Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Dronten

Verordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren gemeente Dronten 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieDronten
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren gemeente Dronten 2010
CiteertitelVerordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren gemeente Dronten 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 147, eerste lid;
  2. Wet investeren in jongeren, artikel 12, eerste lid, sub e en artikel 35.

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

1.Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

14-10-201017-06-2020nieuwe regeling

30-09-2010

Gemeenteblad 2010, nr. 21

B10.000868

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren gemeente Dronten 2010

De raad van de gemeente Dronten,

gelezen het voorstel van het college van 6 juli 2010, No. B10.000934

gelet op artikel 12 lid 1 sub e in samenhang met artikel 35 van de Wet investeren in jongeren (WIJ);

gezien het advies van de raadscommissie van september 2010;

overwegende dat op grond van de genoemde artikelen noodzakelijk is om ingevolge de WIJ bij verordening regels vast te stellen voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en welke criteria daaraan ten grondslag liggen:

 

B E S L U I T:

 

I.Vast te stellen de Verordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren gemeente Dronten 2010

 

 

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet investering in jongeren.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet investeren in jongeren

    • b.

      zorgbehoefte: zodanige behoefte aan zorg dat het zelfstandig wonen van de zorgbehoevende niet mogelijk is voor zover dit door middel van een indicatie tot opname of een andere medische indicatie is vastgesteld:

    • c.

      gehuwdennorm: de norm bedoeld in artikel 28, eerste lid onderdeel c, van de

      Wet investeren in jongeren

Artikel 2. Leeftijdsbepaling en individualisering

  • 1.

    De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor jongeren van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 27 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien de gehuwden beiden 21 jaar of ouder, doch jonger dan 27 jaar zijn.

  • 2.

    De bepalingen in hoofdstuk II, III en IV laten de toepassing van artikel 41, eerste lid, van de wet onverlet.

HOOFDSTUK 2. CATEGORIEËN

Artikel 3. Categorieën

  • 1.

    Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding.

  • 2.

    De volgende categorieën worden onderscheiden:

    • a.

      alleenstaande;

    • b.

      alleenstaande ouder;

    • c.

      gehuwden.

HOOFDSTUK 3. CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE NORM

Artikel 4. Toeslagen alleenstaande of alleenstaande ouder

  • 1.

    De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 20% van de gehuwdennorm voor de jongere in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2.

    De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor de jongere die met één of meerdere anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

  • 3.

    De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 5% van de gehuwdenorm voor de jongere die met één of beide ouders in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

  • 4.

    De toeslag als bedoeld in artikel 30, eerste lid van de wet bedraagt eveneens 20% van de gehuwdenorm voor de jongere indien:

    • a.

      er uitsluitend sprake is van een zorgbehoevende medebewoner, waarbij als gevolg van die medebewoning beroepsmatige verzorging volledig of in belangrijke mate achterwege blijft;

    • b.

      er uitsluitend één of meerdere kinderen jonger dan 21 jaar hun hoofdverblijf

      hebben in dezelfde woning;

HOOFDSTUK 4. CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE NORM OF TOESLAG

Artikel 5. Verlaging gehuwden

  • 1.

    De verlaging bedoeld in artikel 31 van de wet bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor gehuwden die met één of meer anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

  • 2.

    Deze verlaging van de norm blijft achterwege indien:

    • a.

      er uitsluitend sprake is van een zorgbehoevende medebewoner, waarbij als gevolg van die medebewoning beroepsmatige verzorging volledig of in belangrijke mate achterwege blijft;

    • b.

      er uitsluitend één of meerdere kinderen jonger dan 21 jaar hun hoofdverblijf

      hebben in dezelfde woning;

  • 3.

    De verlaging bedoeld in artikel 31 van de wet bedraagt 15% van de gehuwdennorm voor gehuwden die met één of beide ouders in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.

Artikel 6. Verlaging woonsituatie

  • 1.

    De verlaging bedoeld in artikel 32 van de wet bedraagt 20% van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor de jongere geen woonkosten verbonden zijn.

  • 2.

    In overige situaties waarin sprake is van lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan in verband met de woonsituatie kan de bijstandsnorm of toeslag afwijkend worden vastgesteld.

Artikel 7. Verlaging Schoolverlaters

  • 1.

    De verlaging voor een schoolverlater als bedoeld in artikel 33 van de wet bedraagt 20% van de gehuwdennorm.

  • 2.

    Deze verlaging wordt toegepast gedurende zes maanden na het tijdstip van de beëindiging aan onderwijs of een beroepsopleiding.

