Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Hof van Twente

Handboek maatschappelijke onderstening gemeente Hof van Twente 2015

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieHof van Twente
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingHandboek maatschappelijke onderstening gemeente Hof van Twente 2015
CiteertitelWmo-handboek 2015
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpUitvoeringsregels en criteria voor individuele Wmo-maatwerkvoorzieningen
Externe bijlageInhoudsopgave Handboek

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

n.v.t.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hof van Twente 2015

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

n.v.t.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201501-01-2015Wijziging van uitvoeringsbeleid

06-01-2015

Hofweekblad d.d. 14 januari 2015

532583

Tekst van de regeling

Intitulé

Handboek maatschappelijke ondersteuning gemeente Hof van Twente 2015

 

 

Inleiding

U leest nu het Handboek maatschappelijke ondersteuning gemeente Hof van Twente 2015. Dit handboek bevat beleidsregels met betrekking tot de verstrekking van maatwerk-voorzieningen en persoonsgebonden budgetten op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2015 (de Wmo-verordening). De Wmo-verordening is door de gemeenteraad vastgesteld in haar vergadering op 28 oktober 2014.

De beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81, lid 1 Algemene wet bestuursrecht:

“ Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende

of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.”

De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo2015) maakt onderdeel uit van de bestuurlijke decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. In de Wmo2015 wordt voortgeborduurd op de weg die al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk en in hoeverre gebruik van algemene voorzieningen en algemeen gebruikelijke voorzieningen mogelijk is. Vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijk-heden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

De Wmo2015 is geen voorzieningenwet. Dit betekent dat gemeenten een zekere mate van vrijheid hebben om binnen bepaalde grenzen de omvang en de inhoud van het lokale voorzieningenniveau te bepalen. De ondergrens van het verstrekkingenbeleid wordt naast de wet, ook bepaald door de verordening, beleidsregels en jurisprudentie.

Deze gemeentelijke beleidsvrijheid verdient een uitgebreidere aanpak dan alleen een verwoording in de verordening. De gemeenteraad heeft in de Wmo-verordening het college de opdracht gegeven om op verschillende terreinen nadere regels te stellen. In dit handboek worden deze nadere regels beschreven en toegelicht. Het is dus een uitschrijving van de verordening en geeft een uitgebreide weergave (verdieping) van het gemeentelijk beleid.

Behalve dit handboek stelt het college jaarlijks het Besluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp vast. In dat besluit zijn alle tarieven en bedragen vastgelegd. Dit handboek en genoemd besluit vormen samen met de Wmo-verordening het kader waarbinnen de Wmo215 in Hof van Twente wordt uitgevoerd.

Dit handboek heeft een interne en externe werking. Primair is het bedoeld om de uitvoerings-organisatie een spelregelboek te bieden, die gebruikt kan worden bij de besluitvorming op Wmo-aanvragen. Maar ook moet het handboek duidelijkheid verschaffen aan een ieder die te maken heeft met het verstrekkingenbeleid in het kader van de Wmo. Een ieder kan daardoor kennis nemen van de beleidspunten en hieruit afleiden waarom een bepaalde beslissing is genomen.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

1.1 Algemene inleiding

Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het ondersteunen van de zelfredzaamheid en participatie van mensen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen. Die ondersteuning moet erop gericht zijn dat mensen zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven. Voor mensen met psychische of psychosociale problemen of voor mensen die, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, de thuissituatie hebben verlaten, voorzien gemeenten in de behoefte aan beschermd wonen en opvang.

Wanneer iemand naar het oordeel van het college niet in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en onvoldoende is geholpen met de inzet van eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen, beslist het college tot het verstrekken van een (individuele) maatwerkvoorziening.

Een maatwerkvoorziening kan bestaan uit diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die kunnen bijdragen aan het verbeteren of het in stand houden van zelfredzaamheid, participatie of het bieden van beschermd wonen of opvang aan een cliënt. Het ondersteunen van een cliënt met huishoudelijke ondersteuning kan bijvoorbeeld onderdeel uitmaken van een maatwerkvoorziening. Ook datgene dat nodig is om de mantelzorger van de cliënt te ondersteunen bij het verlenen van mantelzorg of om deze (tijdelijk) te ontlasten in een situatie van (dreigende) overbelasting, kan onderdeel uitmaken van een maatwerkvoorziening. Het te bereiken resultaat is het uitgangspunt voor inzet van maatwerkvoorzieningen. Dit komt ook terug in de wijze waarop de gemeente de voorzieningen inkoopt. Niet het aantal uren is leidend, maar het te bereiken resultaat. Via het regisseursmodel kan de cliënt samen met de regisseur of consulent van de gemeente en eventueel in samenspraak met de cliëntondersteuner, een zo optimaal mogelijk voorzieningenarrangement samenstellen om het gewenste resultaat te behalen.

Voor het beoordelen van de mate van participatie moet beoordeeld worden in hoeverre iemand kan deelnemen aan het maatschappelijk verkeer. Voor het vaststellen van de mate van zelfredzaamheid is het van belang te beoordelen in hoeverre iemand in staat is tot:

  • ·

    het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen; en/of

  • ·

    het voeren van een gestructureerd huishouden.

Noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen

Deze ondersteuning is gericht op behoud of verbeteren van zelfredzaamheid voor cliënten die, al naar gelang de zwaarte van hun beperking, hulp nodig hebben bij diverse activiteiten in hun dagelijkse leven. Het gaat meestal om de ondersteuning en begeleiding bij het uitvoeren van deze ‘algemene dagelijkse levensverrichting’ door de cliënt zelf. De noodzaak voor deze vorm van ondersteuning bij het maatschappelijk functioneren doet zich vaak voor bij cliënten met een zintuiglijke of verstandelijke beperking of psychiatrische problematiek; de verzorging wordt als het ware gegeven in het verlengde van overige benodigde begeleiding.

Gestructureerd huishouden

Ondersteuning met het oog op het voeren van een gestructureerd huishouden omvat bijvoorbeeld hulp bij contacten met officiële instanties, hulp bij het aanbrengen van structuur in het huishouden, hulp bij het leren om zelfstandig te wonen, hulp bij het omgaan met onverwachte gebeurtenissen die de dagelijkse structuur doorbreken of hulp bij het omgaan met geld.

Juridische status beleidsregels

Naast de door de gemeenteraad vastgestelde verordening heeft het college het besluit vastgesteld en deze beleidsregels opgesteld. Deze beleidsregels vormen een toetsingskader teneinde in de uitvoering van de verordening en het besluit een stuk uniformiteit aan te brengen. Deze beleidsregels zijn daarom een verlengstuk van de verordening en het besluit en bedoeld om willekeur in de beoordeling van meldingen en aanvragen te voorkomen.

Tot slot is het belangrijk op te merken dat definities en begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt, dezelfde betekenis hebben als in de wet, het uitvoeringsbesluit, de Algemene wet bestuursrecht en de Wmo-verordening.

1.2. Algemene criteria en weigeringsronden

In het vervolg van dit hoofdstuk worden algemene criteria en weigeringsgronden toegelicht die in elke situatie en voor alle cliënten gelden.

1.2.1. Hoofdverblijf

Een voorwaarde om voor een maatwerkvoorziening in aanmerking te komen, is dat cliënt zijn hoofdverblijf in de gemeente Hof van Twente heeft. De cliënt moet ingezetene zijn van de gemeente (artikel 1.2.1 onder a van de wet). Veelal zal de inschrijving in de Basisadministratie Personen (BRP) uitsluitsel geven waar de persoon woont. Deze inschrijving is echter niet doorslaggevend, maar een hulpmiddel. Doorslaggevend is de plaats van het daadwerkelijk verblijf. Waar verblijft betrokkene en waar is het centrum van zijn economische en sociale activiteiten gelegen? Met name bij bewoners van een instelling met een briefadres elders en bij bewoners van recreatiewoningen verdient dit aspect extra aandacht.

Hotels, pensions, trekkerswoonwagens, vakantiewoningen en tweede woningen kunnen niet worden aangemerkt als hoofdverblijf.

Voor beschermd wonen en opvang geldt deze bepaling niet. Daarvoor geldt dat een maatwerkvoorziening verstrekt moet worden door het college van de gemeente

tot welke de cliënt zich wendt.

1.2.2. Langdurig noodzakelijk

De voorzieningen of diensten moeten langdurig noodzakelijk zijn ter compensatie van beperkingen. Dat wil allereerst zeggen dat er een noodzaak voor compensatie moet zijn. Er moet worden vastgesteld dat er sprake is van beperkingen waardoor cliënt niet kan participeren.

Onder ‘langdurig’ wordt over het algemeen verstaan langer dan 6 maanden of dat het een blijvende situatie betreft. Onder een ‘blijvende situatie’ wordt ook de terminale levensfase verstaan. Voor (huishoudelijke) ondersteuning kan het ook om een kortere periode gaan, bijvoorbeeld na ontslag uit het ziekenhuis. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig zal per situatie verschillen. Als de verwachting is dat cliënt na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag van kortdurende medische noodzaak worden uitgegaan. Hulpmiddelen die korter dan 6 maanden noodzakelijk zijn kunnen via de zorgverzekeringswet worden geleend.

Bij een wisselend ziektebeeld, waarbij verbetering in de toestand opgevolgd wordt door periodes van terugval, kan uitgegaan worden van een langdurige medische noodzaak. In dit verband is de prognose van groot belang.

Een uitzondering moet worden gemaakt voor kortdurende noodzakelijke huishoudelijke ondersteuning. Indien bij bijvoorbeeld ontslag uit het ziekenhuis een beperkte periode hulp nodig is om het huishouden op orde te houden, dan kan deze voorziening wel worden verstrekt.

