenmalige landschap. Aan het Hollandveen is een lage verwachting toegekend, omdat het vanwege onze stand van kennis moeilijk is om de plekken aan te wijzen die tijdens de Vroege Prehistorie de beste woonomstandigheden boden en omdat dit veen diep in de ondergrond ligt. Een deel van de resten van de Steentijdbewoning die mogelijk aanwezig is geweest in dit gebied is later verdwenen, als gevolg van het ontstaan van de geulsystemen die later zijn verland tot de geulafzettingen van Duinkerke 0 en I.

 

De IJzertijd

Voor de IJzertijd is een hoge verwachting toegekend aan het Hollandveen in het zuidelijk deel van het onderzoeksgebied. Voor de overige delen van het Hollandveengebied geldt een lage verwachting. In het uiterste noorden van dit gebied zullen eventuele resten uit de IJzertijd zijn opgeruimd door de latere invloed van de geulen uit de Duinkerke I-fase.

 

Binnen het afzettingsgebied van Duinkerke 0 zijn alleen vindplaatsen uit de IJzertijd bewaard gebleven op de geulafzettingen in het westen van het onderzoeksgebied. Deze afzettingen krijgen dan ook een middelhoge verwachting toebedeeld. Op de geulafzettingen van Duinkerke 0 in het zuidelijk deel van het onderzoeksgebied ontbreken vindplaatsen uit de IJzertijd. Dit is waarschijnlijk voornamelijk te wijten aan latere processen van erosie. Voor deze geulafzettingen en de dekafzettingen van Duinkerke 0 geldt een lage verwachting voor het aantreffen van vindplaatsen uit de IJzertijd.

 

De Romeinse tijd

Voor de Romeinse tijd geldt een lage verwachting voor het aantreffen van archeologische resten in de Hollandveengebieden. Het ontbreken van vindplaatsen in deze zones kan zowel een gevolg zijn van het toenmalige bewoningspatroon als van latere conserveringsomstandigheden. De enige uitzondering wordt gevormd door het veengebied in de huidige Vlietlanden in het zuiden van Midden-Delfland. Hier is de oorspronkelijke geologische situatie nog geheel intact. Indien het zuidelijke veengebied bewoond werd tijdens de Romeinse tijd, zullen resten daarvan bewaard zijn gebleven in deze zone. De archeologische verwachting is hier dan ook hoog.

 

Een groot deel van de vindplaatsen uit de Romeinse tijd is bekend van de geulafzettingen van Duinkerke I, waar de bewoning zich in deze tijd duidelijk concentreerde. Deze afzettingen krijgen dan ook een hoge verwachting toebedeeld voor het aantreffen van vindplaatsen uit de Romeinse tijd.

 

Op basis van de ligging van de bekende vindplaatsen uit de Romeinse tijd kan een middelhoge verwachting worden toegeschreven aan die delen van de dekafzettingen van Duinkerke I die zijn ontstaan op de geulafzettingen van Duinkerke 0. Voor de overige delen van deze dekafzettingen bestaan geen aanwijzingen dat ze structureel bewoond werden in de Romeinse tijd. Wel werd het landschap tussen de nederzettingen sterk verkaveld. Voor de dekafzettingen van Duinkerke I geldt dan ook een middelhoge verwachting voor het aantreffen van verkavelingstructuren.

 

De vroege en begin late Middeleeuwen

Ons inzicht in het bewoningspatroon uit de Vroege en het begin van de Late Middeleeuwen is te laag om voor deze periode een gedegen archeologische verwachting op te kunnen stellen. Op basis van archeologische vindplaatsen en historische bronnen weten we dat er bewoning plaatsvond in het onderzoeksgebied. Vindplaatsen uit deze tijd zullen onder andere bewaard zijn gebleven onder jongere nederzettingen uit de Late Middeleeuwen en/of Nieuwe tijd die op deze vroege ontginningsboerderijen zijn ontstaan. Het is echter niet mogelijk om specifieke locaties aan te wijzen waar resten van bewoning uit de Vroege en het begin van de Late Middeleeuwen kunnen voorkomen.