  • 3.

    Onder een schoolverlater wordt de belanghebbende verstaan die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of beroepsopleiding, waarbij voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

Artikel 8. Verlaging toeslag voor alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1.

    De verlaging bedoeld in artikel 34 van de wet bedraagt:

    • a.

      20 procent van de gehuwdennorm indien het een jongere van 21 jaar betreft;

    • b.

      10 procent van de gehuwdennorm indien het een jongere van 22 jaar betreft.

  • 2.

    In afwijking van lid 1 wordt de verlaging vastgesteld op de hoogte van de op grond van artikel 4 toegekende toeslag, indien deze toeslag minder bedraagt dan de verlaging waartoe toepassing van lid 1 zou leiden.

  • 3.

    De vorige leden zijn niet van toepassing ten aanzien van een jongere op wie artikel 7 van toepassing is.

Artikel 9. Anti-cumulatiebepaling

  • 1.

    Toepassing van de artikelen 4 tot en met 8 geschiedt zodanig, dat de toepasselijke norm voor belanghebbenden tenminste bedraagt:

    • a.

      35% van de gehuwdennorm voor een alleenstaande;

    • b.

      55% van de gehuwdennorm voor een alleenstaande ouder;

    • c.

      65% van de gehuwdennorm voor gehuwden.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 10. Hardheidsclausule

  • 1.

    Het college behoudt zich het recht voor anders te besluiten indien de bepalingen in deze verordening leiden tot onbillijkheden van ernstige aard.

  • 2.

    In de gevallen waarin deze verordening niet voorziet beslist het college.

Artikel 11. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag volgend op die van haar bekendmaking.

Artikel 12. Overgangsbepaling

Een persoon die op het moment dat de Verordening in werking treedt een uitkering heeft ingevolge de WIJ, behoudt de toeslag zoals vermeld in de beschikking waarbij op grond van de WIJ een uitkering is verleend, gedurende de looptijd van de beschikking, doch ten hoogste tot 1 januari 2011.

Artikel 13. Uitvoering van de verordening

Het college is belast met de uitvoering van deze verordening.

Artikel 14. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening toeslagen en verlagingen wet Investeren in Jongeren gemeente Dronten 2010 van de gemeente Dronten.

Aldus vastgesteld door de gemeenteraad van Dronten op 30 september 2010.

ALGEMENE TOELICHTING

De wet Investeren in Jongeren en de inkomensvoorziening

Op 1 oktober 2009 is de wet Investeren in Jongeren (WIJ) in werking getreden. Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Het werkleerrecht berust op het uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

Evenals in de WWB bestaat de inkomensvoorziening uit een rijksgeregeld deel (de norm) die binnen bepaalde grenzen verhoogd of verlaagd kan worden op grond van gemeentelijk beleid (toeslag en verlaging). Dit gemeentelijk beleid moet door de gemeenteraad in een verordening worden vastgelegd.

Relatie met de WWB

Bij het inrichten van de WIJ is op het punt van de inkomensvoorziening uitdrukkelijk ervoor gekozen zoveel mogelijk aansluiting te zoeken met de WWB, op onderdelen als de normensystematiek, de middelentoets, verlaging van bijstand en terugvordering en verhaal. Hoewel die aansluiting niet in alle opzichten volledig is gerealiseerd, is ten aanzien van het te voeren toeslagen- en verlagingenbeleid sprake van een identiek wettelijk kader als thans in de WWB. Normen die specifiek betrekking hebben op jong-meerderjarigen zijn uit de WWB overgeheveld naar de WIJ.

Een toeslagenverordening wet Investeren in Jongeren

Evenals in de WWB heeft de wetgever in de WIJ het college en de gemeenteraad afzonderlijke taken toebedeeld. Het college is verantwoordelijk voor de uitvoering van de WIJ, terwijl de gemeenteraad de opdracht heeft gekregen in een vijftal verordeningen regels vast te stellen, ondermeer met betrekking tot het verhogen en verlagen van de normen die voor de inkomensvoorziening gelden (artikel 12, eerste lid, sub e, WIJ). Deze regels moeten exclusief in een verordening worden vastgelegd, ter wille van de rechtszekerheid, aldus de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 37). Aangenomen mag worden dat deze regelgevende bevoegdheid rechtens niet kan worden overgedragen aan het college.

