Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Moerdijk

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Moerdijk

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieMoerdijk
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Moerdijk
CiteertitelAfstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Moerdijk
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1b
  2. Wet werk en bijstand, art. 8a
  3. Wet werk en bijstand, art. 18
  4. Gemeentewet, art. 147
  5. Gemeentewet, art. 149

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-200501-10-2012nieuwe regeling

08-07-2004

De Moerdijkse Bode 10-11-2004

04 8462
01-01-200501-10-2012nieuwe regeling

08-07-2004

De Moerdijkse Bode 10-11-2004

04 8462

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Moerdijk

De raad van de gemeente Moerdijk, in zijn vergadering van 8 juli 2004;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 18 mei 2004;

gelet op artikelen 147 en 149 van de Gemeentewet en gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel b, artikel 8a en artikel 18 van de Wet werk en bijstand;

BESLUIT

vast te stellen de volgende verordening:

AFSTEMMINGSVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND GEMEENTE MOERDIJK 2005

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

  • b.

    algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

  • c.

    bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

  • d.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • e.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

  • f.

    maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

  • g.

    belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken, waaronder mede het gezin wordt verstaan;

  • h.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn/haar zienswijze naar voren te brengen.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      De vereiste spoed zich daartegen verzet,

    • b.

      De belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn/haar zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      Belanghebbende te kennen heeft gegeven geen prijs te stellen op het geven van zijn/haar zienswijze

  • 4.

    Van het opleggen van de maatregel bedoeld in artikel 14, het eerste lid, kan worden afgezien als de verwijtbaarheid van de gedraging volledig ontbreekt. Als binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop de beschikking waarin van het afzien van het opleggen van een maatregel vanwege een ernstige misdraging mededeling wordt gedaan, opnieuw sprake is van een zeer ernstige misdraging, wordt een maatregel opgelegd.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm en, als dit van toepassing is, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte of teveel bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Als het college afziet van het opleggen van een maatregel wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden toegepast als de bijstandnorm over een periode in het verleden nog niet is uitbetaald, dan wel het opleggen van een maatregel in de toekomst niet of niet geheel mogelijk is omdat de uitkering vóór de effectuering van de (volledige) maatregel wordt beëindigd.

  • 3.

    Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen

Als een belanghebbende zich schuldig maakt aan verschillende gedragingen van gelijke aard die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

Hoofdstuk 2 GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID

Artikel 8 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie en het niet tijdig of onvolledig voldoen aan administratieve verplichtingen in verband met het recht op bijstand en daaraan verbonden plicht tot arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening en/of de periode gedurende de bijstandsverlening niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      het niet verschijnen op een oproep of het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Derde categorie

    • c.

      gedragingen die de inschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;

    • d.

      het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen zorgtrajecten en sociale activering.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 9 De hoogte en duur van de maatregel

  • 1.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      tien procent van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      twintig procent van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      vijftig procent van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie

    • c.

      honderd procent van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2.

    De hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.

  • 3.

    Als door toepassing van het bepaalde in het eerste of tweede lid een maatregel van honderd procent, uitgedrukt in een bedrag, is opgelegd, wordt de duur van de maatregel steeds met één maand verhoogd, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarbij een zodanige maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.

Hoofdstuk 3 NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 10 Te laat verstrekken van gegevens

  • 1.

    Als een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet en onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van tien procent van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende één maand,

  • 2.

    De hoogte van de maatregel wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging.

Artikel 11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de Bijstand

  • 1.

    Als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: een maatregel van € 100,-;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: een maatregel van € 200,-;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: een maatregel van € 400,-;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot 6.000,-: een maatregel van € 1.000,-.

    Is de maatregel van € 1.000,- genoemd onder d hoger dan de van toepassing zijnde norm, dan wordt de maatregel beperkt tot de van toepassing zijnde norm gedurende één maand.

  • 3.

