Organisatie | Nissewaard |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nissewaard houdende regels omtrent de rechtspositie van onderwijzend personeel Regeling rechtspositie onderwijzend personeel Centrum voor de Kunsten Nissewaard |
Citeertitel | Regeling rechtspositie onderwijzend personeel Centrum voor de Kunsten Nissewaard |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
24-01-2015 | 01-01-2015 | nieuwe regeling | 02-01-2015 | 14.B.00532 |
Het bruto-maandsalaris van de medewerker, zoals vastgesteld op 31 december 2008, is ingepast in de van toepassing zijnde bijlage IV van hoofdstuk 19b van de CAR en is vastgesteld op het naast hogere bedrag in de geldende schaal.
Bij de toepassing van artikel 1:1 geldt een salarisgarantie voor de medewerkers die op 31 december 2008 in dienst van de werkgever zijn.
De reiskostenvergoeding op declaratiebasis blijft gehandhaafd voor de medewerkers die op 31 december 2008 in dienst van de werkgever zijn. Voor de medewerkers, die na 31 december 2008 in dienst zijn getreden/treden, vindt de vergoeding plaats aan de hand van de reiskostenregeling woon-werkverkeer Nissewaard.
Voor de medewerker waarbij inpassing in de van toepassing zijnde bijlage IV van de CAR, schaal 8 niet mogelijk is, wordt per 1 januari 2009 een toelage toegekend op basis van het verschil tussen het maximum salaris van schaal 8 van de bijlage IV en het salaris van de medewerker per 1 januari 2009. Deze toelage zal naar rato worden aangepast indien er een wijziging in de aanstellingstijd van de medewerker plaatsvindt en blijft ongewijzigd bij generieke salarisverhogingen.
De werknemer heeft het salarisperspectief binnen de salarisstructuur van de van toepassing zijnde bijlage IV van de CAR.
Op het bruto-maandsalaris van de medewerker zullen de generieke salarisverhogingen, zoals genoemd in hoofdstuk 19b, van toepassing zijn.
In aanvulling op artikel 19b:8 van de CAR/UWO:
Het salaris van de medewerker wordt verhoogd tot het naast hogere bedrag in de voor de medewerker functie geldende schaal, dan wel in de voor de medewerker geldende naast lagere schaal, indien sprake is van een beoordeling op niveau B, dat bepaald wordt door uitvoering van de ‘regeling personeelsbeoordeling’.
Verhoging van salaris in de voor de functie geldende schaal, dan wel voor de medewerker geldende naast lagere schaal, blijft achterwege indien sprake is van een beoordeling op niveau A, dat bepaald wordt door uitvoering van de ‘regeling personeelsbeoordeling’.
Verhoging van het salaris in de voor de functie geldende schaal, dan wel voor de medewerker geldende naast lagere schaal, vindt plaats wanneer de ambtenaar het maximumsalaris van de voor de functie geldende schaal nog niet heeft bereikt, voor de eerste maal met ingang van de eerste dag van de maand, waarin sinds zijn aanstelling, dan wel functiewijziging, een jaar is verstreken en nadien telkens per 1 september.
Het tijdstip waarop een periodieke verhoging wordt toegekend, kan worden vervroegd indien daartoe naar het oordeel van burgemeester en wethouders aanleiding bestaat. Bij de toepassing van het vorige lid blijft het tijdstip waarop ingevolge lid 3 een salarisverhoging wordt toegekend ongewijzigd.
Aan de medewerker die het maximumsalaris van de voor hem geldende salarisschaal nog niet heeft bereikt, kan extra periodieke salarisverhoging tot een in die salarisschaal genoemd bedrag worden toegekend indien sprake is van een beoordeling op niveau C, dat bepaald wordt door uitvoering van de ‘regeling personeelsbeoordeling’.
Het tijdstip waarop een extra periodieke verhoging wordt toegekend, kan afwijkend worden vastgesteld van het tijdstip zoals bepaald in artikel 1:6, lid 3, indien daartoe naar het oordeel van burgemeester en wethouders aanleiding bestaat. Bij de toepassing van het vorige lid blijft het tijdstip waarop een volgende salarisverhoging wordt toegekend ongewijzigd, ingevolge artikel 1:6, lid 3.
Artikel 8:3 CAR bepaalt dat de werkgever een plan moet vaststellen, waarin de afvloeiingsvolgorde wordt vastgesteld. De uitwerking van artikel 8:3 van de CAR heeft plaatsgevonden in de vorm van een Sociaal Statuut voor organisatieveranderingen binnen de gemeente Spijkenisse. De betreffende doelgroep zal met de totstandkoming van deze regeling uitgesloten worden van de hoofdstukken 3 en 4 van het Sociaal Statuut. Dit hoofdstuk geldt ter vervanging van de vangnetbepaling, zoals genoemd in artikel 19b:17 van de CAR.
Bij (deeltijd)ontslag op grond van artikel 8:3 van de CAR wordt de volgende ontslagvolgorde gehanteerd:
De medewerker die geen overwegend bezwaar heeft tegen beëindiging van het dienstverband of vrijwillig aangeeft voor urenvermindering of afvloeiing in aanmerking te willen komen.
De aanstelling voor bepaalde tijd van de medewerker wordt niet verlengd.
Op basis van afspiegelingsbeginsel in combinatie met anciënniteit.
Van het afspiegelingsbeginsel (lid 3 sub a) en het anciënniteitsbeginsel (lid 3 sub c) kan door de werkgever worden afgeweken in het belang van de organisatie.
Jaarlijks worden de leeftijdsgroepen en compartimenten binnen tien weken na 1 september vastgesteld na overleg met de Ondernemingsraad. Indien hierin geen wijzigingen plaatsvinden, worden de leeftijdsgroepen en compartimenten ongewijzigd vastgesteld.