1.2.3. Eigen verantwoordelijkheid

De wet is bedoeld om mogelijkheden te bieden door middel van voorzieningen als het niet in iemands eigen vermogen ligt het probleem zelf op te lossen. Onder de eigen verantwoordelijkheid wordt verstaan het vermogen van een cliënt om op eigen kracht dan wel met de hulp van mantelzorgers, personen uit het sociale netwerk en gebruikelijke hulp de problemen zelf op te lossen. Oplossingen die een cliënt zelf redelijkerwijs kan realiseren op grond van zijn eigen verantwoordelijkheid gaan vóór op de verstrekking van een maatwerkvoorziening. Eigen verantwoordelijkheid betekent bijvoorbeeld de aanschaf en het gebruik van zoveel mogelijk strijkvrije kleding om onnodig beroep op een hulp te voorkomen. Ook nieuwe technische mogelijkheden kunnen hierbij worden betrokken.

1.2.4. Voorliggende voorzieningen

Voorliggende voorzieningen zijn aanspraken op grond van andere wettelijke regelingen die voorgaan op verstrekking van een maatwerkwerkvoorziening voor zover deze een passende en toereikende oplossing bieden of de kosten van een bepaalde voorziening als niet- noodzakelijk hebben aangemerkt. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval bij een rollator die in de Zorgverzekeringswet als niet-noodzakelijk is aangemerkt.

Bij voorliggende voorzieningen kan onder andere gedacht worden aan:

  • ·

    Zittend ziekenvervoer op grond van de Zorgverzekeringswet;

  • ·

    Hulpmiddelen op grond van de Zorgverzekeringswet;

  • ·

    Werkvoorzieningen (Participatiewet en Wet werk inkomen en arbeid)

Indien de cliënt geen gebruik wenst te maken van voorliggende voorzieningen, terwijl die wel wettelijk verankerd of feitelijk aanwezig zijn, kan dat niet tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening leiden. Of de cliënt dan daadwerkelijk de betreffende voorziening zal gaan gebruiken behoort tot de verantwoordelijkheid van de cliënt.

Aanspraak op verblijf op grond van de Wet Langdurige zorg

De wet regelt dat de gemeente een maatwerkvoorziening kan weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling ingevolge de Wet langdurige zorg. Het is zelfs mogelijk een maatwerkvoorziening te weigeren indien er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.

Uitzonderingen

Er zijn twee uitzonderingen op deze hoofdregel:

  • ·

    De hoofdregel geldt niet voor verzekerden met een laag ZZP, die op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Wlz nog niet in een instelling verblijven. Onder verzekerden met een laag ZZP worden verstaan: verzekerden die zijn aangewezen op een zorgzwaartepakket 1 VV, 2 VV, 3 VV, 4 VV, 3 LG, 1 ZGaud, of 1 ZGvis, dan wel, voor een meerderjarige verzekerde, op een zorgzwaartepakket 1 VG, 2 VG of 3 VG.

  • ·

    De hoofdregel geldt in 2015 niet voor cliënten met een (mogelijke) aanspraak op verblijf die:

    • o

      thuis wonen en een maatwerkvoorziening inhoudende een hulpmiddel of een woningaanpassing hebben aangevraagd;

    • o

      zonder behandeling in een instelling verblijven en een maatwerkvoorziening inhoudende een hulpmiddel ter verbetering van hun mobiliteit hebben aangevraagd

1.2.5. Algemene voorzieningen

Een algemene voorziening is een aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning. Algemene voorzieningen kunnen privaat zijn, publiek of een combinatie van beide. Bij algemene voorzieningen gaat het vaak om voorzieningen die op de een of andere laagdrempelige wijze via dienstverlening worden aangeboden. Enerzijds kan bijvoorbeeld gedacht worden aan rolstoel- of scootmobielpools en anderzijds aan zaken als een klussendienst, een boodschappenservice, een was- en strijkservice, een maaltijdbezorgdienst, etcetera. Maar denk ook aan diensten zonder winstoogmerk, zoals het restaurant van een verzorgingshuis waar buurtbewoners tegen een geringe vergoeding kunnen eten.

De bedoeling is dat er steeds meer algemene voorzieningen komen zodat inwoners minder een beroep doen op (duurdere) maatwerkvoorzieningen.

De cliënt komt niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening indien er een algemene voorziening is die:

  • ·

    daadwerkelijk beschikbaar is voor de cliënt, en

  • ·

    financieel gedragen kan worden door de cliënt, en Het college moet beoordelen of de cliënt in redelijkheid de algemene voorziening kan betalen. Het is vervolgens aan de cliënt om dit te weerleggen. De cliënt moet aannemelijk maken dat de algemene voorziening financieel niet gedragen kan worden.

  • ·

    passend en toereikend is voor de cliënt.

1.2.6. Algemeen gebruikelijke voorzieningen

Het is niet de bedoeling dat er voorzieningen worden verstrekt, waarover de cliënt, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Een algemeen gebruikelijke voorziening is een voorziening die voldoet aan de volgende criteria:

  • ·

    Het is niet speciaal bedoeld voor personen met een beperking;

  • ·

    Het is verkrijgbaar in de reguliere handel;

  • ·

    Het kan voor een persoon zonder beperkingen in een financieel vergelijkbare positie  worden gerekend tot het normale aanschaffingspatroon.

De jurisprudentie verwoordt het zo: “een voorziening waarvan aannemelijk is te achten dat cliënt daarover ook zou hebben beschikt als hij niet gehandicapt was” (zie o.a. CRvB 14-07-2010, nr. 09/562). Bovendien blijkt uit jurisprudentie dat een voorziening voor de ene persoon wel algemeen gebruikelijk kan zijn en voor de ander niet. Zo kunnen beugels in het toilet of een fiets met trapondersteuning voor een persoon van boven de 70 jaar algemeen gebruikelijk zijn, maar voor een jongere persoon die na een ongeluk gehandicapt is geraakt, niet.

Ook als een plotseling optredende handicap noopt tot plotselinge en vervanging van voorheen adequate algemeen gebruikelijke voorzieningen (dus vanwege een calamiteit een vroegtijdige vervanging) kan niet meer worden gesproken van een algemeen gebruikelijke voorziening.

Er is geen complete lijst van voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn, maar voorbeelden

zijn:

  • ·

    antislipvloer/coating;

  • ·

    autoaccessoires zoals: airconditioning, stuurbekrachtiging, elektrisch bedienbare ruiten, trekhaak;

  • ·

    bakfiets, fietskar, aanhangfiets;

  • ·

    eenhendelmengkranen;

  • ·

    elektrische fiets/tandem (al dan niet met lage instap) voor een persoon van 16 jaar en ouder;

  • ·

    fiets met lage instap, ligfiets;

  • ·

    gebruikelijke hulp;

  • ·

    keramische- of inductiekookplaat;

  • ·

    ophogen tuin/bestrating bij verzakking.

  • ·

    personenauto en de gebruikskosten die daaraan verbonden zijn;

  • ·

    renovatie van badkamer en keuken*;

  • ·

    rollator;

  • ·

    spartamet/ tandemmet;

  • ·

    tandem (met uitzondering van een ouder-kind tandem);

  • ·

    thermostatische kranen;

  • ·

    tweede toilet/sanibroyeur;

  • ·

    verhoogd toilet of toiletverhoger;

  • ·

    wandbeugels;

  • ·

    zonwering (inclusief elektrische bediening);

1.2.7. Goedkoopst adequate maatwerkvoorziening

De verstrekking is altijd gebaseerd op de goedkoopst adequate voorziening. Er zijn vaak meerdere geschikte oplossingen, maar er wordt gekozen voor de oplossing die naar objectieve maatstaven de goedkoopste is. Indien cliënt een duurdere voorziening wil (die eveneens adequaat is) komen de meerkosten voor rekening van cliënt. In dergelijke situaties zal de verstrekking plaatsvinden in de vorm van een PGB gebaseerd op de goedkoopst adequate voorziening. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen niet voor vergoeding in aanmerking komen.

De goedkoopste voorziening wordt beschouwd vanuit het gezichtspunt van de gemeente.. Daarbij wordt ook rekening gehouden worden met zogenaamde macro-overwegingen, overwegingen die het gehele beleid en de consequenties betreffen. Collectief vervoer (Regiotaxi/CVV) ontleent zijn besparingen vanuit de mogelijkheden combinatieritten te maken die de kilometerprijs naar beneden kunnen brengen. Het is dus in het belang van het systeem zo veel mogelijk gebruikers te hebben. Dat mag meetellen; dus ook al is een individuele persoon met beperkingen wellicht goedkoper uit met een andere voorziening dan collectief vervoer, mee mag tellen dat als er uitzonderingen gemaakt worden de basis onder het collectief vervoer in gevaar zou kunnen komen. In enkele uitspraken heeft de Centrale Raad van Beroep bevestigd dat het feit dat het CVV mogelijk niet de goedkoopste voorziening is, dit geen reden hoeft te zijn om niet aan dit primaat vast te houden. Zie bijvoorbeeld CRvB 29-08-2005, 02/2512.

Om die reden is in artikel 14 lid 4 onder c van de Wmo-verordening ook bepaald dat, indien gebruik gemaakt kan worden van het CVV, de keuze voor een PGB niet mogelijk is

De hoogte van een persoonsgebonden budget (PGB) zal afgestemd worden op het prijsniveau van de goedkoopst adequate voorziening op dat moment. Daarbij houden we rekening met mogelijke kortingen die bij leveranciers zijn bedongen. Dit kan zich met name voordoen bij trapliften, rolstoelen en vervoermiddelen. Voor verstrekking van deze voorzieningen zijn, na een traject van Europese aanbesteding, contracten en prijzen afgesproken met verschillende leveranciers. Voor zover budgethouders ook bij die leveranciers dezelfde korting ontvangen als de gemeente, houden wij dus rekening met die mogelijke korting.