    Een maatregel op grond van het eerste lid wordt ook opgelegd voor de in dat lid bedoelde gedragingen die zich geheel of gedeeltelijk hebben voorgedaan in de periode vóór de datum van inwerkingtreding van de verordening, maar die pas ontdekt zijn na de datum van inwerkingtreding daarvan.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand (nulfraude)

  • 1.

    Als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, tien procent van de bijstand, uitgedrukt in een bedrag, gedurende één maand.

  • 2.

    De hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw zijn inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk nakomt.

Hoofdstuk 4 OVERIGE GEDRAGINEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Als een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet,

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: een maatregel van € 100,-;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: een maatregel van € 200,-;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: een maatregel van € 400,-;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot 6.000,-: een maatregel van € 1.000,-.

    wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

    Is de maatregel van € 1.000,- genoemd onder d hoger dan de van toepassing zijnde norm, dan wordt de maatregel beperkt tot de van toepassing zijnde norm gedurende één maand.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van minimaal twintig procent van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende één maand.

Hoofdstuk 5 HANDHAVINGSBELEID

Artikel 15 Het handhavingsbeleid

Het college informeert de gemeenteraad jaarlijks over de behaalde resultaten op het gebied van het handhavingsbeleid en de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik op grond van de Wet werk en bijstand.

Hoofdstuk 6 SLOTBEPALINGEN

Artikel 16 De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking zes weken na publicatie van de vaststelling door de gemeenteraad.

Artikel 17 Nadere regels

Het college is bevoegd nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

Artikel 18 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Moerdijk.

Vastgesteld in de vergadering van de raad d.d.8 juli 2004,

de griffier

J.A.M.Hereijgers

de voorzitter

H.W.den Duijn

Algemene toelichting

De Wet werk en bijstand (WWB) heeft de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien als centraal thema. Pas als mensen hiertoe niet in staat blijken te zijn, kunnen zij aanspraak maken op ondersteuning door de overheid. Dit brengt met zich mee, dat er meer nadruk is komen te liggen op de verplichtingen van de bijstandsgerechtigde.

Deze moet alles in het werk stellen om zo snel mogelijk weer zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. De aan de WWB verbonden verplichtingen zijn dan ook vooral op dit doel afgestemd. De verplichtingen worden zoveel mogelijk afgestemd op de individuele mogelijkheden en omstandigheden van de belanghebbende.

Met de inwerkingtreding van de WWB komt het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene bijstandswet (de artikelen 14 tot en met 14f Abw, nader uitgewerkt in het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ en het ]boetebesluit sociale zekerheidswetten) grotendeels te vervallen. In plaats daarvan zullen gemeenten zelf hun sanctiebeleid moeten gaan vormgeven. De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. De boete als sanctie voor uitkeringsgerechtigden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden verdwijnt.

Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan de gemeente om een verlagingenbeleid in een verordening vast te leggen.

In het eerste lid van artikel 18 WWB is opgenomen het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt, dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigde maatwerk is. Hiermee wordt recht gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van de uitkeringsgerechtigde. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de verplichting zich in te zetten om weer onafhankelijk van die uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de van toepassing zijnde uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de van toepassing zijnde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging.

Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de afstemmingsverordening.

Een ten opzichte van de Abw nieuwe mogelijkheid in de WWB is verlaging van de bijstand wanneer een cliënt zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college en de in haar opdracht werkende ambtenaren en medewerkers. Daarnaast is in de WWB een plicht tot heroverweging van de verlaging opgenomen binnen een termijn van uiterlijk drie maanden.

Een zorgvuldige afweging van het individuele belang van de belanghebbende en het belang van de gemeente bij een zo spoedig mogelijke uitstroom staat bij de toepassing van het afstemmingsbeleid voorop. Dit stelt enerzijds hoge eisen aan de kwaliteit van de besluitvorming (uitvoerige rapportage, zorgvuldige motivering), maar biedt anderzijds ook de mogelijkheid tot het leveren van maatwerk toegespitst op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de ernst van de gedraging.