 

Ondanks dat er altijd rekening moet worden gehouden met toevalsvondsten krijgt het hele onderzoeksgebied voor deze periode een lage archeologische verwachting toebedeeld. De enige uitzondering hierop wordt wederom gevormd door de huidige Vlietlanden. Hier is het veengebied, zoals dat tijdens de Vroege en het begin van de Late Middeleeuwen aan het oppervlak lag, nog intact. De kans dat hier archeologische resten uit de deze periode bewaard zijn gebleven is dan ook hoog.

 

Late middeleeuwen en Nieuwe tijd

Vanaf de Late Middeleeuwen werd de vorm van het bewoningspatroon steeds meer bepaald door de in het onderzoeksgebied aangelegde infrastructuur. Hierdoor ontstonden lintvormige bebouwingszones. Daarnaast ontstonden ook de eerste dorpskernen. Omdat het bewoningspatroon in veel mindere mate gestuurd werd door het natuurlijke landschap, wordt de archeologische verwachting voor het voorkomen van vindplaatsen uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd voornamelijk gebaseerd op historisch kaartmateriaal. De plekken waarvan, op basis van dit kaartmateriaal, kan worden vastgesteld dat er bewoning plaatsvond tijdens deze periode krijgen een hoge archeologische verwachting toebedeeld.

 

Daarnaast is er, op basis van de verspreiding van de bekende archeologische vindplaatsen uit deze periode, een hoge verwachting toebedeeld aan de geulafzettingen van Duinkerke I. Aan de geulafzettingen van Duinkerke 0 en het omringende gebied in het zuiden van Midden-Delfland is een middelhoge verwachting toegekend. Datzelfde geldt voor delen van de Harnaschpolder/Woudse Polder, een deel van de Oude Campspolder, de Dijkpolder en de Lage Abtswoudsche polder. Ook voor deze periode geldt weer een hoge verwachting voor het aantreffen van vindplaatsen in de huidige Vlietlanden. Voor de overige delen van het onderzoeksgebied geldt een lage archeologische verwachting voor de Late Middeleeuwen en/of Nieuwe tijd.

 

De vijf verwachtingenzones

De verschillende archeologische verwachtingen zijn op de beleidsadvieskaart omgezet naar één vlakdekkend beeld met vijf verwachtingszones. Aan deze zone zijn vervolgens concrete beleidsadviezen gekoppeld.

 

Hoge verwachting

Aan de Oude Duin- en Strandzanden is een hoge verwachting toegekend. Gelet op het wetenschappelijk belang van de archeologische vindplaatsen uit het Neolithicum die hier kunnen voorkomen kan voor deze zone geen vrijstelling worden verleend.

Een tweede hoge verwachtingszone is toegekend aan de geulafzettingen van Duinkerke I (vindplaatsen uit de Romeinse tijd en Late Middeleeuwen - Nieuwe tijd), een deel van het zuidelijk veengebied (vindplaatsen uit de IJzertijd tot en met de Nieuwe tijd) en de zones waarvan, op basis van historisch kaartmateriaal is vastgesteld dat er bewoning plaatsvond tijdens de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd. Binnen deze zone worden bodemingrepen met een maximale verstoringsoppervlakte van 50 meter2 en een maximale verstoringsdiepte van 0,40 meter onder het maaiveld vrijgesteld van onderzoek in het kader van de AMZ.

 

Middelhoge verwachting

Op de beleidsadvieskaart zijn ook twee zones met een middelhoge archeologische verwachting gedefinieerd. De grootste daarvan heeft betrekking op de geulafzettingen van Duinkerke 0 (vindplaatsen uit de IJzertijd tot en met de Nieuwe tijd) en delen van de Lage Abtswoudsche Polder en Woudse Polder (vindplaatsen uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd). In deze zone zijn bodemingrepen met een maximale verstoringsoppervlakte van 100 meter2 en een maximale verstoringsdiepte van 0,40 meter onder het maaiveld vrijgesteld van onderzoek in het kader van de AMZ.

De tweede zone met een middelhoge archeologische verwachting heeft betrekking op de dekafzettingen van Duinkerke I en betreft alleen off-site structuren uit de Romeinse tijd, zoals verkavelingsgreppels. Omdat dergelijke structuren vrijwel alleen kunnen worden opgespoord door middel van proefsleuvenonderzoek in relatief grote arealen wordt voor deze zone aangeraden om dergelijk onderzoek te laten plaatsvinden bij bodemingrepen groter dan 200 meter2 en dieper dan 0,40 meter onder het maaiveld.