1.2.8. Uitrustingsniveau sociale woningbouw

Veelal wonen mensen naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft, zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen (zowel woonvoorzieningen als huishoudelijke ondersteuning) rekening te houden.

Er wordt geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Maar ook een garage wordt in principe niet aangepast. Uitzondering kan worden gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel of ander Wmo-vervoermiddel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden door deze regel beheerst: uitgangspunt is niveau sociale woningbouw. En dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, ook niet voor garages.

1.2.9. Geen meerkosten

De wet is bedoeld om mogelijkheden te bieden door middel van voorzieningen als het niet in iemands eigen vermogen ligt het probleem zelf op te lossen. Dit betekent dat beoordeeld worden welke oplossingen men zelf kan realiseren of al heeft gerealiseerd. Iemand die al jarenlang een auto heeft gehad, gebruikt en onderhouden, zal als hij die auto moet hebben vanwege een beperking, niet in een andere situatie komen. Hetzelfde doet zich voor indien iemand al langere tijd particuliere schoonmaakhulp inschakelt. Is deze hulp vervolgens nodig vanwege een beperking, dan komt die persoon niet in een andere situatie dan voorheen voor wat betreft het schoonhouden van het huis. Er zijn dan geen meerkosten die gecompenseerd moeten worden. Bij een melding of aanvraag ondersteuning zal dus bezien moeten worden of het optreden van een beperking een wijziging aanbrengt in de woon- en leefsituatie van de persoon met beperkingen.

1.2.10. Kosten gemaakt voorafgaand aan het moment van beschikken

Deze beperking is er voor bedoeld om te voorkomen dat de gemeente voor een fait accompli wordt gesteld, waardoor de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, loopt de kans op een afwijzing.

Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast. De Centrale Raad gaat er van uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Bij een woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard zou na een verbouwing bijvoorbeeld niet meer vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan. Dat heeft tot consequentie dat indien achteraf alsnog de noodzaak van de voorziening kan worden vastgesteld en toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopst-adequate oplossing was, een afwijzing op deze grond achterwege moet blijven. Het gaat dan om de (medische) noodzaak op het moment van realiseren van de voorziening. Uiteraard mag dan worden volstaan met toekenning van de goedkoopst-adequate voorziening, ook al is de aangeschafte voorziening aanzienlijk duurder. Dat is dan de consequentie voor de cliënt die voor de beschikking zelf iets heeft aangeschaft.

Er zijn daarom twee situaties beschreven waarin de voorziening niet om deze reden wordt geweigerd.

  • 1.

    de kosten zijn vroegtijdig gemaakt met schriftelijke toestemming van het college.

  • 2.

    De situatie waarbij

  • ·

    Het college achteraf de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de reeds gerealiseerde oplossing nog kan vaststellen en

  • ·

    de cliënt redelijkerwijs niet kan worden verweten de kosten reeds te hebben gemaakt en

  • ·

    het tijdverloop tussen realisatie van de voorziening en de melding/aanvraag niet onredelijk lang is.

1.3. Verschillende wijzen om voorzieningen te verstrekken

In artikel 14 van de Verordening is de keuzevrijheid voor de persoon met beperkingen vastgelegd. Deze keuzevrijheid geldt alleen bij toekenning van maatwerkvoorzieningen. Bij algemene voorzieningen geldt deze keuzevrijheid dus niet. De persoon met beperkingen heeft de keus tussen verstrekking in natura en een persoonsgebonden budget.

Allereerst is er de keus voor Zorg in Natura (ZIN), (geregeld in artikel 12 van de verordening). Dat wil zeggen dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij, via een instelling of organisatie, kant en klaar krijgt.

Ten tweede is er de mogelijkheid van het persoonsgebonden budget (PGB). Dit is weergegeven in artikel 14 van de Verordening.

Het persoonsgebonden budget wordt verder toegelicht en uitgewerkt in hoofdstuk 2 van dit handboek.

Hoofdstuk 2. Persoonsgebonden Budget

2.1. Persoonsgebonden budget (PGB)

In de artikelen 14 t/m 16 van de verordening worden de regels met betrekking tot het persoonsgebonden budget genoemd.

Artikel 14, eerste lid onder a bepaalt dat een persoonsgebonden budget alleen verstrekt wordt ten aanzien van maatwerkvoorzieningen. Dat betekent dat bij algemene voorzieningen geen persoonsgebonden budget verstrekt kan worden. Dat vloeit ook voort uit de aard van de algemene voorzieningen: dat zijn immers eenvoudige oplossingen, die lichte, niet complexe hulp betreffen of betrekking hebben op incidentele hulpbehoeften.

Daarbij is er een alternatief. Indien de aanvrager van mening is dat de algemene voorziening geen adequate oplossing is of een PGB verstrekt moet worden, dan kan een aanvraag voor een maatwerkvoorziening worden ingediend.

Artikel 15, eerste lid bepaalt dat de omvang van het PGB de tegenwaarde is van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate te verstrekken voorziening in natura. Als dat nodig is (is afhankelijk van de soort aan te schaffen voorziening), wordt ook een PGB voor de zogeheten instandhoudingkosten toegekend. De hoogte van het PGB is vastgelegd in het Wmo-besluit. Instandhoudingskosten zijn met name kosten van onderhoud, reparaties en zonodig verzekeringen. Een PGB voor instandhoudingskosten gaat in nadat de garantie-periode (veelal 1 jaar) is verstreken.

2.2. Geen mogelijkheid voor PGB

De wet schrijft voor dat mensen moeten worden voorgelicht over de mogelijkheid van een PGB, zodat mensen zelf de keus kunnen maken tussen ZIN en PGB. In een aantal situaties is die keuzevrijheid er niet. In artikel 14 van de Verordening is bepaald in welke situaties het verstrekken van een PGB niet mogelijk is. In ieder geval is geen PGB mogelijk in de volgende situaties:

  • 1.

    indien redelijkerwijs te verwachten is dat een voorziening slechts voor een relatief korte periode adequaat is. Hiervan is sprake bij bijvoorbeeld zeer progressieve ziektebeelden en voorzieningen voor jonge kinderen.

  • 2.

    als een algemene voorziening en/of het collectief vervoersysteem per Regiotaxi een adequate voorziening is.

  • 3.

    in geval de maatwerkvoorziening met spoed gerealiseerd moet worden, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis.

  • 4.

    indien de maatwerkvoorziening voor maximaal 3 maanden wordt toegekend.

  • 5.

    indien de cliënt met het PGB ondersteuning wil inkopen bij een gecontracteerde partner.

Deze opsomming is niet limitatief. Er kunnen zich individuele situaties voordoen waarbij de keuze tussen een voorziening in natura en een PGB ook niet wordt geboden. Deze situaties zijn ter beoordeling aan het college.

Daartegenover staat de toekenning van een sportrolstoel. Deze wordt enkel in de vorm van een PGB toegekend. Met de door ons gekozen leverancier van rolstoelen en vervoermiddelen is een contract afgesloten en een kernassortiment van te verstrekkeen voorzieningen afgesproken. Achterliggende gedachte is hierbij is dat middelen in natura en in bruikleen later weer kunnen worden herverstrekt. Bij sportrolstoelen is dit niet aan de orde. Herverstrekking vindt niet plaats. Verstrekking in natura in bruikleen is om die reden niet mogelijk.

Verder wordt een PGB geweigerd wanneer:

  • §

    blijkt dat de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

  • §

    de cliënt niet voldoet aan de aan het toekennen van een pgb verbonden voorwaarden;

  • §

    de cliënt het pgb niet gebruikt of voor een ander doel gebruikt.

Voor de Jeugdwet geldt nog dat de volgende zorg- en ondersteuningsvormen zijn uitgesloten van een PGB:

  • §

    spoedzorg -> vanwege het spoedeisende karakter (net als bij terminale zorg)

  • §

    minderjarigen die een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering hebben gekregen, of jeugdigen die zijn opgenomen in een gesloten accommodatie met een machtiging, komen niet in aanmerking komen voor een pgb.

2.3. Hoogte PGB

Wat betreft de PGB-tarieven hebben we de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • §

    het PGB-tarief is altijd lager of gelijk aan het tarief van zorg in natura

  • §

    zoveel mogelijk uniformiteit in PGB-tarief voor de verschillende zorgsoorten.

In onderstaande tabel zijn de PGB tarieven voor de verschillende zorgsoorten opgenomen.

 

Ondersteuning

Professional

Niet-professional

1a

Wmo: huishoudelijke ondersteuning

ZIN-10%

14,15 euro per uur per persoon

1b

Wmo: zelfstandig leven, maatschappelijk deelname

ZIN-10%

20 euro per uur/dagdeel per persoon/

1c

Wmo: kortdurend verblijf

ZIN-10%

30 euro per etmaal per persoon

2

Jeugdwet

ZIN-10%

20 euro per uur/dagdeel per persoon

3

Jeugdwet en Wmo; vervoer bij maatschappelijke deelname

Tarief vervoer overig ZIN -10%

n.v.t.

Besteding

We kennen geen verantwoordingsvrij bedrag. Budgethouders mogen vanuit het budget de volgende uitgaven wel doen:

§de kosten van arbeidsloon van de hulp of zorg, en bijkomende kosten voor de zorgverlener, te weten werkgeverslasten voor zorgverleners met een arbeidsovereenkomst en wettelijk toegestane vergoedingen, te weten reiskostenvergoedingen voor woonwerkverkeer, verlofregelingen en pensioenvoorziening.