Het verlagen van de bijstand

Op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB, kan zowel de bijstand (dat wil zeggen de algemene en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd. In deze verordening is er voor gekozen alleen de verlaging van de bijstand en bijzondere bijstand te regelen. Verlaging van de langdurigheidstoeslag stuit namelijk op een aantal bezwaren. Deze toeslag wordt eenmaal per jaar op aanvraag toegekend. Het tijdstip van uitbetaling varieert dus per geval. Dat maakt een eventuele verlaging technisch lastig uitvoerbaar. Bovendien heeft het niet nakomen van de arbeidsverplichting consequenties voor het recht op de langdurigheidstoeslag en zou dus in beginsel moeten leiden tot weigering of tot terugvordering als de toeslag al is uitbetaald. Verlaging is dan niet aan de orde.

Het ligt ook niet voor de hand om bij niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag over te gaan tot verlaging van die toeslag. De enige verplichting die zij kunnen schenden in verband met die langdurigheidstoeslag is het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen. Hierdoor kan het college het recht op langdurigheidstoeslag niet vaststellen. De sanctie die hier echter op rust is niet het verlagen van die langdurigheidstoeslag maar het weigeren ervan. De verplichting om die langdurigheidstoeslag te weigeren verhoudt zich niet met een eventuele verplichting die toeslag te verlagen.

Relatie met Reïntegratieverordening

De Afstemmingsverordening kent een nauwe relatie met de Reïntegratieverordening. In de Reïntegratieverordening is namelijk vastgelegd hoe de gemeente ondersteuning biedt bij de

arbeidsinschakeling en hoe de gemeente omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. In de individuele beschikking wordt de wijze uiteengezet waarop de voorzieningen door de gemeente worden ingezet. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een verlaging van de uitkering. De basis voor een dergelijke verlaging is gelegd in deze Afstemmingsverordening. De wetgever heeft dan ook bepaald dat de Afstemmingsverordening gelijktijdig met de Reïntegratieverordening in werking moet treden.

Artikelsgewijs toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’. Onder belanghebbende wordt, overeenkomstig het bepaalde in artikel 18, vierde lid WWB, mede het gezin verstaan.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit 2 soorten verplichtingen:

    • -

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • -

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De reïntegratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • -

      het toestaan van huisbezoek;

    • -

      het meewerken aan een psychologisch onderzoek en behandeling.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Tweede lid

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • -

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardbedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd.

Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5. Om op een juiste wijze de mate van verwijtbaarheid te kunnen vaststellen dient in het algemeen de belanghebbende naar aanleiding van de geconstateerde gedraging en de mogelijk in verband hiermee op te leggen maatregel om een (bij voorkeur schriftelijke) reactie te worden gevraagd. De zorgvuldigheid vereist dit. Een weergave van deze reactie moet in de rapportage worden vermeld. Dit opdat zichtbaar is welke activiteiten in het kader van de vastgestelde maatregel zijn ontplooid en hoe de afweging heeft plaatsgevonden.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • -

    sociale omstandigheden;

  • -

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Vierde lid

Als tijdens het in artikel 14, het eerste lid bedoelde overleg tussen de medewerker en zijn of haar leidinggevende wordt geconcludeerd, dat in het specifieke geval naast de aangifte en/of het ordegesprek het opleggen van een maatregel, vanwege het volledig ontbreken van de verwijtbaarheid, niet gewenst is, wordt ook hierover gerapporteerd en wordt van het opleggen van een maatregel afgezien.

De belanghebbende wordt door middel van een beschikking schriftelijke op de hoogte gesteld van het afzien van het opleggen van de maatregel en de reden daarvoor. Daarbij wordt tevens mededeling gedaan van het feit, dat een maatregel aan de orde kan zijn, als binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop de beschikking waarin van het afzien van het opleggen van de maatregel mededeling wordt gedaan, opnieuw sprake zal zijn van een zeer ernstige misdraging.

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Met uitzondering van het bepaalde in het tweede lid van dit artikel, wordt geen gebruik gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om een maatregel ook toe te passen op de langdurigheidstoeslag.

