Organisatie | Zoetermeer |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer houdende regels voor terug- en invordering, opleggen boetes en verhaalsbijdragen Participatiewet, IOAW en IOAZ Beleidsregels terug- en invordering, opleggen boetes en verhaalsbijdragen Participatiewet, IOAW en IOAZ Zoetermeer 2017 |
Citeertitel | Beleidsregels terug- en invordering, opleggen boetes en verhaalsbijdragen Participatiewet, IOAW en IOAZ Zoetermeer 2017 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
16-03-2017 | nieuwe regeling | 14-02-2017 | . |
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer;
Gelet op de artikelen 18a, 53a tot en met artikel 60a en de artikelen 60c tot met artikel 62i van de Participatiewet (en de overeenkomstige bepalingen in de IOAW en IOAZ) en het Boetebesluit socialezekerheidswetten;
Besluit vast te stellen de Beleidsregels terug- en invordering, opleggen boetes en verhaalsbijdragen Participatiewet, IOAW en IOAZ Zoetermeer 2017
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
HOOFDSTUK 2 GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFZIEN VAN VERDERE TERUGVORDERING
Paragraaf 2.1 Kwijtschelding en buiten invordering stellen
Artikel 3 is evenmin van toepassing ten aanzien van vorderingen, die zijn ontstaan als gevolg van het opleggen van een bestuurlijke boete, zoals bedoeld in artikel 18a van de Participatiewet en de overeenkomstige bepalingen in de IOAW en IOAZ, tenzij er sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 18a, dertiende lid, van de Participatiewet en de overeenkomstige bepalingen van de IOAW en IOAZ.
Paragraaf 2.2 schuldenregeling
Artikel 6 Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden
Het college kan op verzoek van de belanghebbende die een schuldenregeling (niet zijnde het wettelijke WSNP-traject) wil opstarten, besluiten mee te werken aan een schuldenregeling (conform de gedragscode van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet), indien de bijstand is teruggevorderd op grond van artikel 58 Participatiewet, artikel 25 IOAW of artikel 25 IOAZ. Dit geldt eveneens voor vorderingen op grond van de Wi, de Wmo, de Bbz en de Wko.
Paragraaf 3.1 De betalingsverplichting
Artikel 7 Schorsende werking bij bezwaar
Een ingediend bezwaar tegen het intrekkings-, herzienings- of het terugvorderingsbesluit heeft schorsende werking. Geen schorsende werking hebben bezwaarschriften tegen vaststelling van betalingsregelingen, bezwaarschriften waarin een vordering slechts gedeeltelijk wordt betwist of als het bezwaar een draagkrachtvaststelling of een afwijzing van een verzoek om kwijtschelding betreft. Een ingediend beroep heeft geen schorsende werking.
Artikel 8 Bepaling van de hoogte van de betalingsverplichting
Bij het bepalen van de aflossingsverplichting wordt er naar gestreefd dat de vordering zo snel mogelijk wordt afgelost. Indien een andere crediteur zich aandient en het voor het beslag vatbare gedeelte van de uitkering niet volledig is benut, dan verhoogt het college het aflossingsbedrag voor de eigen vordering tot het voor beslag vatbare gedeelte van het inkomen.
Artikel 9 Samenloop terugvordering en boete
Indien niet alleen een bedrag wordt teruggevorderd, maar ook een boete wordt opgelegd in verband met schending van de inlichtingenplicht, wordt eerst op de boete afgelost en daarna op de vordering.
Indien moet worden overgegaan tot beslaglegging als bedoeld in artikel 60, vijfde lid, van de Participatiewet, het vijfde lid van artikel 28 van de IOAW en het vijfde lid van artikel 28 van de IOAZ wordt de vordering slechts verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, indien de invordering is overgedragen aan een externe invorderingspartij.
Artikel 14 Verhaal van uitkering ten behoeve van (ex-)echtgenoot
Verhaal van uitkering, die ten behoeve van de (ex-)echtgenoot wordt verstrekt, geschiedt naar draagkracht van de onderhoudsplichtige(n).
Artikel 15 Verhaal van uitkering ten behoeve van jongmeerderjarigen
Verhaal van bijstand verstrekt op grond van artikel 12 Participatiewet geschiedt naar draagkracht van de onderhoudsplichtige(n).