Pgb budgethouders mogen vanuit het budget in ieder geval de volgende uitgaven niet doen:

  • §

    kosten voor bemiddeling;

  • §

    kosten voor het voeren van een PGB-administratie;

  • §

    kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheer van het PGB;

  • §

    contributie voor het lidmaatschap van Per Saldo, kosten voor het volgens van cursussen over het PGB, kosten voor het bestellen van informatiemateriaal;

  • §

    kosten van zorg en ondersteuning die niet vallen onder de Wmo en/of Jeugdwet;

  • §

    ondersteuning die buiten Nederland wordt ingekocht, tenzij het college daarvoor expliciet schriftelijk toestemming heeft verleend en

  • §

    alle zorg en ondersteuning die onder een algemene voorziening en/of algemeen gebruikelijke voorzieningen valt.

Wat betreft de bouwkundige en woontechnische woonvoorzieningen zal steeds vooraf een berekening van de kosten gemaakt moeten worden. Dat kan bijvoorbeeld afgeleid worden uit een offerte. Ook kunnen de kosten worden bepaald aan de hand van prijzen die gecontracteerde leveranciers hebben aangeboden. Separaat kan een PGB worden toegekend voor het onderhoud en de reparaties, en eventueel de verzekering, van de voorziening (instandhoudingskosten).

Indien een persoon met beperkingen ervoor kiest voorzieningen, die vallen onder de contracten die wij zijn aangegaan voor Wmo-hulpmiddelen of voor trapliften, verstrekt te krijgen in de vorm van een PGB, dan wordt de hoogte van het PGB bepaald op de contractprijs, dat wil zeggen de prijs waartegen de gemeente de voorziening kan inkopen (dus inclusief de bedongen korting). Deze korting wordt doorberekend naar het PGB. Het is immers niet toegestaan dat een PGB meer geld gaat kosten dan verstrekking in natura. Over het algemeen kan er van uitgegaan worden dat ook met een PGB een voorziening met korting kan worden aangeschaft.

Kan de PGB-houder niet dezelfde korting bedingen als in de contracten van de gemeente met de leveranciers is bedongen, dan komt het prijsverschil voor rekening van de PGB-houder. Dit is dan een direct gevolg van de keuze voor een PGB.

2.4. Eénmalige PGB’s

Eénmalige PGB’s hebben betrekking op de levering en eventueel het onderhoud / de instandhoudingskosten van producten, namelijk woningaanpassingen, rolstoelen en vervoersvoorzieningen.

2.4.1. Programma van eisen

De toekenning van het te verstrekken PGB, de omvang en de looptijd ervan worden bij beschikking vastgesteld. Als het PGB is berekend, wordt het bij beschikking aan de aanvrager bekendgemaakt.

In de beschikking wordt een programma van eisen toegevoegd. Hierin dient nauwkeurig aangegeven te worden aan welke eisen de aan te schaffen voorziening dient te voldoen. Er moet immers worden voorkomen dat de persoon met beperkingen door onduidelijkheid omtrent de eisen die aan de voorziening gesteld worden, een verkeerde voorziening aanschaft of wil aanschaffen. Bovendien kan dan ook bezwaar worden aangetekend tegen dit onderdeel van de beschikking.

2.4.2. PGB controle

Eénmalige PGB’s worden toegekend voor en besteed aan de aanschaf van voorzieningen/ middelen. Dit geschiedt op factuurbasis. Het budget hiervoor wordt dan eerst betaalbaar gesteld nadat de budgethouder een bewijs van aanschaf (factuur) of voornemen tot aanschaf (getekende opdrachtbevestiging) heeft overgelegd. Op deze wijze kan de aanschaf worden gecontroleerd (komt aanschaf overeen met programma van eisen?) en kan de persoon met beperkingen eventueel tijdig erop worden gewezen dat een niet-adequate voorziening wordt aangeschaft.

Bovendien bestaat dan een reëel inzicht in de datum van aanschaf van een voorziening. Dit is vooral daarom van belang, omdat voor diverse voorzieningen ook een PGB voor instand-houdingskosten moet worden toegekend. Dit budget gaat in vanaf het moment dat de garantiebepalingen zijn verlopen. Om dit moment te kunnen bepalen is de datum van aanschaf van belang. Zouden wij dergelijke PGB-en niet stuk voor stuk bezien, dan lopen wij (maar ook de budgethouder) het risico dat nimmer een factuur wordt overgelegd en dat dus ook nimmer een PGB voor instandhoudingskosten wordt toegekend. Tot slot sluit de voorgestelde werkwijze 100% aan op de wijze waarop al vele jaren budgetten voor sportrolstoelen worden toegekend en uitbetaald.

De PGB-houder moet bij een éénmalig PGB de volgende stukken bewaren:

  • ·

    de nota/factuur van de aangeschafte voorziening en;

  • ·

    een betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening.

2.5. Langdurige PGB’s

Langdurige PGB’s hebben betrekking op diensten als begeleiding, behandeling, dagbesteding en dergelijke.

2.5.1. Voorwaarden PGB

In de Jeugdwet en de Wmo 2015 worden drie voorwaarden beschreven waar personen aan moeten voldoen, willen zij aanspraak kunnen maken op een PGB.

1. De gemeente acht de burger in staat om de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. De burger kan zich laten vertegenwoordigen, maar het pgb is niet bedoeld voor het bekostigen van deze vertegenwoordiging.

De eerste voorwaarde betreft de bekwaamheid van de aanvrager. Allereerst wordt van een PGB-houder verwacht dat hij een zorg-en budgetplan kan opstellen. Hierin staat bijvoorbeeld wat de zorgvraag van de aanvrager is en met welke ondersteuning de aanvrager gebaat zou zijn. Er wordt van de aanvrager verwacht dat deze de aan het PGB verbonden taken op een verantwoorde wijze kan uitvoeren. Bij deze taken kan gedacht worden aan het kiezen van een zorgverlener die in de zorgvraag voldoet, het aangaan van een contract, het in de praktijk aansturen van de zorgverlener en het bijhouden van een juiste administratie. De budgethouder dient immers ook een zorgovereenkomst te overleggen met de SVB voordat de SVB tot betalingen over kan gaan naar de zorgverleners.

Bij jeugdigen onder de 16 jaar zijn het de ouders die over de bekwaamheid moeten beschikken om zorg in te kopen. Bij jeugdigen tussen de 16 en 18 jaar (met uitloop tot 23 jaar) kan het echter voorkomen dat de jeugdige zelf het contract aangaat.

De bekwaamheid voor het hebben van een PGB wordt in samenspraak met de aanvrager getoetst, maar het oordeel van de gemeente is hierin leidend. Mocht de gemeente van oordeel zijn dat de persoon (dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger) niet bekwaam is voor het houden van een PGB, dan kan de gemeente het PGB weigeren. Dat is een beslissing van de gemeente waarop een aanvrager vervolgens bezwaar kan maken.

2. De cliënt geeft gemotiveerd aan dat de maatwerkvoorziening die wordt geleverd door een aanbieder, door hem niet passend wordt geacht (Jeugdwet);

De cliënt geeft gemotiveerd aan dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen (Wmo);

Volgens de Jeugdwet dient de aanvrager te motiveren dat het bestaande aanbod van zorg in natura niet passend is en hij daarom een PGB wenst. Hierbij gaat het om de argumenten van een persoon om aan te geven dat de voorziening in natura die door de gemeente is voorgesteld niet passend is, waardoor de burger gebruik wenst te maken van een PGB.

Met deze argumentatie moet duidelijk worden dat de aanvrager zich voldoende heeft georiënteerd op de voorziening in natura. Wanneer een persoon de onderbouwing in redelijkheid heeft beargumenteerd mag de gemeente de aanvraag niet weigeren. Het geeft de gemeente wel de nodige informatie waarom mensen voor het pgb kiezen, of dit samenhangt met de gecontracteerde ondersteuning en of het nodig is op de kwaliteit, flexibiliteit of cliëntgerichtheid van de gecontracteerde ondersteuning bij te sturen. Niet het oordeel van het college is leidend, maar het oordeel van de aanvrager. Dit geldt ook wanneer de gemeente in haar ogen een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod in natura heeft gedaan aan de cliënt. In deze gevallen kan de gemeente het PGB omwille van de motivering niet weigeren, mits ook wordt voldaan aan de eerste en derde voorwaarde. Uiteindelijk ligt de keuze om wel of geen PGB af te geven bij de gemeente, dit geldt ook indien er onder de Jeugdwet sprake is van een niet-gemeentelijke verwijzer. Als de gemeente weigert ondersteuning in de vorm van een PGB te verstrekken, dan is dat een besluit waartegen een aanvrager in bezwaar kan gaan.

Enkele concrete voorbeelden (niet uitputtend) van argumenten die aanvragers redelijkerwijs in het kader van hun motivering kunnen aanvoeren om een PGB te willen ontvangen, zijn:

  • §

    de benodigde ondersteuning of jeugdhulp is niet goed vooraf in te plannen;

  • §

    de benodigde ondersteuning of jeugdhulp moet op ongebruikelijke tijden geleverd worden;

  • §

    de benodigde ondersteuning of jeugdhulp moet op veel korte momenten per dag worden geboden;

  • §

    de benodigde ondersteuning of jeugdhulp moet op verschillende locaties worden geleverd;

  • §

    als het noodzakelijk is om 24 uurs ondersteuning of jeugdhulp op afroep te organiseren;

  • §

    als de ondersteuning of jeugdhulp door de aard van de beperking door een vaste hulpverlener moet worden geboden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een persoon met autisme of hechtingsproblematiek;

  • §

    tot slot dienen gemeenten rekening te houden met de behoeften van personen op het gebied van godsdienstige gezindheid, levensovertuiging of culturele achtergrond. Deze kunnen een reden vormen voor cliënten om te kiezen voor een PGB, omdat zij met het budget een aanbieder kunnen contracteren passend bij de eigen levensovertuiging.