Tweede lid

Dit lid heeft betrekking op de 18 tot 21-jarigen. Deze jongeren ontvangen een lage jongerennorm, die als noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. In deze gevallen kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand voor levensonderhoud. Als de maatregel alleen op de lage jongerennorm ad € 199,83 (peildatum 01-01-2004) wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.

Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid WWB). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar

is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Tweede lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel is van belang in verband met eventuele recidive (herhaling van een misdraging).

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand na bekendmaking daarvan, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bijstandsbedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval kan de bijstand wel worden herzien en kan de maatregel met de nog niet uitbetaald bijstandsnorm worden verrekend. Dit lid is ook van toepassing op die gevallen waarbij de opgelegde maatregel niet of niet geheel kan worden uitgevoerd omdat de bijstand wordt beëindigd. In dat geval wordt het nog niet uitgevoerde deel van de maatregel alsnog gerealiseerd door herziening van eerder verstrekte uitkering en wordt de bijstand (tot een bedrag van de niet geëffectueerd maatregel) teruggevorderd.

Derde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB.

Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft alleen betrekking op gedragingen van gelijke aard’ van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Onder gedragingen van ‘gelijke aard’ moet worden verstaan die gedragingen die in deze verordening in één hoofdstuk zijn vermeld. Bijvoorbeeld het niet verlenen van medewerking aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid van tweede én die van derde categorie. Voor het toepassen van de maatregel moet dan worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

De samenloopregeling geldt niet voor (min of meer) gelijktijdig geconstateerde gedragingen van verschillende aard (bijvoorbeeld niet voldoen aan de arbeidsverplichtingen én inlichtingenfraude).

In dat geval kunnen twee maatregelen worden opgelegd.

Als twee of meer maatregelen te samen op maandbasis minder dan 100% van de bijstandsnorm vertegenwoordigen worden ze in dezelfde maand toegepast. Vertegenwoordigen beide maatregelen te samen meer dan 100% van de bijstandsnorm, dan wordt de ene maatregel toegepast in de eerste maand volgende op die waarin het besluit bekend gemaakt is en wordt de tweede maatregel toegepast in de daaropvolgende maand.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 8 Indeling in categorieën

In dit artikel worden de gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. De maatregelen in verband met het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand is afzonderlijk geregeld in artikel 12. Maatregelen in verband met het te laat verstrekken van informatie zijn benoemd in artikel 11.

De gedragingen die in artikel 9 worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het Maatregelenbesluit. De reden hiervoor is dat de WWB, in tegenstelling tot de Abw, volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep. In deze categorie gaat het tevens om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden hiervan zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.

De derde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid en het voorafgaand aan de aanvraag door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel het tijdens de bijstand niet behouden van deeltijdarbeid.

Artikel 9 De hoogte en duur van de maatregel

Algemeen

Het staat de gemeente vrij in de verordening te regelen dat in beginsel eerst altijd een waarschuwing wordt gegeven voordat een maatregel wordt opgelegd.

In deze verordening is hiervoor niet gekozen. Hiervoor zijn twee redenen. De eerste reden is dat een waarschuwing er van uit gaat dat uitkeringsgerechtigden (nogmaals) op de hoogte gesteld moeten worden van hun verplichtingen. Gemeenten hebben de opdracht hun klanten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de bijstand verbonden zijn. Klanten dienen op maat geïnformeerd te worden en ook de dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden. Deze werkwijze maakt onderdeel uit van hoogwaardig handhaven, waarbij handhaven in de bedrijfsvoering is geïntegreerd. In het kader van de hoogwaardige handhaving worden de medewerkers hierin getraind. Hierdoor mag verwacht worden dat ook de naleving van de verplichtingen groter wordt en maatregelen die worden opgelegd beter worden geaccepteerd.

De informatie over de maatregelen moet goed toegankelijk zijn en in begrijpelijke taal geschreven zijn. Gelet op de wijze waarop de gemeente Moerdijk vorm geeft aan de voorlichting met betrekking tot de rechten én plichten en de maatregelen die kunnen volgen als de verplichtingen niet worden nagekomen kan een waarschuwing richting klanten achterwege blijven.