Artikel 16 Verhaal op grond § 6.5 van de Participatiewet
Daar waar een alimentatie-uitspraak niet als voorliggende voorziening te gelde kan worden gemaakt, wordt de bijstand verhaald op grond van § 6.5 van de Participatiewet.
Artikel 17 Afzien van verhaal om dringende redenen
Het college ziet af van het nemen van een verhaalsbesluit indien, gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die de bijstand ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn.
Artikel 18 Vaststelling van het te verhalen bedrag in verband met onderhoudsplicht
Vaststelling van het te verhalen bedrag geschiedt middels een draagkrachtonderzoek volgens de zogenaamde tremanormen en de omstandigheden, die van belang zijn in het geval dat de rechter dient te beslissen over de vraag of en, zo ja, tot welk bedrag een uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed zou moeten worden toegekend.
Artikel 19 Verhaal ten behoeve van minderjarige kinderen
In afwijking van artikel 18 wordt de verhaalsbijdrage ten behoeve van minderjarige kinderen forfaitair vastgesteld op € 250,00 per kind per maand in de volgende situatie:
Artikel 20 Indienen verzoekschrift ten behoeve van verhaal in rechte
Indien degene op wie wordt verhaald een door het college vastgestelde verhaalsbijdrage niet correct voldoet, wordt verhaal in rechte toegepast door middel van het indienen van een verzoekschrift bij de Rechtbank met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De indiening van een verzoekschrift dient zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk zes maanden na de eerste vaststelling van de verhaalsbijdrage, plaats te vinden.
Op grond van artikel 58 van de Participatiewet kan het college dat de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen. Een gelijksoortige bepaling is opgenomen in de IOAW en IOAZ. Terugvordering is in dat kader een aan het college toekomende bevoegdheid en het college kan deze bevoegdheid dan ook nader inkaderen door middel van beleidsregels.
Met inwerkingtreding per 1 januari 2013 van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten (Fraudewet) is de bevoegdheid tot terugvordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting. Meer specifiek gaat het om vorderingen die het gevolg zijn van ten onrechte ontvangen uitkering in verband met schending van de inlichtingenplicht. De verplichting tot terugvordering komt daarbij mede tot uiting in:
De verplichting tot terugvordering geldt alleen voor vorderingen die zijn ontstaan na inwerkingtreding van de Fraudewet (1 januari 2013). Is het besluit tot terugvordering voor 1 januari 2013 afgegeven dan geldt ook voor de vordering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht een bevoegdheid tot terugvordering.
Met betrekking tot de wijze van invordering heeft het college in wezen volledige vrijheid in de keuze van middelen en de mate waarin zij – met inachtneming van de regelgeving rond de beslagvrije voet - middelen bij de berekening van de draagkracht betrekt.
Met betrekking tot brutering is de WWB, per 1 januari 2015 de Participatiewet, na inwerkingtreding van de Fraudewet niet gewijzigd. Daar artikel 58, eerste lid van de Participatiewet het college echter verplicht tot terugvordering van de kosten van bijstand en tot deze kosten eveneens de eventueel afgedragen belasting en premies behoren, heeft het college op dit vlak niet de vrijheid om (gedeeltelijk) van brutering af te zien, indien verrekening niet mogelijk blijkt.
De Fraudewet schrijft ook voor dat het college bestuurlijke boetes moet opleggen bij schending van de inlichtingenplicht. Artikel 17 van de Participatiewet, net als de overeenkomstige bepalingen in de IOAW en IOAZ, bepaalt: “de belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.” Als aan deze inlichtingenverplichting niet of onvolledig wordt voldaan, moet een boete worden opgelegd. In enkele gevallen kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. De procedure rond het opleggen van een boete is geregeld in hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht.
Hoofdregel van de Fraudewet en het daaraan ten grondslag liggende Boetebesluit socialezekerheidswetten was dat bij schending van de inlichtingenplicht een boete werd opgelegd ter hoogte van het benadelingsbedrag. De hoogste bestuursrechter, de Centrale Raad van Beroep, heeft deze hoofdregel inmiddels op diverse onderdelen genuanceerd. Zo moet rekening worden gehouden met de mate van verwijtbaarheid, met de draagkracht van de belanghebbende en met het strafrechtelijke karakter van de boeteoplegging. De jurisprudentie van de CRvB heeft geresulteerd in diverse aanpassingen van de Participatiewet en het Boetbesluit socialezekerheidswetten per 1 januari 2017. Deze codificering is dermate fijnmazig dat er nauwelijks of geen ruimte is dat het college nadere beleidsregels over dit onderwerp vastlegt.