3. De gemeente beoordeelt of is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot demaatwerkvoorziening behoren en die de cliënt van het budget wil betrekken, van goede kwaliteit (veilig, doeltreffend en cliëntgericht) zijn.

Uitgangspunt is dat voor de ondersteuning en zorg die wordt ingekocht met het PGB dezelfde kwaliteitseisen gelden als voor voorzieningen in natura. Echter, er is wel een duidelijk verschil tussen de kwaliteitseisen in de Jeugdwet en de Wmo.

Kwaliteit in de Wmo

In het geval van de Wmo heeft de budgethouder zelf de regie over de ondersteuning die hij met het persoonsgebonden budget contracteert. Daarmee krijgt hij ook de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de geleverde ondersteuning en kan hij deze zo nodig bijsturen. Het college kan op basis van deze bepaling vooraf toetsen of de veiligheid, doeltreffendheid en cliëntgerichtheid voldoende is gegarandeerd.

De kwaliteitseisen die gelden voor de ingekochte ondersteuning in natura kunnen niet 1 op 1 worden toegepast op het PGB. Bij het beoordelen van de kwaliteit weegt de gemeente mee of de diensten en ondersteuning in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt. Wij vragen de cliënt om in het zorg- en budgetplan, dat wordt gekoppeld aan het maatschappelijk ondersteuningsplan dat hij samen met de regisseur of specialist maakt, inzichtelijk te maken waar hij zijn ondersteuning zal inkopen, op welke manier deze ondersteuning bijdraagt aan zijn participatie en zelfredzaamheid en hoe de veiligheid, doeltreffendheid en cliëntgerichtheid van de ondersteuning is gewaarborgd. Na ‘akkoord’ hierop wordt een beschikking inclusief een PGB afgegeven op basis van het maatschappelijk ondersteuningsplan én op basis van het zorg-en budgetplan.

In het maatschappelijk ondersteuningsplan spreken cliënt en gemeente af op welke termijn ze de behaalde resultaten met het PGB en de daaraan verbonden voorwaarden evalueren, waaronder de vraag of de ingekochte ondersteuning aan de kwaliteitseisen voldoet.

De volgende kwaliteitseisen gelden voor alle professionele aanbieders van Wmo-HO, Wmo-OZL, Wmo-OMD en Wmo-kortdurend verblijf:

  • §

    verklaring omtrent het gedrag (VOG) voor alle beroepskrachten en andere personen die beroepsmatig met cliënten in contact kunnen komen, welke niet eerder is afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkene voor zorgaanbieder ging werken. Alle personen die namens zorgaanbieder direct en indirect cliëntencontact hebben, moeten een geldige VOG verklaring kunnen overleggen.

  • §

    Indien van toepassing dient het in te zetten personeel geregistreerd te zijn in het BIG register.

  • §

    De zorgaanbieder voldoet aan en past toe:

  • o

    de Kwaliteitswet zorginstellingen (KWZ);

  • o

    de Wet Clientenrechten Zorg;

  • o

    de Wet bescherming persoonsgegevens (WPB);

  • o

    de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling

  • §

    Het opleidingsniveau en de werkervaring van het in te zetten personeel moeten passen bij de ondersteuningsbehoefte van de cliënt en een bijdrage leveren aan een structurele verbetering van de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt.

  • §

    Verder geldt in ieder geval:

  • o

    De medewerker beheerst de Nederlandse taal in woord en geschrift;

  • o

    De medewerker heeft inlevingsvermogen en een ondersteunende houding naar de cliënt;

  • o

    De medewerker signaleert knelpunten op het gebied van zelfredzaamheid en participatie, bespreekt deze met de cliënt en geeft dit zo nodig door aan de regisseur. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om onveilige situaties en knelpunten in het huishouden en eventuele veranderingen in de wijze waarop de cliënt in staat is tot het voeren van zijn eigen huishouden (zoals bedorven eten in de koelkast; niet opengemaakte post; verwaarlozing);

Kwaliteit in de Jeugdwet

Er geldt een zelfstandig kwaliteitsregime voor alle aanbieders van jeugdhulp. De reden hiervoor is dat het begrip jeugdhulp het brede spectrum omvat van lichtere vormen van jeugdhulp tot aan zware vormen van geestelijke gezondheidszorg en jeugdhulp die ingezet wordt in het kader van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. In hoofdstuk 4 van de Jeugdwet staan de kwaliteitseisen beschreven die worden gesteld aan jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Het uitgangspunt van de wetgever is dat jeugdhulp beter, efficiënter en effectiever op lokaal niveau geregeld kan worden. Daarmee worden gemeenten ook verantwoordelijk voor de kwaliteit van de uitvoering.

Bij de financiering van de jeugdhulp kunnen gemeenten middels het contract kwaliteitseisen stellen aan de te leveren diensten. Verder kunnen gemeenten gebruik maken van keurmerken, klachtenregistratie en onderzoeken naar klanttevredenheid. De wetgever acht een aantal kwaliteitseisen zo fundamenteel dat deze in de Jeugdwet uniform zijn vastgelegd.

De volgende kwaliteitseisen gelden voor alle professionele jeugdhulpaanbieders:

  • §

    de norm van verantwoorde hulp, inclusief de verplichting om geregistreerde professionals in te zetten;

  • §

    gebruik van een hulpverleningsplan of plan van aanpak als onderdeel van verantwoorde hulp;

  • §

    systematische kwaliteitsbewaking door de jeugdhulpaanbieder;

  • §

    verklaring omtrent het gedrag (VOG) voor alle medewerkers van een jeugdhulpaanbieder, uitvoerders van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering;

  • §

    de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling;

  • §

    de meldplicht calamiteiten en geweld;

  • §

    verplichting om de vertrouwenspersoon in de gelegenheid te stellen zijn taak uit te oefenen.

2.5.2. PGB controle en trekkingsrecht

De financieel-administratieve afhandeling van langdurige PGB’s gebeurt per 2015 verplicht voor alle PGB-houders door de SVB. De budgethouder heeft een trekkingsrecht en krijgt niet meer zelf het budget overgemaakt. Alle bestedingen worden door de SVB bijgehouden en zijn inzichtelijk voor de budgethouders en gemeente. De verantwoording wordt voor budgethouders eenvoudiger, doordat de gemeente vooral vooraf toetst, het geld alleen besteed kan worden aan wat is afgesproken (toets SVB bij betalen facturen) en gemeenten steeds inzage hebben in de bestedingen.

De cliënt die, na toekenning van een maatwerkvoorziening, kiest voor een PGB, zoekt zelf een persoon of instelling van wie hij de ondersteuning wilt ontvangen. Zij sluiten samen een zorgovereenkomst die door de gemeente wordt getoetst. Elke maand moet de PGB-houder facturen van de ondersteuning die hij in die maand heeft ontvangen, opsturen naar de SVB. Vervolgens betaalt de SVB de rekening rechtstreeks aan de persoon of instelling die de ondersteuning heeft geboden. Aan het eind van het jaar betaalt de SVB eventueel teveel verstrekt PGB terug aan de gemeente.

De PGB-houder moet bij een langdurig PGB de volgende stukken bewaren:

  • ·

    een overeenkomst tussen de persoon met beperkingen en de hulpverlener tot het leveren van hulp;

  • ·

    een overzicht van de salarisadministratie met betalingsbewijzen en

  • ·

    een door de budgethouder en zorgverlener ondertekende werkbrief met daarop het aantal geleverde uren zorg (tenzij dit digitaal gebeurt door de SVB).

2.5.3. PGB voor personen uit het sociaal netwerk

Uitgangspunt is dat wij terughoudend willen omgaan met het verstrekken van een PGB aan een persoon behorend tot het sociaal netwerk van de cliënt. Generiek uitsluiten is wettelijk niet toegestaan. Daarom moet per individuele situatie worden beoordeeld of het gewenst is om een PGB te verstrekken dat wordt besteed in het sociaal netwerk van de cliënt.

De werkwijze van het regisseursmodel (kanteling) wordt toegepast en er wordt alleen dan een PGB verstrekt aan iemand uit het sociaal netwerk, indien:

  • §

    en voor zover deze ondersteuning de algemeen gebruikelijke zorg overstijgt en

  • §

    deze ondersteuning aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en

  • §

    deze ondersteuning aantoonbaar doelmatiger is.

Verder worden in ieder geval de volgende aspecten gewogen in de individuele beoordeling; frequentie van de ondersteuning, type ondersteuning, mate van vrijblijvendheid van de ondersteuning, mate van (tijds)belasting van de ondersteuning, de lengte van de periode waarin de ondersteuning wordt geboden, het type relatie van de cliënt en de persoon uit het sociaal netwerk .

Met bovenstaande opsomming van punten, die in elke individuele situatie moeten worden afgewogen, willen we bewerkstelligen dat alleen in zeer specifieke situaties, als maatwerkoplossing, een PGB kan worden benut om iemand uit het sociaal netwerk van de cliënt in te huren.