De tweede reden om niet te kiezen voor een waarschuwing heeft te maken met het feit dat een waarschuwing er van uit gaat dat herstel van de oude situatie mogelijk is. Dat is echter niet het geval. Uitgezonderd het niet of niet op tijd voldoen aan bepaalde administratieve verplichtingen, waarbij het verzuim geen gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand, hebben alle andere gedragingen in meer of mindere mate gevolgen (gehad) voor het verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Gelet op de duidelijker signaalfunctie van de maatregel is er voor gekozen ook in de gevallen dat niet of niet op tijd voldaan is aan bepaalde administratieve verplichtingen geen waarschuwing meer te geven.

Overigens is het in individuele gevallen altijd mogelijk af te zien van het opleggen van een maatregel. In dat geval wordt gebruik gemaakt van het eerste lid, onderdeel a van artikel 5 (afzien van een maatregel omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt).

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de drie categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. De omschrijving ’x%,´ uitgedrukt in vaste bedragen’ houdt in dat de op te leggen maatregelen zowel in de financiële richtlijnen, het voorlichtingsmateriaal als de beschikking zullen worden vermeld in (afgeronde) eurobedragen. De op te leggen maatregelen zullen per gedraging op drie niveau’s worden bepaald en wel aan de hand van percentages van de uitkeringen voor zelfstandig wonende alleenstaanden van 23 jaar en ouder, respectievelijk alleenstaande ouders en gezinnen. Het hanteren van vaste bedragen per gedraging bevordert de duidelijkheid voor de belanghebbende. De verwachting is dat hierdoor ongewenste gedragingen beter kan worden voorkomen dan de onder de Abw gehanteerde systematiek van percentages van de uitkering. Bekendmaking van de in enig kalenderjaar per uitkeringscategorie en per gedraging te hanteren maatregelen zal vanaf 2005 plaatsvinden per 1 januari. De aan de hand van de uitkeringen berekende maatregelen worden daarbij op hele euro’s naar beneden afgerond.

Bij het vaststellen van de hiervoor benoemde uitgangspunten van het te hanteren maatregelenbeleid zijn twee vragen nadrukkelijk meegewogen:

  • 1.

    In hoeverre voldoet de beoogde verlaging van de uitkering aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid als de betreffende gedraging in ogenschouw wordt genomen?

  • 2.

    In hoeverre zal het opleggen van de maatregel effectief zijn, in de zin dat de maatregel de beoogde gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde zal bewerkstelligen?

In het onder de Abw geldende Maatregelenbesluit werden 4 categorieën gedragingen onderscheiden. De eerste en de vierde categorie gedragingen uit dit besluit komen overeen met de eerste en derde categorie van deze verordening. In categorie drie van de verordening zijn de categorieën twee en drie van het Maatregelenbesluit samengevoegd. De reden hiervoor is gelegen in het feit, dat in praktijk het onderscheid tussen de categorieën twee en drie van het Maatregelenbesluit zo marginaal werden bevonden dat het verschil in de op te leggen maatregel niet goed uit te leggen was. Door in de verordening de verschillende gedragingen in één categorie te plaatsen is dit bezwaar verdwenen en wordt beter voldaan aan de hiervoor genoemde uitgangspunten.

Voor de hoogte van de op grond van de verordening bij categorie twee op te leggen maatregel is aangesloten bij die van categorie drie uit het Maatregelenbesluit.

De bij categorie één op te leggen maatregel is het dubbele (10%, uitgedrukt in een bedrag) van die welke onder het Maatregelenbesluit kon worden opgelegd (5%). De reden hiervoor is gelegen in het feit dat een maatregel van 5% in praktijk door de belanghebbenden niet als serieuze maatregel wordt beschouwd. Een dergelijke maatregel leidde in de praktijk bijna nooit tot de met de maatregel voorgestane gedragsverbetering. Met een maatregel van 10% of hoger komen de hiervoor genoemde uitgangspunten voor het opleggen van een maatregel beter tot uiting.