Het college vindt het van groot belang dat de bijstand alleen terechtkomt bij die burgers die hier - op wettelijke gronden - aanspraak op kunnen maken en acht zich verplicht tot de aanpak van fraude. Ook kiest het college ervoor om uitkeringsgelden die om andere redenen ten onrechte, tot een te hoog bedrag of als lening zijn verstrekt, terug te vorderen.
Met betrekking tot de gevallen waar sprake is van schending van de inlichtingenplicht laat de wet ten aanzien van de terugvordering geen beleidskeuze. Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat in die gevallen de bijstand wordt teruggevorderd. Per 1 januari 2015 geldt die verplichting ook ten aanzien van herziening en intrekking van het recht op uitkering.
Gelet op het hierboven geformuleerde uitgangspunt dat het college het van groot belang acht dat de bijstand alleen terechtkomt bij de burgers die daar op wettelijke gronden aanspraak op kunnen maken, maakt het college ook gebruik van de bevoegdheid tot herziening dan wel intrekking van het recht op bijstand indien er geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht, maar desondanks van een uitkering die tot een te hoog bedrag of ten onrechte is verleend. De te veel of ten onrechte ontvangen bijstand wordt dan ook teruggevorderd (art. 58, tweede lid, aanhef en onder a), tenzij anders in deze beleidsregels is vermeld.
Het college maakt gebruik van de wettelijke bevoegdheid om fraudevorderingen kwijt te schelden of buiten invordering te stellen na tien jaar, indien voldaan wordt aan de voorwaarden zoals genoemd in lid 1. De termijn voor overige vorderingen is vijf jaar, indien voldaan wordt aan de voorwaarden zoals genoemd in lid 1.
Kwijtschelding kan ambtshalve of op verzoek worden verleend. Uitgangspunt is dat de minimale aflossingstermijnen gelden per vordering.
Indien ter aflossing of dekking (toekomstige aflossing) van een vordering pand of hypotheek is gevestigd op een goed of goederen, komt de vordering ter aflossing of dekking waarvan pand of hypotheek is gevestigd, niet in aanmerking voor de kwijtschelding. Het is namelijk inherent aan de overeenkomst (akte van pandrecht / hypotheekakte) die de klant met de gemeente heeft gesloten over de afbetaling van de vordering, dat deze voor zover mogelijk wordt voldaan uit de effectuering van het pandrecht/hypotheekrecht.
Er wordt afgezien van terugvordering of (verdere) invordering bij de zogenaamde kruimelbedragen, zoals beschreven in respectievelijk het eerste en tweede lid van dit artikel. De kosten van terug- en invordering zijn in die gevallen hoger dan de mogelijke baten. Is de vordering echter een fraudevordering (artikel 58, eerste lid, Participatiewet), dan kan er op grond van de wet niet afgezien worden van terugvordering of (verdere) invordering en dient het volledige bedrag teruggevorderd en ingevorderd te worden.
Op grond van dit artikel wordt het ook mogelijk fraudeschulden en bestuurlijke boetes mee te nemen in een minnelijke schuldenregeling. Artikel 60c van de Participatiewet staat er echter aan in de weg dat voor (resterende) fraudeschulden na het doorlopen van de schuldenregeling “schone lei” wordt verleend. Voor bestuurlijke boetes kan op verzoek van de debiteur wel kwijtschelding worden verleend, mits er bij het opleggen van de boete geen opzet of grove schuld is aangenomen en er geen sprake is geweest van recidive binnen een jaar. Dit is geregeld in artikel 18a, dertiende lid, van de Participatiewet.
Met betrekking tot het derde lid sub a:
Indien de debiteur in staat moet worden geacht zijn schulden binnen een redelijke periode te voldoen, is er geen reden om af te zien van terugvordering. Pas als voorzienbaar is dat de debiteur niet zal kunnen doorgaan met het betalen van zijn schulden, kan er aanleiding zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Met betrekking tot het derde lid sub b:
Daar volgens de ‘Gedragscode Schuldregeling Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet’ schuldhulpverlenende instellingen slechts meewerken indien de gehele schuldenlast kan worden gesaneerd, stemt de gemeente slechts toe, als alle schuldeisers meewerken.