De afvloeiingsvolgorde per compartiment wordt met inachtneming van de in deze regeling genoemde bepalingen jaarlijks in de maand juli vastgesteld.
Binnen de compartimenten worden de medewerkers volgens anciënniteit (=dienstjaren) geplaatst: de ‘langste’ anciënniteit bovenaan.
Aangegeven wordt in welke leeftijdsgroepen de medewerkers vallen op het moment dat de afvloeiingsvolgorde wordt opgesteld. Daarbij wordt duidelijk of er sprake is van een ‘grootste leeftijdsgroep’ en welke medewerker(s) dan volgens het afspiegelingsbeginsel het eerst zou moeten afvloeien of uren zou moeten verminderen.
Per compartiment wordt aangegeven waar van de volgorde wordt afgeweken bij afvloeiing of urenvermindering in verband met organisatiebelang/ onmisbaarheid/ onvervangbaarheid (zie artikel 2:2, lid 4).
Op basis van artikel 19b:13 wordt de arbeidsduur van de medewerker verhoogd met 72 uur per jaar. De stappen en de arbeidsduur zien er, op basis van een volledige betrekking en met ingang van de onderstaande data als volgt uit:
Voor een medewerkers met een deeltijdbetrekking gelden deze verhogingen naar rato.
In aansluiting op artikel 19b:11 lid 1 van de CAR/UWO, gelden voor de medewerker 12 verplichte vakantieweken en 40 werkweken per jaar.
Voor de vakantieweken wordt aansluiting gevonden bij de 12 lokale schoolvakantieweken.
De te werken totale uren worden verdeeld over het jaar, op basis van de 40 werkweken.
Binnen de instelling geldt per discipline de volgende verhouding lesgebonden versus niet-lesgebonden uren:
Per cursusjaar wordt in overleg tussen werkgever en medewerker het aantal uren van diens taakbelasting in een jaarrooster vastgelegd, waarbij afspraken worden gemaakt over de verdeling van lesgebonden en niet-lesgebonden uren over diverse activiteiten.
Tien weken na het begin van het cursusjaar worden alle werkzaamheden vastgelegd met behulp van de jaarroosters.
Tien weken na het begin van het cursusjaar wordt per cursusjaar de taakomvang van de medewerker vastgelegd, onderverdeeld naar vaste en tijdelijke aanstellingsuren.
In het jaarrooster wordt de inzet en verdeling van het aantal werkuren binnen lesgebonden en niet lesgebonden uren, alsook de werkzaamheden binnen de niet lesgebonden uren uitgewerkt. De uitwerking van het jaarrooster is gekoppeld aan het aanstellingspercentage van de afzonderlijke medewerker en wordt gebaseerd op de genoemde uren in artikel 3:1.
Alle uren (LG en NLG) die worden vastgelegd in het jaarrooster, bestaande uit vaste en tijdelijke uren, zijn aanstellingsuren. Gedurende het seizoen kan er een tijdelijke urenuitbreiding worden gegeven.
Voor de jaarcursussen en de wekelijkse lessen geldt de standaardverhouding LG-NLG per discipline op basis van artikel 4:1. Een afwijking van 5% ten opzichte van de standaardverhouding is toepasbaar (bandbreedte).
In principe wordt bij iedere medewerker uitgegaan van de verhouding LG-NLG per discipline. De leidinggevende kan in overleg met de medewerker besluiten of de bandbreedte wordt benut.
Er kan van de verhouding LG-NLG binnen de bandbreedte worden afgeweken indien:
Er kan van de verhouding LG-NLG buiten de bandbreedte worden afgeweken indien:
Deze individuele afwijkmogelijkheden bepalen tezamen met de verhouding lesgebonden versus niet-lesgebonden uren die voor de discipline van de ambtenaar is vastgelegd, welke verhouding voor de individuele ambtenaar geldt.
Vaststelling van het salaris van de medewerker (inschaling) vindt plaats op basis van de bepalingen van artikel 19b:6 van de CAR/UWO.
Indien de wijze van functioneren van de medewerker zich nog tegen bepaling van het salaris in de voor de functie geldende schaal verzet, wordt het salaris bepaald op een bedrag voorkomende in één van de aanloopbedragen van de bij de functie behorende salarisschaal of de naast lagere schaal.
Een medeweker kan in een functie geplaatst worden waarvoor een schaal met een lager maximumsalaris dan dat van de reeds voor hem geldende schaal geldt:
Wanneer de medewerker vanuit een schaal wordt bevorderd naar een schaal met een hoger maximumsalaris, wordt het salaris in de nieuwe schaal vastgesteld op het eerst hogere bedrag in die schaal.
Het verschil tussen het nieuwe salaris en het oude salaris van de medewerker bedraagt tenminste 75% van het verschil tussen het bedrag dat de ambtenaar laatstelijk genoot en het naast hogere bedrag in die oude schaal, dan wel het naast lagere bedrag in die oude schaal, indien het salaris in de oude schaal reeds overeenkwam met het hoogste bedrag uit die schaal. Voorzover nodig zal - in afwijking van het eerste lid - de vooruitgang in salaris tengevolge van de indeling in de schaal met een hoger maximumsalaris nimmer minder bedragen dan het geval zou zijn bij verhoging ingevolge artikel 1:6.
Deze regeling geldt als aanvulling op hoofdstuk 19b van de CAR/UWO. Al datgene wat in deze regeling geregeld is, prefereert boven de van toepassing zijnde bepalingen van de lokale regelingen van de werkgever. Daar waar niets geregeld is in deze regeling gelden voor de medewerkers de bepalingen in de lokale regelingen.
Voor gevallen waarin deze regeling niet of niet naar billijkheid voorziet, beslist de werkgever.