Tweede lid

Als binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging van dezelfde categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de eerdere maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Van recidive is ook sprake als de eerste maatregel is opgelegd vanwege een verwijtbare gedraging van partner 1 en de tweede verwijtbare gedraging partner 2 is aan te rekenen. Op grond van de begripsomschrijving wordt onder belanghebbende immers ook het gezin verstaan

Als de belanghebbende zich na het opleggen van de in hoogte verdubbelde maatregel binnen twaalf maanden na bekendmaking daarvan opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie wordt de hoogte van de bij het laatste besluit opgelegde maatregel opnieuw verdubbeld. Dit totdat de hoogte van de te verdubbelen maatregel gelijk is aan of (in theorie) hoger is dan de bijstandsnorm. Als de belanghebbende zich na het opleggen van een maatregel van 100% van de uitkering opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie kan de maatregel nog slechts worden verzwaard door de duur van de maatregel te verhogen. Dit is in het derde lid geregeld.

Als binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een verwijtbare gedraging van een hogere categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een maatregel die overeenkomt met de verdubbelde maatregel van die hogere categorie. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de eerdere maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Van recidive is ook sprake als de eerste maatregel is opgelegd vanwege een verwijtbare gedraging van partner 1 en de tweede verwijtbare gedraging partner 2 is aan te rekenen. Op grond van de begripsomschrijving wordt onder belanghebbende immers ook het gezin verstaan

Als de belanghebbende zich na het opleggen van de dubbele maatregel van hogere categorie binnen twaalf maanden na bekendmaking daarvan opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie wordt de hoogte van de bij het laatste besluit opgelegde maatregel opnieuw verdubbeld. Dit totdat de hoogte van de te verdubbelen maatregel gelijk is aan of (in theorie) hoger is dan de bijstandsnorm. Als de belanghebbende zich na het opleggen van een maatregel van 100% van de uitkering opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie kan de maatregel nog slechts worden verzwaard door de duur van de maatregel te verhogen. Dit is in het derde lid geregeld.

Derde lid

Als door toepassing van het bepaalde in het eerste of tweede lid een maatregel van honderd procent, uitgedrukt in een bedrag, is opgelegd wordt bij herhaling van verwijtbaar gedrag van dezelfde of hogere categorie binnen twaalf maanden na bekendmaking van een eerder besluit waarbij een zodanige maatregel van honderd procent is opgelegd, de duur van de maatregel steeds met één maand verhoogd.

Als de belanghebbende zich na het opleggen van de in duur verzwaarde maatregel (twee maanden honderd procent in plaats van één maand) binnen twaalf maanden na bekendmaking daarvan opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie wordt de duur van de bij het laatste besluit opgelegde maatregel van honderd procent opnieuw met één maand verhoogd (drie maanden honderd procent in plaats van twee maanden), enz.

Mocht als gevolg van meervoudige recidive een honderd procent maatregel worden opgelegd die qua duur meer bedraagt dan drie maanden, dan moet, op grond van artikel 18, derde lid WWB, binnen drie maanden nadat het besluit is genomen een herbeoordeling plaatsvinden. Zoals bij artikel 7, derde lid van deze verordening is aangegeven hoeft bij zo’n herbeoordeling niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht

onderscheiden:

  • 1.

    Artikel 10: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente.

    In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.

  • 2.

    Artikel 11: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt.

In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17.

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is dus bij het niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde.

Artikel 10 Te laat verstrekken van gegevens

Eerste lid

Als een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het kan daarbij gaan om het niet tijdig aanleveren van specifiek gevraagde gegevens in het kader van een heronderzoek of om het niet tijdig inleveren van de periodieke inkomstenverklaring. Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.