 

Lage archeologische verwachting

Voor de zones met een lage archeologische verwachting zijn er geen aanknopingspunten dan er in het verleden structureel bewoning plaatsvond. De kans op het aantreffen van vindplaatsen in deze zone is dan ook laag, maar kan niet worden uitgesloten. In deze zone worden bodemingrepen tot een maximale verstoringsoppervlakte van 200 meter2 en diepte van 0,40 meter onder het maaiveld vrijgesteld van onderzoek in het kader van de AMZ.

 

Voor de bekende AMK-terreinen en archeologische vindplaatsen in het onderzoeksgebied geldt dat behoud van de bestaande situatie gewenst is. Wanneer dit niet mogelijk is vallen deze terreinen altijd onder de onderzoeksplicht in het kader van de AMZ.

Wanneer bodemingrepen worden gepland binnen een straal van 200 meter rondom de archeologische vindplaatsen die zijn aangegeven op de beleidsadvieskaart dient hiervoor ook de AMZ-cyclus in gang te worden gezet. Wanneer dergelijke vindplaatsen niet in situ behouden kunnen worden zal worden overgegaan op behoud ex situ.

Bijlage II Bestemmingsplanregels (voorbeelden)

1. AMK terreinen (Beschermd archeologisch monument)

                                                                           

1.1 Voor gebieden die behoren tot een beschermd archeologisch monument wordt een (dubbele) bestemming of een aanduiding opgenomen, waarbij in de planregels verwezen wordt naar de (beschermde werking van de) Monumentenwet 1998.

 

2. AMK terreinen (terreinen met (zeer) hoge archeologische waarde en bekende archeologische vindplaatsen)

                                

2.1 Voor dergelijke terreinen wordt een (dubbele) bestemming of een aanduiding opgenomen, waarmee getracht wordt bodemingrepen, die leiden tot aantasting van de archeologische waarden te voorkomen.

                                

2.2 In de betreffende bestemmingregels een aanlegvergunningstelsel opnemen in verband met het uitvoeren van bepaalde werken/werkzaamheden.

                                

2.3 In de betreffende bestemmingregels het indieningvereiste opnemen dat de aanvrager van een reguliere bouwvergunning of de aanvrager van een aanlegvergunning een rapport over het onderzoek naar de archeologie ter plaatse overlegt.

                                

2.4 In de betreffende bestemmingregels opnemen dat er aan een bouwvergunning of aanlegvergunning, afhankelijk van het resultaat van onderzoek naar de archeologie ter plaatse, de volgende voorschriften kunnen worden verbonden:

  • a.

    de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

  • b.

    de verplichting tot het doen van opgravingen; of

  • c.

    de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

 

3. In een straal van 200 meter rondom een bekende vindplaats volgens de beleidsadvieskaart

                                

Hetgeen in sub 2.2, 2.3 en 2.4 (a tot en met c) is weergegeven, is van overeenkomstige toepassing.

 

4. Zones met een hoge archeologische verwachting

                                

4.1 Voor dergelijke gebieden wordt een (dubbele) bestemming of een aanduiding opgenomen, waarmee wordt aangegeven dat het om een hoog potentieel archeologisch waardevol gebied gaat.

 

Verder is hetgeen weergegeven in sub 2.2, 2.3 en 2.4 (a tot en met c) van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het in 2.3 genoemde indieningvereiste van een onderzoeksrapport niet geldt voor bodemingrepen met een maximale verstoringsoppervlakte van 50 m² en een maximale verstoringsdiepte van 0,40 m onder het maaiveld(-Mv), voor zover deze bodemingrepen plaatsvinden binnen de op de beleidsadvieskaart als zodanig aangegeven zones.

                                

5. Zones met een middelhoge archeologische verwachting

                                

5.1 Voor dergelijke gebieden wordt een (dubbele) bestemming of een aanduiding opgenomen, waarmee wordt aangegeven dat het om een middelhoog potentieel archeologisch waardevol gebied gaat.