Met betrekking tot het tweede lid sub c:
De gemeente die bijstand terugvordert, wordt als preferente schuldeiser aangemerkt. Om akkoord te kunnen gaan met een voorstel, dient aan de gemeente daarom een dubbel percentage aangeboden te worden ten opzichte van concurrente (gewone) schuldeisers.
Bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit of aan daaraan gerelateerd besluit, heeft schorsende werking met betrekking tot de invordering. Dit is een buitenwettelijke, begunstigende beleidskeuze. Hiermee kan worden voorkomen dat het college aansprakelijk wordt gesteld voor schade, wanneer een bezwaar gegrond is. Het bezwaar heeft geen schorsende werking in de in artikel 7 genoemde gevallen. Het risico op succesvolle schadeclaims is in die gevallen gering.
Beroep tegen het terugvorderingsbesluit of aan daaraan gerelateerd besluit (bijvoorbeeld het intrekkings- of herzieningsbesluit, het invorderingsbesluit of een boetebesluit) heeft geen schorsende werking (artikel 6:16 Awb). Dit betekent dat de belanghebbende ongeacht het ingediende beroep, moet blijven voldoen aan de betalingsverplichting. Als beroep gedeeltelijk of geheel gegrond wordt verklaard, zal het te veel geïnde bedrag aan belanghebbende worden terugbetaald.
Het college acht zich op grond van de wet verplicht om zo voortvarend mogelijk de ten onrechte verstrekte bijstand te innen. In dat kader past het dan ook niet om bij beroep de invordering op te schorten. De belanghebbende heeft de mogelijkheid om schorsende werking te vragen via een voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter van de rechtbank. De niet schorsende werking bij beroep voorkomt bovendien dat een belanghebbende willens en wetens het invorderingstraject kan frustreren.
Voorkomen moet worden dat het college minder kan invorderen en derden crediteuren een deel van het voor beslag vatbare deel van het inkomen opeisen. In veel gevallen gaat het om concurrente crediteuren, terwijl het college preferent crediteur is. Uiteraard wordt de debiteur beschermd door de beslagvrije voet.
De keuze om eerst de boete te laten aflossen heeft onder meer te maken met de kortere verjaringstermijn van de boete (vijf jaar in plaats van 20 jaar). De keuze is echter uiteindelijk aan de debiteur. Dit is wettelijk bepaald.
Afhankelijk van de financiële en/of maatschappelijke situatie van belanghebbende kan er reden zijn om vaker een heronderzoek in te stellen. De afweging of en wanneer er een heronderzoek wordt ingesteld, wordt gemotiveerd door de medewerker gemaakt.
De aanwezigheid van een dringende reden wordt beoordeeld op het moment van het opleggen van een boete (ex nunc), niet op het moment van de schending van de inlichtingenplicht (ex tunc). Dringende redenen worden volgens de jurisprudentie niet snel aangenomen. Het moet gaan om een acute noodsituatie.
In dit hoofdstuk wordt het verhaalsregime weergegeven dat geldt voor mensen die na 31 december 2014 voor het eerst zijn aangeschreven, derhalve vanaf de invoering van de Participatiewet.
Inkomen uit alimentatie is een voorliggende voorziening voor de Participatiewet-uitkering en op grond van artikel 15, eerste lid, Participatiewet bestaat er geen recht op een Participatiewet-uitkering voor zover er een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening. Voorwaarde om met toepassing van artikel 15, eerste lid, Participatiewet een verzoek om bijstand (gedeeltelijk) af te kunnen wijzen is dat de belanghebbende ook daadwerkelijk een beroep op de betreffende voorziening kan doen. De mogelijkheid om de onderhoudsgerechtigde te verplichten om de voorliggende voorziening in de vorm van alimentatie voor zichzelf of voor eventuele kinderen te ontvangen moet dan ook zo veel mogelijk worden aangegrepen. Toekenning van alimentatie door de rechtbank heeft ook voor de onderhoudsgerechtigde zelf voordelen: na beëindiging van de uitkering kan deze immers blijven beschikken over de alimentatie als aanvulling op het maandelijks inkomen.