Tweede lid

Als binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de eerdere maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Artikel 11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de

bijstand

Eerste lid

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Onder ‘onverwijld’ wordt daarbij verstaan: door vermelding van de relevante feiten op de inkomstenverklaring van de maand waarop die feiten (voor het eerst) betrekking hebben of het Rechtmatigheidsonderzoekformulier (R.O.F.) dat uiterlijk op de laatste dag waarin de wijziging zich heeft voorgedaan bij de vakdirectie Sociale Zaken moet zijn aangeleverd. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand.

Tweede lid

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

Voor de wijze van bepaling van de op te leggen maatregel is aangesloten bij de onder de Abw geldende berekeningswijze van de boete: 10% van het benadelingsbedrag. Vanwege uitvoeringsaspecten echter één verschil: geen berekening van de op te leggen maatregel op grond van het feitelijke benadelingsbedrag, maar vaststelling van de maatregel op basis van een vast bedrag per categorie en wel als volgt:

  • a.

    bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: een maatregel van € 100,-;

  • b.

    bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: een maatregel van € 200,-;

  • c.

    bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: een maatregel van € 400,-;

  • d.

    bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot € 6.000,-: een maatregel van € 1.000,-.

Bij benadelingsbedragen van € 4.000,- tot € 6.000,- wordt, vanwege de ernst daarvan, afgeweken van de 10% redenering. Het gaat daarbij in het algemeen om fraudes van langere duur, waarbij een hogere maatregel mogelijk preventiever werkt dan een maatregel van 10% van het benadelingsbedrag zoals bedoeld onder de punten a tot en met c. Is de maatregel van € 1.000,- genoemd onder d echter hoger dan de van toepassing zijnde norm, dan wordt de maatregel beperkt tot de van toepassing zijnde norm gedurende één maand.

Opgemerkt wordt dat de op te leggen maatregel bij inlichtingenfraude niet op zich staat. Naast het opleggen van een maatregel wordt tevens het ten onrechte toegekende bijstandsbedrag van de belanghebbende teruggevorderd.

De maatregel wordt toegepast op de toekomstige bijstandsuitkering van de belanghebbende en wel in de maand volgend op die waarin de maatregel is opgelegd. Hier is een breuk met het verleden waarneembaar. Opgelegde boeten werden namelijk in termijnen geïnd, de maatregel vanwege inlichtingenfraude in één bedrag in één maand door verrekening met de uitkering. Het realiseren van de maatregel heeft daarbij voorrang boven het (al dan niet in termijnen) terugvorderen van het ten onrechte ontvangen bijstandsbedrag.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Onder het boeteregime van de Abw bestond de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie als er sprake was van fraude en het benadelingsbedrag € 6.000,- of hoger was (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen.

Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een maatregel niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan.

Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd door het bestuursorgaan. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.

Uitgangspositie in de uitvoeringspraktijk blijft dat wanneer er sprake is van een benadelingsbedrag van € 6.000,- of meer de fraude wordt afgehandeld door middel van een door de afdeling Fraudebestrijding aan het OM in te sturen proces-verbaal. Inlichtingenfraude tot € 6.000,- kunnen door middel van een maatregel worden afgedaan door de contactpersoon van de betreffende belanghebbende.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand (nulfraude)

Eerste lid

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

Tweede lid

Als binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de eerdere maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Van recidive is ook sprake als de eerste maatregel is opgelegd vanwege een verwijtbare gedraging van partner 1 en de tweede verwijtbare gedraging partner 2 is aan te rekenen. Op grond van de begripsomschrijving wordt onder belanghebbende immers ook het gezin verstaan

Als de belanghebbende zich na het opleggen van de in hoogte verdubbelde maatregel binnen twaalf maanden na bekendmaking daarvan van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw zijn inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk nakomt wordt de hoogte van de bij het laatste besluit opgelegde maatregel opnieuw verdubbeld.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Eerste lid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • -

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

Tweede lid

In het tweede lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de maatregel en het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven. Vanwege uitvoeringsaspecten vindt de berekening van de op te leggen maatregel niet plaats op grond van het feitelijke benadelingsbedrag, maar op basis van een vast bedrag per categorie en wel als volgt:

  • a.

    bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: een maatregel van € 100,-;

  • b.

    bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: een maatregel van € 200,-;

  • c.

    bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: een maatregel van € 400,-;

  • d.

    bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- of meer,-: een maatregel van € 1.000,-.