De toeslagenverordening heeft een categoriaal karakter, dat wil zeggen dat voor een aantal categorieën uitkeringsgerechtigden de hoogte van de toeslag dan wel verlaging van de norm of de toeslag in de verordening is beschreven. Het is daarbij niet nodig c.q. mogelijk om alle mogelijke situaties uitputtend te beschrijven. In niet geregelde gevallen is het college immers bevoegd én verplicht om de inkomensvoorziening bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen (artikel 35, vierde lid, WIJ).

Berekening toepasselijke uitkering

In de WIJ is evenmin als in de WWB voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. Het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag blijft ook in de WIJ de aangewezen volgorde. In de praktijk leidt dit overigens alleen bij de combinatie verlaging wegens woonsituatie en leeftijdsverlaging (een andere verlaging is niet mogelijk in combinatie met de leeftijdsverlaging) tot verschillende uitkomsten. Bovenstaande in acht nemend kan de hoogte van de normuitkering voor jongeren als volgt worden berekend:

  • 1.

    Norm;

  • 2a.

    Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders)

OF

  • 2b.

    Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden)

  • 3.

    Korten met verlaging wegens woonsituatie;

  • 4a.

    Korten met verlaging schoolverlater

OF

4b.Korten met verlaging voor 21- en 22-jarige alleenstaanden op (het restant van) de toeslag.

De verlagingen onder stap 4a en 4b mogen nooit gelijktijdig worden toegepast. De Toeslagenverordening geeft aan welke verlaging geldt.

Leidt de uitkomst tot een lager bedrag aan bijstand dan de gestelde minima in artikel 9 van de Toeslagenverordening, dan moet het college de bijstand vaststellen op de van toepassing zijnde minimum hoogte volgens dit artikel.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1. Begripsbepalingen

Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WIJ of de WWB niet

afzonderlijk te definiëren in de verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van

betreffende definities in de WIJ of de WWB ook de verordening moet worden gewijzigd.

Omdat uit de verordening moet blijken waar belanghebbenden recht op hebben, zijn de

begripsomschrijvingen en de daarbij behorende toelichting uit de wet overgenomen en in de verordening opgenomen.

In het tweede lid zijn een aantal begripsomschrijvingen opgenomen:

  • a.

    de wet: als in de verordening gesproken wordt over de wet, dan wordt de wet Investeren in Jongeren (WIJ) bedoeld.

  • b.

    zorgbehoefte: in de wet en de verordening wordt diverse malen het begrip zorgbehoefte genoemd. In artikel 4 WIJ wordt een alleenstaande omschreven als een ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.

In de wet is geen nadere omschrijving van het begrip zorgbehoefte opgenomen. Daarom is een nadere uitwerking opgenomen in deze verordening. Deze nadere uitwerking houdt in dat er sprake is van zorgbehoefte indien de zorgbehoevende bloedverwant zonder de zorg van de ander opgenomen zou worden in een inrichting. Dit moet aangetoond worden door een indicatie tot opname of een andere medische indicatie.

c.gehuwdennorm: bij het vaststellen van de hoogte van toeslagen en verlagingen wordt in deze verordening gebruik gemaakt van percentages die gerelateerd zijn aan de gehuwdennorm. Met de gehuwdennorm wordt de norm bedoeld die geldt voor gehuwden die beiden tot de leeftijdscategorie van 21 tot 27 jaar behoren.

Artikel 2. Leeftijdsbepaling en individualisering

Het eerste lid spreekt voor zich. De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om -zo nodig in afwijking van de uit de toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand- de bijstand anders vast stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 35 lid 4 WIJ. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de toeslagenverordening op te nemen.

Artikel 3. Categorieën

Artikel 35 van de WIJ schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verlaagd of verhoogd. De categorie-indeling is gebaseerd op de systematiek van de WIJ.

Artikel 4. Toeslagen alleenstaande of alleenstaande ouder

Op grond van artikel 35, tweede lid, sub a, WIJ is de gemeenteraad verplicht om te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gehuwdennorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van norm of toeslag op andere gronden). Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever namelijk uitgegaan van de veronderstelling dat betrokkene de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag zoals in lid 1 van deze verordening staat vermeldt.