Het PGB dat wordt ingezet om iemand uit het sociaal netwerk in te huren wordt beduidend lager vastgesteld dan het PGB waarmee een niet-gecontracteerde aanbieder wordt betaald, omdat deze laatste (hogere) overheadkosten heeft. (Zie paragraaf 2.3 voor de hoogte van de PGB-tarieven).

Hoofdstuk 3. Huishoudelijke ondersteuning

3.1.Inleiding

Dit hoofdstuk uit het Wmo-handboek gaat over de Huishoudelijke Ondersteuning (HO) en de huishoudelijke ondersteuning Plus (HO+). Daar waar tot en met 2014 werd gesproken over Hulp bij het Huishouden, gaat het sinds 2015 dus over Huishoudelijke Ondersteuning.

Het doel van de Wmo2015 HO is dat inwoners kunnen participeren en zoveel mogelijk zelfredzaam zijn. Zelfredzaamheid is in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

Onder een gestructureerd huishouden verstaan wij een huishouden waarbij iedere bewoner van de woning gebruik kan maken van een opgeruimde en functionele huiskamer, slaap-vertrek, keuken, toilet en badkamer. Bij een gestructureerd huishouden horen dus niet de zolder en de niet-gebruikte ruimten in een woning, ruimten in een woning die het niveau van een sociale huurwoning te boven gaan (bijvoorbeeld een kelder) en werkzaamheden die buiten de woning plaatsvinden (ramen lappen buiten en tuinonderhoud).

Doel is dat ook personen als bedoeld in artikel 1.2.1 van de wet kan participeren en zo veel mogelijk zelfredzaam is. Daarbij moet de huishouding geen obstakel zijn. Het hoeft niet overal “spic en span” te zijn, maar het huishouden moet “op orde” zijn. Er kan goed geleefd worden, het vormt een basis, waar de burger mensen kan ontvangen en van waaruit de burger kan participeren in de samenlevingHet huishouden is dus een middel om te kunnen participeren en zelfredzaam te zijn, het is geen doel op zich.

Wij willen dus die inwoners ondersteunen, die door een beperking of aandoening niet kunnen beschikken over een leefbaar huishouden (HO). Voor inwoners die door een beperking of aandoening een regieprobleem hebben in het huishouden of die door de beperking of aandoening niet in staat zijn voor de minderjarige kinderen in het huishouden te zorgen, bestaat een mogelijkheid om aanvullende ondersteuning te ontvangen (HO+).

De gemeenten moeten ervoor zorg dragen dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen een maatwerkvoorziening wordt verstrekt. Maatwerk betekent dat wij iedere cliënt op het niveau van participatie en zelfredzaamheid brengen dat bij zijn of haar situatie past. Wel geldt daarbij dat deze compensatie ertoe moet leiden dat de cliënt in aanvaardbare mate zelfredzaam is en in aanvaardbare mate kan participeren. De ondersteuning gaat dus niet zo ver dat de gemeente rekening kan en moet houden met alle wensen van de cliënt ten aanzien van de zelfredzaamheid en participatie.

Voeren van een gestructureerd huishouden

Onder het voeren van een gestructureerd huishouden worden een aantal (sub)resultaten benoemd, namelijk:

  • a)

    Een schoon en leefbaar huisTot een schoon en leefbaar huis behoort het zwaar en licht huishoudelijk werk. Het gaat om alle activiteiten teneinde de meest elementaire gebruiksruimten in de woning schoon en leefbaar te houden. Het gaat concreet om activiteiten als stofzuigen, schoonmaken van badkamer, keuken en toilet, het schoonmaken van vloeren en het schoonhouden van de woonkamer en de in gebruik zijnde slaapkamer(s). Deze ruimten zijn die ruimten die in het algemeen voor dagelijks gebruik noodzakelijk zijn.

  • b)

    Beschikken over benodigde dagelijkse maaltijden Ook het bereiden van maaltijden valt onder dit resultaat. In de meeste situaties kan van een algemene voorziening, zoals maaltijdservice voor de warme maaltijd of het aanbod van diepvriesmaaltijden, gebruik worden gemaakt. Ook zijn er in supermarkten kant- en-klaarmaaltijden te koop die een oplossing kunnen bieden. De kosten voor de aanschaf van de maaltijden c.q. de maaltijdvoorziening komen ten laste van de cliënt.

  • c)

    Het thuis zorgen voor kinderen die tot het gezin behorenDe zorg voor kinderen die tot het huishouden behoren is primair een taak van de ouders. Op het moment dat deze opvang en verzorging (tijdelijk) niet mogelijk is, kan HO worden ingezet. Het houdt in dat de aanbieder de cliënt zodanig ondersteunt dat met of voor de kinderen in het huishouden de dagelijks in het gewone leven te verrichten handelingen worden uitgevoerd, daarbij rekening houdend met de leeftijd en de ontwikkelingsfase van de kinderen.

  • d)

    Het voeren van de regie over het huishouden.

Maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning

Er is een onderscheid tussen Huishoudelijke ondersteuning (HO) en Huishoudelijke ondersteuning Plus (HO+). HO is bedoeld voor enkel het schoonmaakwerk (hierboven onder A en B). HO+ komt aan de orde wanneer er meer van een hulpverlener gevraagd wordt dan enkel het schoonmaakwerk. Dit is aan de orde bij ondersteuning van kinderen en problemen met het voeren van de regie (hierboven onder C en D). Beide categorieën kunnen zowel tijdelijk als langdurig worden ingezet.

1. Huishoudelijke ondersteuning

Deze categorie wordt gehanteerd voor cliënten met beperkingen op het gebied van overname van de uitvoering van huishoudelijke taken:

a.Ondersteuning bij maaltijden, bereiding broodmaaltijd / warme maaltijd;

b Huishoudelijke werkzaamheden, namelijk het schoonhouden van toilet, badkamer, de slaapkamer die in gebruik is, de woonkamer en de keuken.

2. Huishoudelijke ondersteuning+

Deze categorie wordt gehanteerd voor cliënten met beperkingen in de sociale redzaamheid. Er is sprake van een verminderd/verstoord regelvermogen met betrekking tot het voeren van het huishouden en/of de ondersteuning voor de (kleine) kinderen van de leefeenheid. De uit te voeren werkzaamheden in deze categorie bestaan naast de bovenstaande huishoudelijke werkzaamheden, uit de volgende onderdelen:

  • a.

    Opvang en/of ondersteuning van kinderen/volwassen huisgenoten met beperkingen.

  • b.

    Dagelijkse organisatie van het huishouden.

3.2. Afbakening

Ondersteuning vanuit de gemeente is pas aan de orde als de eigen mogelijkheden van de persoon zijn benut, als het sociale netwerk rondom die persoon geen ondersteuning (meer) kan bieden en als er niet op een andere wijze een oplossing kan worden geboden. Daarbij moet gedacht worden aan het gebruik van algemeen gebruikelijke voorzieningen en oplossingen en aan het gebruik van algemene voorzieningen.

Alleen dan biedt de gemeente de noodzakelijke ondersteuning. De ondersteuning vanuit de gemeente is dan de individuele maatwerkvoorziening HO dan wel HO+.

3.2.1. Gebruikelijke hulp

In de Wmo2015 staat voorop dat allereerst wordt bezien of en in hoeverre iemand zelf dan wel met gebruikelijke hulp in staat is zijn problemen op te vangen. De leefeenheid is dan ook primair zelf verantwoordelijk voor het eigen huishouden. Dat betekent dat van een leefeenheid wordt verwacht dat, bij uitval van een van de leden van die leefeenheid, door een herverdeling van huishoudelijke taken, andere leden van de leefeenheid de huishoudelijke taken overnemen. Dit principe is gebaseerd op de achterliggende gedachte dat een leefeenheid in gezamenlijkheid verantwoordelijk is voor het huishoudelijke werk. Dit heet gebruikelijke hulp.

In de Wmo2015 wordt gebruikelijke hulp beschreven als hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. Huishoudelijke ondersteuning is er dus als aanvulling op de eigen mogelijkheden.

Beoordeling gebruikelijke hulp

Gebruikelijke hulp heeft een verplichtend karakter en betreft alle leden van de leefeenheid ouder dan 17 jaar. Vanaf 18 jaar wordt men verondersteld in verband met studie op kamers te kunnen wonen en een eenpersoonshuishouden te kunnen draaien. Iedere volwassene van 23 jaar en ouder wordt verondersteld naast een volledige baan of opleiding een volledig, meerpersoonshuishouden te kunnen voeren. Dit betekent dat deze persoon geacht wordt alle huishoudelijke taken te kunnen verrichten, ook als dit moet gebeuren naast een volledige baan of een dagopleiding. Immers, iedereen die werkt, zal naast zijn werk het huishouden moeten doen of hier eigen oplossingen voor zoeken (zoals het inhuren van particuliere hulp). Dat geldt ook voor tweeverdieners.

Gebruikelijke hulp gaat voor op andere activiteiten van leden van de leefeenheid in het kader van hun maatschappelijke participatie.

Van ieder lid van de leefeenheid wordt dus, ongeacht de leeftijd, bezien of dat lid in staat is de gebruikelijke hulp te bieden. Is sprake van een situatie dat de gezonde partner nooit huishoudelijke taken heeft uitgevoerd en nooit heeft leren uitvoeren, dan kan, mits daarvoor motivatie aanwezig is, gedurende een zeer korte periode van maximaal 6 weken HO+ worden toegekend voor het aanleren van huishoudelijke activiteiten en/of het leren organiseren van het huishouden, zodat men alsnog zelfstandig het huishouden kan voeren dan wel de gebruikelijke hulp kan worden geboden. Huishoudelijke taken worden dan niet overgenomen maar via instructies gestuurd en aangeleerd.