Is de maatregel van € 1.000,- genoemd onder d echter hoger dan de van toepassing zijnde norm, dan wordt de maatregel beperkt tot de van toepassing zijnde norm gedurende één maand.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

Eerste lid

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die verband houden met de uitvoering van WWB. Dergelijke maatregelen kunnen derhalve alleen opgelegd worden aan cliënten of personen die dit worden of geweest zijn.

In artikel 18, tweede lid van de wet wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus géén maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijv. een reïntegratiebedrijf of het CWI). Het is in dat geval wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze verordening).

Onder agressie kan worden verstaan iedere vorm van gedrag dat gericht is op het teweegbrengen van onlustgevoelens bij medewerkers van Sociale Zaken dan wel op het welbewust toebrengen van schade. Het kan gepaard gaan met geweld of geweldsdreiging. De agressie staat in relatie tot de functie of het functioneren van de organisatie van Sociale Zaken.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgevonden. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld.

Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering).

Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratie-agressie.

Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Naast het doen van aangifte en/of het voeren van een ordegesprek wordt als uitgangspunt aan de agressieve persoon een maatregel opgelegd. Deze bedraagt minimaal 20% van de bijstandsnorm uitgedrukt in een bedrag. Een voorstel tot een dergelijke maatregel kan pas worden gedaan NADAT de medewerker tegen wie de agressie gericht was of door wiens cliënt vernielingen zijn aangericht hierover overleg gevoerd heeft met zijn of haar leidinggevende. Vanwege het feit dat wat onder ‘zeer ernstig misdragen’ moet worden verstaan slecht in algemene omschrijvingen kan worden aangegeven en beoordeling van dit gedrag ook sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en de persoon van degene die over dit gedrag moet rapporteren is het nodig om individuele verschillen tussen medewerkers met betrekking tot de invulling wat onder zeer ernstig misdragen moet worden verstaan zo klein mogelijk te laten zijn. Het hoofd is hiervoor de aangewezen persoon.

Als in gezamenlijk overleg wordt geconcludeerd dat naast de aangifte of het ordegesprek tevens een maatregel aan de orde dient te zijn, wordt hiervoor in rapportagevorm een voorstel gedaan. In deze rapportage moet niet alleen worden ingegaan op het agressieve gedrag zelf, maar ook op de omstandigheden waaronder dit heeft plaatsgevonden. Ook moet worden vermeld dat er een gesprek met de leidinggevende heeft plaatsgevonden en wat de uitkomsten van dit gesprek waren .

De laagste maatregel is 20% van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende één maand. Hoe ernstiger de misdraging, hoe hoger de maatregel. De maximale maatregel bedraagt 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand. De belanghebbende wordt door middel van een beschikking schriftelijk op de hoogte gesteld van de opgelegde maatregel.

Hoofdstuk 5 HANDHAVINGSBELEID

Artikel 15 Het handhavingsbeleid

Dit artikel is een vertaalslag van het bij amendement in de WWB opgenomen artikel 8a, op grond waarvan de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regels dient vast te stellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand als mede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

In artikel 15 is in verband hiermee aangegeven dat het college de gemeenteraad jaarlijks informeert

over de behaalde resultaten op het gebied van het handhavingsbeleid, de bestrijding van misbruik en

oneigenlijk gebruik op grond van de Wet werk en bijstand.

Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

Artikel 16 De inwerkingtreding

In dit artikel is de datum van inwerkingtreding van de verordening genoemd: zes weken na vaststelling daarvan door de gemeenteraad.

Artikel 17 Nadere regels

Het college is bevoegd nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

Artikel 18 Citeertitel

In dit artikel is de citeertitel van de verordening genoemd: de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Moerdijk.