In lid 2 is vastgelegd dat ingeval in de woning een of meer anderen zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. Evenals in de model-toeslagenverordening WWB is in deze verordening als uitgangspunt gekozen voor de zgn. forfaitaire variant voor het vaststellen van de hoogte van de toeslag. Forfaitair betekent dat niet de werkelijke bestaanskosten en de mate waarin deze in concrete gedeeld worden bepalend zijn voor de hoogte van de toeslag maar de enkele veronderstelling dat het delen van kosten mogelijk is. De meeste gemeenten hebben gekozen voor deze variant, omdat deze de meest efficiënte uitvoering oplevert en bovendien het minst fraudegevoelig is. In de jurisprudentie is de forfaitaire variant algemeen aanvaard (zie bijvoorbeeld CRvB 10 juli 2008, LJN: BD3700). In de toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één of meerdere anderen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

Volledigheidshalve moet hier nog worden opgemerkt dat in de uitzonderlijke situatie dat de medebewoner over geen enkele vorm van inkomen beschikt (denk aan de niet rechthebbende partner of inwonende uitgeprocedeerde) verlaging van de toeslag vanwege medebewoning niet kan worden toegepast. De medebewoner kan dan immers daadwerkelijk geen bijdrage in de kosten leveren, waardoor er dus ook geen voordeel is voor de betrokkene (CRvB 4 maart 2003, 00/3534 NABW en 02/3129 NABW).

In lid 3 wordt beschreven dat ingeval een jongere een woning deelt met een ouder een lagere toeslag – in dit geval 5% - toe te kennen dan jongere die een woning deelt met een ander. Het betreft hier feitelijk jongeren die hun hoofdverblijf hebben bij (één van de) ouders. In dat geval mag aangenomen worden dat de mogelijkheid om bestaanskosten te delen in het algemeen groter zal zijn dan in andere gevallen (zie ook CRvB 2 maart 1999, JABW 1999/61 en 69).

In een aantal situaties is weliswaar sprake van woningdeling, maar wordt toch geen lagere toeslag toegekend. Dit staat omschreven in lid 4. Het betreft hier een tweetal situaties waarin sprake is van verzorgingsbehoeftigheid of zorgbehoefte. Daarnaast wordt een lagere toeslag achterwege gelaten als er sprake is van één of meerdere kinderen jonger dan 21 jaar die hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning.

Artikel 5. Verlaging gehuwden

Bij echtparen is eveneens sprake van schaalvoordelen als zij de kosten met een ander kunnen delen. Lid 1 van dit artikel beschrijft daarom dat het consequent is om de norm lager vast te stellen als sprake is van een situatie waarin kosten gedeeld kunnen worden.

In een aantal situaties is weliswaar sprake van woningdeling, maar wordt toch geen verlaging van de norm toegekend. Het betreft hier een tweetal situaties waarin sprake is van verzorgingsbehoeftigheid of zorgbehoefte. Daarnaast wordt een lagere toeslag achterwege gelaten als er sprake is van één of meerdere kinderen jonger dan 21 jaar die hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Deze staan beschreven in lid 2.

Lid 3 geeft aan dat de verlaging van de norm voor gehuwden op 15% wordt gesteld indien de persoon in kwestie met één of beide ouders in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Zie hiervoor toelichting artikel 4, lid 3 van voorliggende verordening.

Artikel 6. Verlaging woonsituatie

De uitkering in het kader van de WIJ dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien betrokkene geen woonlasten heeft, wordt de uitkering verlaagd. Dit kan zich voordoen bij krakers of als de woonkosten worden betaald door een derde, bijvoorbeeld de ouders. Er is gekozen voor een korting van 20% omdat dit bedrag overeen komt met de minimale woonlasten welke verondersteld worden in de norm te zijn begrepen. Dit staat als zodanig omschreven in artikel 32 WIJ.

Onder woonkosten wordt in dit verband verstaan de huur of, als de jongere een eigen woning bewoont, de verschuldigde hypotheekrente en de aan het eigendom verbonden zakelijke lasten alsmede een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud (CRvB 6 november 2001, nrs 99/7 en 99/29 NABW).

Wordt bijvoorbeeld de norm of toeslag verlaagd omdat de jongere geen woonlasten heeft en is hij daarnaast medebewoner, zodat de toeslag ook nog eens op die grond verlaagd wordt, dan kan dit spoedig als een te ver gaande vorm van verlaging van de uitkering worden aangemerkt, gelet op het totale effect van de dubbele verlaging (zie CRvB 27 mei 2008, LJN: 2698). Op grond van het individualiseringsbeginsel zal de verlaging dan beperkt moeten worden.

Het kan ook voorkomen dat de jongere geen woning bewoont. De bepaling in het tweede lid ziet evenals de voorgaande alinea op de mogelijkheid om bijvoorbeeld de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen, omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan jongeren die een woning bewonen. Mochten dak- en thuislozen regelmatig gebruik maken van een opvangadres, dan kan de uitkering afwijkend worden vastgesteld, met toepassing van artikel 35, vierde lid, WIJ bij wijze van individualisering.