3.2.1.1. Geen gebruikelijke hulp

Er zijn situaties denkbaar dat andere leden van een leefeenheid de veronderstelde gebruikelijke hulp niet kunnen bieden. Hieronder worden enkele situaties beschreven.

Gezondheidsproblemen of (dreigende) overbelasting

Gebruikelijke hulp kan niet worden geleverd als de partner of ander lid van de leefeenheid waarvan deze zorg wordt verwacht, zelf zodanige gezondheidsproblemen en beperkingen heeft dat redelijkerwijs moet worden geconcludeerd dat (een deel van) de huishoudelijke taken niet door hem/haar kunnen worden uitgevoerd. Bij het onderzoek naar de mogelijk-heden die men zelf heeft, zal dus ook aandacht moeten worden geschonken aan de (medische) situatie van de andere leden van de leefeenheid.

Altijd moet worden onderzocht of een leefeenheid, gegeven de voor die leefeenheid geldende gebruikelijke hulp, door de uitval van de persoon met beperkingen, niet alsnog onevenredig belast wordt of dat overbelasting dreigt. Overbelasting heeft dus altijd betrekking op personen binnen een leefeenheid van wie wordt verwacht dat zij de gebruikelijke hulp binnen het huishouden leveren.

Overbelasting kan worden gedefinieerd als “meer belasting dan het prestatievermogen toelaat”. Het is een (on)balans tussen draagkracht (belastbaarheid) en draaglast (belasting).

De beperkingen in de belastbaarheid moeten worden beoordeeld en vastgesteld door of onder verantwoordelijkheid van een arts.

Wanneer dreigende overbelasting wordt veroorzaakt door een combinatie van gebruikelijke zorg, werk en andere activiteiten dan gaan gebruikelijke hulp en werk voor. Het beoefenen van vrijetijdsbesteding is op zich geen reden te veronderstellen dat de gebruikelijke hulp niet kan worden geboden.

Overbelasting door combinatie werk en zorg /verzorging

In de situatie dat overbelasting ontstaat of dreigt vanwege een combinatie van werk of opleiding en de verzorging van de zieke partner/gezinslid, kan tijdelijk een indicatie voor HO worden verstrekt voor die huishoudelijke taken die normaliter tot de gebruikelijke hulp zouden worden gerekend. In eerste instantie is deze indicatie van tijdelijke duur (maximaal 3 maanden) om de leefeenheid in die periode de gelegenheid te geven de onderlinge taakverdeling aan de nieuw ontstane situatie aan te passen. Voor de verzorging van de zieke partner/gezinslid kan een indicatie op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) worden verkregen.

Indien de leefeenheid een langere periode ondersteuning behoeft, dan is dit slechts mogelijk indien:

•men aantoonbaar moeite heeft gedaan om het huishouden zodanig te reorganiseren dat geen compenserende voorziening nodig zou zijn en

•dat deze pogingen aantoonbaar en niet-verwijtbaar niet succesvol zijn geweest (hierbij valt ook te denken aan het benutten van allerlei voorliggende voorzieningen, zoals buitenschoolse kinderopvang, maaltijdvoorzieningen, zorgverlof, ouderschapsverlof, bedrijfszorg, e.d.) en

•inzicht bestaat (via een medisch advies) in de belasting en belastbaarheid van de persoon, die geacht wordt de gebruikelijke zorg te bieden en mogelijke behandelwijzen om die overbelasting te voorkomen dan wel te beperken en

•de vraag “Wat als er geen persoon met een participatieprobleem aanwezig zou zijn?” is beantwoord en

•de leefeenheid niet over de financiële middelen beschikt zelf de oplossing te realiseren.

In terminale situaties, waarin de partner zwaar belast wordt met zorgtaken, hanteren we richtlijnen met betrekking tot gebruikelijke hulp soepeler. Deze situatie is per definitie van tijdelijke aard. HO kan dan worden geïndiceerd zolang de situatie zich voordoet, dus ook langer dan 3 maanden.

Fysieke afwezigheid

Bij werkenden wordt dus geen rekening gehouden met zeer drukke werkzaamheden en (zeer) lange werkweken. Fysieke afwezigheid van de huisgenoot geldt in principe niet als reden voor compensatie. Ieder (volwassen) mens wordt geacht een volledige school- of werkweek (inclusief reistijden) te hebben en deze te combineren met zijn huishoudelijke taken. Afwezigheid vanwege school- of arbeidsgerelateerde activiteiten heeft niet tot gevolg dat de persoon deze huishoudelijke taken niet kan doen, maar dat hij de uitvoering van de huishoudelijke taken plant op momenten waarop hij wel thuis is. Ook afwezigheid vanwege overwerk, vrijwilligerswerk, sportactiviteiten etc. leidt niet tot ondersteuning.

De verantwoordelijkheid voor het huishouden gaat voor op andere activiteiten. De huis-genoot dient daarom zoveel mogelijk te streven naar een zodanig activiteitenprogramma, dat zijn verantwoordelijkheden thuis daar niet onder lijden.

Een uitzondering geldt voor langdurige afwezigheid (meer dan 6 etmalen), waardoor uitstelbare taken te lang blijven liggen. Echter wordt van de huisgenoot, in die gevallen verwacht, dat hij ernaar streeft deze situatie zo kort mogelijk te laten zijn.

De afwezigheid moet wel een regelmatig terugkerend en verplichtend karakter hebben en inherent zijn aan het werk. Te denken valt aan internationaal vrachtverkeer, off-shore werk, werk in het buitenland. Maar in situaties dat sprake is van een eigen keuze zal daar geen rekening mee worden gehouden.

3.2.2. Algemene voorzieningen

In artikel 12 van de Wmo-verordening 2015 is bepaald dat geen aanspraak op een voorziening bestaat als het gebruik van algemene voorzieningen de beperkingen in zelfredzaamheid of participatie kunnen wegnemen of verminderen. Dat houdt in dat wanneer een adequate oplossing wordt geboden door het gebruik maken van deze voorzieningen, deze voorzieningen voor gaan op een individuele Wmo-voorziening.

Een algemene voorziening is een aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning (artikel 1 van de wet). Steeds moet worden nagegaan of deze ook daadwerkelijk beschikbaar en passend zijn.

Het is niet relevant of men gebruik wil maken van een algemene voorziening. Dit behoort tot de verantwoordelijkheid van de persoon met beperkingen. In beginsel is ook niet relevant welke kosten aan de voorliggende voorziening zijn verbonden. Dit is anders indien sprake is van een extreem laag inkomen, namelijk een inkomen dat door kosten op grond van ziekte of het probleem onder de bijstandsnorm uitkomt of dreigt te komen door de kosten van de voorliggende voorziening.

Indien de aanvrager bij de aanvraag om HO reeds gebruik maakt van een algemene voorziening, gaan we ervan uit dat de persoon dat zal blijven doen.

Wordt geen gebruik gemaakt van een algemene voorziening, dan moet eerst beoordeeld worden in hoeverre mogelijkheden aanwezig zijn om hiervan alsnog gebruik te gaan maken. Men zal dan alles in het werk moeten stellen om zo snel mogelijk in aanmerking daarvoor te komen. Ter overbrugging van de tijd die daarmee gemoeid is, als ook in crisissituaties, kan voor een termijn van maximaal 3 maanden HO worden toegekend om deze eigen oplossingen te regelen. Ook tijdelijke oplossingen, zoals een gastgezin, burenhulp, oppas aan huis kunnen fungeren als een tijdelijke overbrugging van de wachttijd van een algemene voorziening.

Aan welk belang de meeste waarde wordt gehecht, moet blijken in een individuele situatie. Verwijzing naar een maaltijdservice is wellicht een reële optie als alternatief voor een dure aangepaste rolstoelgeschikte keuken, terwijl het wellicht een minder voor de hand liggende optie is voor het doen van boodschappen. Immers, om een maaltijd te kunnen bereiden, moet men ook in staat zijn de boodschappen daarvoor te kunnen verkrijgen. Dit vergt een zekere inspanning om zich buitenshuis te kunnen verplaatsen, en daardoor te participeren en de zelfredzaamheid te vergroten.

Voorbeelden van algemene voorzieningen zijn (niet limitatief);

• Kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school)

• Voor-, tussen- en naschoolse opvang en oppascentrale oppascentrale

• Maaltijdservice

• Boodschappendienst

• Was- en/of strijkservice

• Vrijwilligerscentrale en maatjesprojecten

3.2.3. Particuliere hulp

Particuliere hulp is geen algemene voorziening. Indien men gebruikt maakt van particuliere hulp, dan is dat de keuze van die persoon. Gebruik van particuliere hulp is dan wel een persoonskenmerk van die persoon waarmee bij de beoordeling van de aanvraag om een maatwerkvoorziening rekening moet worden gehouden.

3.3. HO en kinderen

3.3.1.Uitval van één van de ouders

Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. De ouders zorgen voor de opvoeding van hun kinderen. Dit houdt in: het zorgen voor hun geestelijk en lichamelijk welzijn en het bevorderen van de ontwikkeling van hun persoonlijkheid en het naar draagkracht voorzien in de kosten van dit alles.

Deze zorgplicht strekt zich uit over de opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger) normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de zorg bij kortdurende ziekte. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder deze gebruikelijke zorg voor de kinderen over. Deze gebruikelijke zorg voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of eventueel een derde persoon conform de leeftij en ontwikkeling van het kind/de kinderen.

Oppas/opvang is geen (structurele) Wmo-zorg, verzorging van de kinderen kan dat eventueel wel zijn.