De artikelen 61 tot en met 62i Participatiewet zijn zogeheten “kan”-bepalingen. Verhaal is een bevoegdheid van het college, geen verplichting. Keerzijde is echter dat het ministerie van SZW wel verwacht dat de uitkeringsinstantie zich inzet om zo veel mogelijk terugontvangsten uit verhaal te genereren, zeker als er op de afdeling Werk Zorg en Inkomen sprake is van tekorten. De indruk dat er in verhouding te weinig terugontvangsten voor verhaal zijn, kan zelfs leiden tot kortingen op het budget.
Om geen misverstand te laten bestaan over wanneer bijstand moet worden verhaald, is de hoofdregel dwingend geformuleerd: het college maakt in alle gevallen gebruik van de bevoegdheid om uitkering te verhalen. Dit laat onverlet dat het college ambtshalve gehouden is, bij toepassing van de uitvoeringsregels, rekening te houden met zijn afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 Awb en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De onderhoudsplicht ten aanzien van jongmeerderjarigen is beschreven in de artikelen 1:395a en 395b BW. Op grond van artikel 12 van de Participatiewet kan een jongmeerderjarige een beroep doen op aanvullende bijzondere bijstand. Deze situatie zal in de praktijk niet vaak voorkomen. Immers, voordat er een beroep kan worden gedaan op de aanvullende bijzondere bijstand, dienen de ouders door de jongere al te worden aangesproken op hun onderhoudsplicht. Dit blijkt uit artikel 12, eerste lid, van de Participatiewet. Daarnaast zal de jongmeerderjarige in het huidige regime vaak een onderdeel uitmaken van het gezin en als zodanig geen zelfstandig recht op aanvullende bijzondere bijstand hebben.
Verhaal van bijstand ten behoeve van jongmeerderjarigen geschiedt naar draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) en tot maximaal het bedrag van de bruto aanvullende bijzondere bijstand voor levensonderhoud. De berekening van de draagkracht geschiedt volgens de tremanormen.
Het college bepaalt of geheel of gedeeltelijk van verhaal kan worden afgezien als daarvoor, gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaald wordt of degene die de bijstand ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn.
In het algemeen kan slechts sprake zijn van dringende redenen als bepaalde feiten ertoe nopen om af te zien van verhaal ter bescherming van de belanghebbende. Uit de aard van de zaak kan een dringende reden nooit financieel van aard zijn. Als de onderhoudsplichtige niet in staat is om bij te dragen in de bijstandskosten, is verhaal (tijdelijk) niet mogelijk wegens ontbreken van draagkracht. Een beslissing om af te zien van verhaal wordt door de medewerker gemotiveerd.
De vaststelling van de hoogte van de verhaalsbijdrage geschiedt op basis van de tremanormen. Ook wordt rekening gehouden met de omstandigheden, die van belang zijn, als de rechter moet beslissen of en tot welk bedrag een alimentatie na echtscheiding of ontbinding van het huwelijk moeten worden toegekend.
Het college volgt een recente rechterlijke uitspraak, die in tegenspraak is afgegeven door de rechter. Er is immers een berekening gemaakt en dan dient de onderhoudsplichtige enige vorm van rechtszekerheid te hebben. Als er sprake is van alimentatie op basis van een onderlinge afspraak in, bijvoorbeeld, een echtscheidingsconvenant zonder tremaberekening, dan wordt deze niet gevolgd.
Om pragmatische reden wordt ervoor gekozen om, indien een draagkrachtonderzoek niet mogelijk blijkt, de verhaalsbijdrage voor minderjarige kinderen forfaitair vast te stellen op € 250,00 per maand per kind. Indien de onderhoudsplichtige van mening is dat dit bedrag de draagkracht te boven gaat, dan kan op verzoek alsnog een draagkrachtonderzoek verrichten, zoals bedoeld in artikel 18, eerste lid.
In dit artikel is de hoofdregel bepaald dat verhaal in rechte wordt toegepast, als degene op wie wordt verhaald de door de gemeente vastgestelde verhaalsbijdrage niet voldoet. Om doelmatigheidsredenen kan hiervan worden afgezien.
De afweging of het verzoek om vaststelling in rechte enige kans van slagen heeft, wordt door de medewerker gemotiveerd gemaakt.
Afhankelijk van de financiële en/of maatschappelijke situatie van belanghebbende kan er reden zijn om vaker een heronderzoek in te stellen. Zolang iemand het maximale bedrag volgens de geldende uitvoeringsregels voldoet, hoeft er geen heronderzoek vastgesteld te worden.