 

Verder is hetgeen weergegeven in sub 2.2, 2.3 en 2.4 (a tot en met c) van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het in 2.3 genoemde indieningvereiste van een onderzoeksrapport niet geldt voor bodemingrepen met een maximale verstoringsoppervlakte van 100 m² of 200 m², afhankelijk van hetgeen op de beleidsadvieskaart is aangegeven, en een maximale verstoringsdiepte van 0,4 m onder maaiveld (-Mv).

 

6. Zones met een lage archeologische verwachting

                                

6.1 Voor dergelijke gebieden wordt een (dubbele) bestemming of een aanduiding opgenomen, waarmee wordt aangegeven dat het om een laag potentieel archeologisch waardevol gebied gaat.

Verder is hetgeen weergegeven in sub 2.2, 2.3 en 2.4 (a tot en met c) van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het in 2.3 genoemde indieningvereiste van een onderzoeksrapport niet geldt voor bodemingrepen met een maximale verstoringsoppervlakte van 200 m² en een maximale verstoringsdiepte van 0,4 m onder maaiveld (-Mv), voorzover deze bodemingrepen plaatsvinden binnen de op de beleidsadvieskaart als zodanig aangegeven zones.

 

7. Wijzigingsbevoegdheid

In het bestemmingsplan wordt een wijzigingsbevoegdheid in de planregels opgenomen met het doel de (dubbele) bestemming of aanduiding en de bijbehorende regeling uit het bestemmingsplan te verwijderen. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn, indien de vindplaats is opgegraven en er feitelijk geen sprake meer is van archeologische waarden.

Bijlage III Projectbesluiten (voorbeeld regelingen)

Goede ruimtelijke onderbouwing

 

In de goede ruimtelijke onderbouwing moet een beschrijving worden neergelegd van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. (Een uitzondering hiervan is overigens sprake wanneer bij het voorbereiden van een projectbesluit een milieueffectrapportage volgens de Wet Milieubeheer moet worden vastgesteld.) Daarbij wordt onder meer verwezen naar deze beleidsnota, met inbegrip van de hierbij behorende archeologische beleidskaart.

 

Onderzoeksverplichting en voorschriften

 

Afhankelijk van ligging van de locatie van het project op de beleidsadvieskaart, geldt de volgende aspecten:

  

1. AMK terreinen (Beschermd archeologisch monument)

Voor gebieden die behoren tot een beschermd archeologisch monument geldt de (beschermde werking van de) Monumentenwet 1998.

 

2. AMK terreinen (terreinen met (zeer) hoge archeologische waarde en bekende  archeologische vindplaatsen)

2.1  De aanvrager van een projectbesluit wordt verplicht een rapport over het onderzoek naar de archeologie ter plaatse te overleggen.

 

2.2  Aan het projectbesluit kunnen, afhankelijk van het resultaat van onderzoek naar de archeologie ter plaatse, de volgende voorschriften worden verbonden:    

  • a.

    de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

  • b.

    de verplichting tot het doen van opgravingen; of

  • c.

    de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

 

3. In een straal van 200 meter rondom een bekende vindplaats volgens de beleidsadvieskaart

Hetgeen in sub 2.1 en 2.2 (a tot en met c) is weergegeven, is van overeenkomstige toepassing.

 

4. Zones met een hoge archeologische verwachting:

Hetgeen in sub 2.1en 2.2 (a tot en met c) is weergegeven, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in sub 2.1 genoemde verplichting tot overlegging van een onderzoeksrapport niet geldt voor bodemingrepen met een maximale verstoringsoppervlakte van 50 m² en een maximale verstoringsdiepte van 0,40 m onder het maaiveld(-Mv), voorzover deze bodemingrepen plaatsvinden binnen de op de beleidsadvieskaart als zodanig aangegeven zones.

                                

5. Zones met een middelhoge archeologische verwachting:

Hetgeen in sub 2.1en 2.2 (a tot en met c) is weergegeven, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in 2.1 genoemde verplichting tot overlegging van een onderzoeksrapport niet geldt voor bodemingrepen met een maximale verstoringsoppervlakte van 100 m² of 200 m², voor zover deze bodemingrepen plaatsvinden binnen de betreffende op de beleidsadvieskaart als zodanig aangegeven zones, en een maximale vertstoringsdiepte van 0,4 m onder maaiveld(-Mv).