Artikel 7. Verlaging Schoolverlaters

De verlaging voor schoolverlaters van artikel 33 WIJ is bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een betere financiële positie te brengen dan toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming krachtens de Wtos. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar een (voormalig) uit of thuiswonende student. Met deze omstandigheden wordt immers al rekening gehouden in artikel 4 en 5 van de toeslagenverordening.

De verlaging bedraagt 20% van de gehuwdennorm. Hierbij speelt de overweging een rol dat de schoolverlater financieel gestimuleerd wordt richting de arbeidsmarkt (werk boven uitkering).

Opmerking verdient nog dat bij gehuwden die beiden schoolverlater zijn, de verlaging niet verdubbeld wordt. Deze blijft dan 20%. Wel is denkbaar, dat de periode waarover de verlaging wordt toegepast, verlengd wordt, als beide partners na elkaar schoolverlater worden.

Wordt naast de schoolverlatersverlaging ook een verlaging toegepast i.v.m. medebewoning dan kan dit spoedig tot gevolg hebben dat de totale verlaging te groot is en aanpassing behoeft, gelet op het individualiseringsbeginsel. Dat kan afgeleid worden uit CRvB 12 mei 2009, LJN: BI5349. Als de schoolverlater voor beëindiging van de studie studiefinanciering WSF2000 ontving naar de norm van uitwonende student, dan moet de inkomensvoorziening minimaal op die norm worden vastgesteld.

Artikel 8. Verlaging toeslag voor alleenstaande van 21 en 22 jaar

Artikel 34 WIJ geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passen indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige.

In het tweede lid wordt geregeld, dat - in overeenstemming met het bepaalde in artikel 34 WIJ - de verlaging voor een 21- of 22-jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel 30 WIJ.

In het derde lid wordt uitvoering gegeven aan de verplichting van artikel 35, tweede lid, sub b, WIJ om in de verordening vast te stellen dat de schoolverlatersverlaging niet gelijktijdig kan worden toegepast met de verlaging voor 21- en 22-jarigen. Voor het met voorrang toepassen van de schoolverlatersverlaging is gekozen, omdat een 21- of 22-jarige schoolverlater niet beter af is op grond van dit artikel dan een 23-jarige schoolverlater op grond van artikel 6 van de Toeslagenverordening.

Artikel 9. Anti-cumulatiebepaling

De verschillende verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden bij de jongere en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat het college de inkomensvoorziening vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van een toereikende uitkering. In voorkomende gevallen zou het college op grond van artikel 35, vierde lid, WIJ de inkomensvoorziening hoger moeten vaststellen. Daarom is er voor gekozen om reeds in de Toeslagenverordening een absoluut minimumbedrag vast te leggen, waarop het college de norm (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen. Dat laat onverlet dat in concrete omstandigheden het bij samenloop ook denkbaar is dat de norm hoger moet worden vastgesteld. Zie bijvoorbeeld de hierboven beschreven jurisprudentie t.a.v. de samenloop van een verlaging i.v.m. medebewoning en het ontbreken van woonkosten (CRvB 27 mei 2008, LJN: 2698) en de samenloop van een schoolverlaterverlaging en een verlaging i.v.m. medebewoning (CRvB 12 mei 2009, LJN: BI5349). Het individualiseringsbeginsel kan dus met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende norm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, al aanleiding is om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van de jongere.

Aan de verplichting van artikel 35, tweede lid, sub b, WIJ, t.w. dat in de Toeslagenverordening wordt vastgelegd dat de schoolverlaterverlaging (artikel 33 WIJ) en de leeftijdsverlaging (artikel 34 WIJ) niet gelijktijdig mogen worden toegepast, wordt reeds voldaan door de formulering van artikel 8, lid 3 van de Toeslagenverordening.

Artikel 10. Hardheidsclausule

In de dagelijkse uitvoeringspraktijk kan in een incidenteel geval de toepassing van deze

verordening leiden tot onbillijkheden van overwegende aard. Het college kan dan afwijken van deze verordening.

Artikel 11. Inwerkingtreding

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 12. Overgangsbepaling

Spreekt voor zich

Artikel 13. Uitvoering van de verordening

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 14. Citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.

Dronten, 30 september 2010

D.Petrusma mr. A.B.L. de Jonge

griffier voorzitter