 

6. Zones met een lage archeologische verwachting:

Hetgeen in sub 2.1en 2.2 (a tot en met c) is weergegeven, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in 2.1 genoemde verplichting tot overlegging van een onderzoeksrapport niet geldt voor bodemingrepen met een maximale verstoringsoppervlakte van 200 m² en een maximale vertstoringsdiepte van 0,4 m onder maaiveld (-Mv), voorzover deze bodemingrepen plaatsvinden binnen de op de beleidsadvieskaart als zodanig aangegeven zones.

Bijlage IV Verklarende woordenlijst

AMZ - Archeologische Monumenten Zorg – proces/cyclus dat de stappen weergeeft die doorlopen moeten worden in geval een archeologische onderzoeksplicht geldt voor een gebied.

 

Archeologische verwachting – de kans op het aantreffen van archeologische vindplaatsen uit een bepaalde tijd en binnen een bepaald gebied.

 

Begeleiding – tijdens de uitvoering van een civiele ingreep kijkt de archeoloog over de schouders van de civiele aannemer mee. Indien nodig krijgt de archeoloog even de tijd om archeologische resten te bekijken en te documenteren. Voordeel van archeologische begeleiding is dat de archeologie niet vooraf uit de bodem wordt gehaald, zoals bij een opgraving, maar gelijk oplopend met de civiele ingreep. Dit proces wordt conform KNA-richtlijnen uitgevoerd.

 

Behoudenswaardig – archeologie die op basis van de waarderingscriteria belevingswaarde, inhoudelijke kwaliteit en fysieke kwaliteit is aangeduid als belangrijke archeologie en daardoor het behouden waard is.

 

Behoud ex situ – veiligstellen van archeologische resten door opgraven of archeologische begeleiding van civiele werkzaamheden.

 

Behoud in situ – veiligstellen van archeologische resten ter plaatse in de bodem.

 

Beleidskaart – kaart van het gemeentelijk grondgebied waarop de verschillende aanduidingen van archeologische verwachtings- en waardevolle gebieden is aangegeven.

 

Belevingswaarde – waarderingscriterium om behoudenswaardigheid van archeologie vast te stellen. Met behulp van vragen over schoonheid- en herinneringswaarde wordt de belevingswaarde bepaald.

 

Booronderzoekveldonderzoek waarin archeologische verwachting geformuleerd in bureauonderzoek wordt getoetst. Hierin kan de bodemgesteldheid worden vastgesteld (verkennend booronderzoek) en de aanwezigheid van archeologische resten (karterend booronderzoek).

 

Bureauonderzoek – onderzoek waarbij op basis van bestaande bronnen geïnventariseerd wordt wat de archeologische potentie is van een plangebied. Vormt de eerste stap in de inventarisatiefase.

 

Eisen – eisen die door het bevoegd gezag gesteld worden aan de verschillende onderzoeken in het proces van de Archeologische Monumentenzorg.

 

Fysieke bescherming – maatregelen treffen die ertoe leiden dat archeologische resten niet aangetast (kunnen) worden.

 

Fysieke kwaliteit  waarderingscriterium om behoudenswaardigheid van archeologie vast te stellen. Met behulp van vragen over gaafheid en conservering wordt de belevingswaarde bepaald.

 

Initiatiefnemer – in archeologische wereld gebruikelijke term voor persoon die bodemingreep doet en daardoor verplicht is het archeologisch onderzoek te laten uitvoeren en financieren.

 

Inhoudelijke kwaliteit – waarderingscriterium om behoudenswaardigheid van archeologie vast te stellen. Met behulp van vragen over zeldzaamheid, informatie- en ensemblewaarde wordt de inhoudelijke kwaliteit bepaald.

 

Inpassing  – het aanpassen van ruimtelijke plannen / ontwerpen, zodat aanwezige archeologie niet bebouwd wordt.

 

Inventarisatie – eerste fase van de Archeologische Monumenten Zorg, waarin aanwezigheid en waarde van archeologische resten kan worden vastgesteld.

 

IVO – Inventariserend Veldonderzoek­ – onderzoek binnen inventarisatiefase, bestaande uit boor- en vervolgens proefsleuvenonderzoek.

 

Karteren – onbekende archeologische resten opsporen en begrenzen. Doorgaans gebeurt dit in het Inventariserend VeldOnderzoek - Booronderzoek.

 

KNA – Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie. Hierin staan de processen beschreven volgens welke archeologisch onderzoek uitgevoerd dient te worden. Archeologisch uitvoerders dienen alle werk conform KNA uit te voeren.

 

Onderzoeksvragen – vragen die voorafgaand aan archeologisch onderzoek worden gesteld om gericht onderzoek te verrichten.

 

Opgraving – het veiligstellen van archeologische resten door deze uit de bodem te halen.

 

Maatregel – methode om behoudenswaardige archeologie veilig te stellen. Dit kunnen inpassing/fysieke bescherming, opgraving en archeologische begeleiding zijn.

 

Erfgoedverordening – gemeentelijke verordening waarin ondermeer omgang met gemeentelijke (archeologische) monumenten is geregeld. Dit kan ook gehanteerd worden wanneer vigerende bestemmingsplannen nog niet zijn geactualiseerd met betrekking tot archeologisch beleid.

 

Oppervlaktekartering – methode, waar mogelijk uitgevoerd voorafgaand aan het booronderzoek, waarmee percelen worden belopen om zichtbare vondsten in kaart te brengen.

 

Perioden – archeologische tijdsblokken.

 

PvA - Plan van Aanpak

 

PvE - Programma van Eisen – Hierin worden de, door de gemeente Midden-Delfland als bevoegde overheid, gestelde eisen aan het onderzoek vastgelegd, zoals bij een proefsleuvenonderzoek, opgraving, archeologische begeleiding of fysieke bescherming.

 

Proefsleuvenonderzoek – Doel van proefsleuvenonderzoek is om de aard, omvang, datering, gaafheid, conservering en inhoudelijke kwaliteit van de archeologische resten vast te stellen (‘waarderen’). Onderzoek wordt in de vorm van een steekproef van de contour volgend uit het booronderzoek uitgevoerd; met de proefsleuven wordt in de regel tussen de 5 en 10 % van het oppervlak onderzocht.

 

RACM Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten

 

RCE Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed

 

Rijksmonument – Archeologische vindplaats die wettelijke bescherming geniet conform Monumentenwet 1988 / Wet op de archeologische monumentenzorg 2007

 

Selectieadvies – advies over behoudenswaardigheid van de aangetroffen archeologie dat door archeologisch uitvoerder is opgesteld na uitvoering van het proefsleuvenonderzoek.

 

Selectiebesluit – formeel besluit door bevoegd gezag inzake archeologie waarmee wordt vastgesteld welke (delen van de) aangetroffen archeologisch behoudenswaardig is.

 

Verdrag van Malta – verdrag dat in Valletta, Malta is ondertekend door de Europese lidstaten en de omgang met het archeologisch erfgoed regelt. Ook wel aangegeven als Verdrag van Valletta of kortweg Malta.

 

Verkennen – vaststellen of de bodemgesteldheid dusdanig is dat archeologische resten aanwezig en intact kunnen zijn. Doorgaans gebeurt dit in het Inventariserend VeldOnderzoek - Booronderzoek.

 

Verstoring – door bodemingrepen als funderen, aanleg van kelders, ondergrondse parkeergarages e.d. kunnen mogelijk aanwezige archeologische resten aangetast zijn.

 

Verwachtingskaart – Kaart waarop de verwachting voor aanwezigheid archeologie binnen het gemeentelijk grondgebied is aangegeven.

 

Vindplaatscontour waarbinnen zich archeologie bevindt

 

Waarderen – de waarde van archeologische resten bepalen door aard, omvang, datering, gaafheid, conservering en inhoudelijke kwaliteit van de resten vast te stellen. Doorgaans gebeurt dit na afloop van het Inventariserend VeldOnderzoek – proefsleuven.

 

Waarderingscriteria – aan de hand van deze criteria wordt bepaald of een archeologische vindplaats behoudenswaardig is en of deze vervolgens langs de gemeentelijke selectieagenda gehouden dient te worden.

 

Wamz – Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wijziging op onder andere de Monumentenwet 1988); de wettelijke basis voor de omgang met archeologie; in werking getreden per 1 september 2007

 

WRO – Wet op de Ruimtelijke Ordening 1962

 

Wro– Wet ruimtelijke ordening 2008