Ook bij de opvang en verzorging van kinderen geldt dat eigen oplossingen voor gaan. Indien nodig, dient de ouder gebruik te maken van de voor hem/haar geldende regeling voor zorgverlof. Ook wordt bezien welke mogelijkheden tot mantelzorg redelijkerwijs kunnen worden benut.

Is dit niet mogelijk, dan dient de ouder gebruik te maken van (een combinatie van) crèche, opvang op school (voor-, tussen- en naschoolse opvang), buitenschoolse opvang, gastouder e.d. (dus de zogenoemde algemeen gebruikelijke voorliggende voorzieningen). Het gebruik van dergelijke alternatieve opvangmogelijkheden voor kinderen gedurende 5 dagen per week is redelijk, ook indien daaraan kosten zijn verbonden.

Zijn alle hierboven aangegeven mogelijkheden reeds maximaal benut of niet aanwezig, of is er slechts een kortdurende overbrugging nodig in noodgevallen, dan kan HO gedurende die korte periode worden ingezet.

Dus,

Structurele opvang van kinderen valt niet onder de Wmo;

Niet-structurele opvang van kinderen kan alleen als HO worden ingezet bij ontwrichting van het huishouden en in crisissituaties/calamiteiten gedurende een korte, afzienbare periode en

Verzorging van kinderen kan als HO+ worden ingezet

3.3.2. Uitval van de ouder in een éénoudergezin

Als er sprake is van uitval van de ouder in een éénoudergezin, of beide ouders ondervinden beperkingen in de opvang en verzorging van de kinderen, wordt allereerst nagegaan welke mogelijkheden er zijn van mantelzorg, vrijwilligerswerk als vervangende mantelzorg en van (algemeen) voorliggende voorzieningen.

Zoals hiervoor reeds is aangegeven, geldt dat de ouder zelf in oppas en opvang van gezonde kinderen moet voorzien. Gebruik van kinderopvang/crèche als voorliggende voorziening voor oppas en opvang van gezonde kinderen gedurende 5 dagen per week is redelijk.

Blijkt dat voorliggende voorzieningen niet (voldoende) beschikbaar zijn, dan kan hiervoor HO+ worden ingezet voor de oppas, opvang en verzorging van gezonde kinderen. Het spreekt voor zich dat een dergelijk indicatie in principe voor een korte periode (maximaal 3 maanden) geldt. In die tijdspanne heeft men de gelegenheid eigen oplossingen te vinden en te realiseren.

Indien aantoonbaar en alle inspanningen ten spijt, eigen oplossingen niet kunnen worden gerealiseerd, kan HO+ worden toegekend. Deze toekenning moet worden heroverwogen indien de leeftijd van het kind/de kinderen daartoe aanleiding geeft en in geval de omstandigheden van de leefeenheid wijzigen.

3.4 Omvang en normering van HO

Op het moment dat de noodzaak voor een maatwerkvoorziening vaststaat, heeft de cliënt keuzevrijheid hoe de voorziening verstrekt moet worden. Hetzij zorg in natura (ZIN), hetzij in de vorm van een persoonsgebonden budget.

3.4.1. HO in natura (ZIN)

Bij de verstrekking in natura wordt de HO geïndiceerd in een of meerdere resultaten. Dit overeenkomstig afspraken met gecontracteerde aanbieders. Hoe het resultaat wordt bereikt en wat hiervoor van de kant van de aanbieder wordt ingezet, komen de cliënt en aanbieder samen overeen. De afspraken hierover worden vastgelegd in een ondersteunings-overeenkomst dat door beide partijen wordt ondertekend.

Uitgangspunt is dus het te behalen resultaat, de resultaatafspraak tussen thuiszorg-organisatie en cliënt. De weg er naar toe, waaronder de benodigde inzet van werk-uren, is niet relevant.

We onderscheiden 3 relaties

1. Cliënt-gemeente; het resultaat telt

De relatie van de persoon met beperkingen die ondersteuning vraagt bij de gemeente. Als na het onderzoek blijkt dat een maatwerkvoorziening nodig is, dan kent de gemeente die toe aan de cliënt. Er is dus nog steeds sprake van een toegangstoets en van een individueel onderzoek. Het onderzoek leidt tot een besluit, een toekenning van de voorziening HO of HO+.

Een onderzoek en toegang waarin rekening wordt gehouden met persoonskenmerken, behoeften en eigen mogelijkheden, impliceert maatwerk. Het college en cliënt hebben in het MO-plan beschreven op welke terreinen ondersteuning noodzakelijk is. Het maatwerk houdt in dat dat er ingespeeld moet kunnen worden in de afwisselende behoefte. Een schoon huis impliceert niet een vast aantal uren een hulpverlener , maar betekent wel dat er activiteiten in huis zijn die kunnen variëren afhankelijk ook van de leefsituatie.

De cliënt heeft dus recht op het resultaat, een gestructureerd huishouden. De tijdsinvestering die daarmee gemoeid is, is niet relevant

2. Gemeente – aanbieder van HO/HO+.

De gemeente maakt contractafspraken met aanbieders van HO. Dit geven we vorm in een zogeheten dienstverleningsovereenkomst. In een dergelijke overeenkomst zijn ook vastgelegd kwaliteitsnormen, wijze van dienstverlening en van monitoring van kwaliteit. Het bevat het basisniveau van een schoon en leefbaar huis cq een gestructureerd huishouden.

De HO-aanbieder wordt afgerekend op geleverd resultaat, niet op ingezette uren.

3. Client – HO-aanbieder

Client en aanbieder maken, op basis van het besluit van de gemeente, afspraken over de gewenste ondersteuning (activiteiten) en de beoogde resultaten. Deze afspraken en de te bereiken resultaten worden vastgelegd in de ondersteuningsovereenkomst (deze resultaten zijn ook al vastgelegd in het MO-plan van college en cliënt).

De kostprijs van de HO in natura is contractueel afgesproken en geldt per huishouden per periode van 4 weken. De kostprijs staat vast en heeft geen direct causaal verband met het aantal uren ingezette hulp.

3.4.2. Persoonsgebonden budget HO / HO+

Bij het bepalen van de omvang van het persoonsgebonden budget (PGB) wordt een tijdnormering gehanteerd, die gerelateerd is aan het op basaal niveau functioneren van het huishouden. Dit niveau is vergelijkbaar met de voorziening HO in natura. Bij een PGB is dus, in tegenstelling tot ZIN, wel sprake van een indicatie in uren.

De hoogte van het PGB heeft een direct causaal verband met de geïndiceerde hoeveelheid hulp en het uurtarief. De tijdnormering is terug te vinden in bijlage 1 van deze beleidsregels. De hoogte van het uurtarief is vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp.

HO dan wel HO+ kan worden ingekocht bij een professional of bij een niet-professional. Een professional kan zijn een thuiszorgorganisatie of een ZZP-er. Een niet-professional is een natuurlijk, particulier persoon (bijvoorbeeld een alpha-hulp). Afhankelijk bij wie de HO of HO+ wordt ingekocht, wordt de hoogte van het PGB berekend. De tarieven staan vermeld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp.

Belangrijke kanttekening is dat het PGB nooit hoger kan zijn dan de kostprijs van de voorziening in natura. Dit is bepaald in artikel 2.3.6 van de wet.

De hoogte van het PGB wordt dus bepaald door

  • -

    de kostprijs per uur en

  • -

    de hoeveelheid uren die noodzakelijk zijn om het resultaat te bereiken

en wordt gemaximeerd door de kostprijs van de HO in natura (ZIN)

3.4.3.Tijdnormering HO en HO+ bij PGB

Onder de werkzaamheden vallen dus het schoonhouden en op orde houden van de 5 gebruiksruimten. Hieronder vallen stofzuigen, dweilen, schoonmaak van sanitair en keuken, slaapkamer en woonkamer, bedden verschonen en incidenteel ramen lappen.

De normtijden zijn afgeleid van het Protocol Indicatiestelling voor Huishoudelijke Verzorging van het CIZ en samengesteld in overleg met de landelijke koepel van thuiszorginstellingen Deze normtijden zijn ook toegepast in de Wmo. In die zin is sprake van algemeen aanvaarde normtijden.

Voor het schoonhouden en op orde houden van een woning werden in 2014 de volgende normtijden gehanteerd:

  • -

    een gelijkvloerse woning of een woning tot 90m2 : 90 minuten per week

  • -

    een eengezinswoning: 180 minuten per week

Maar, in 2015 met HO is de gemeente verantwoordelijk voor de 5 eerdergenoemde gebruiksruimten. Deze 5 ruimten zijn in iedere woning aanwezig, ongeacht of het een eengezinswoning dan wel een gelijkvloerse woning betreft.

Om die reden is het niet onredelijk om voor het schoon en op orde houden van de 5 gebruiksruimten een normtijd van 90 minuten per week te hanteren. Hierbij gaan we uit van bewoning door een alleenstaande.

Overigens geldt normering alleen in de situatie dat de persoon met beperkingen kiest voor een persoonsgebonden budget om de ondersteuning in te kopen. Verstrekking van huishoudelijke ondersteuning in natura via een gecontracteerde aanbieder impliceert dat om die reden al het resultaat wordt bereikt. Dit onafhankelijk van de daarvoor benodigde inzet van werk-uren.

Ook is voor de normering in tijdseenheden van belang dat een budgethouder niet meer of andere vormen van ondersteuning inkoopt dan een cliënt die de HO in natura ontvangt. Dit betekent dus dat de hoogte van het PGB wordt afgestemd op het schoonhouden van de 5 eerdergenoemde ruimten in de woning (woon- en slaapkamer, keuken, toilet, badkamer)

Hierbij telt, net als bij de ondersteuning in natura, dat nog een beperkt aantal huishoudelijke taken worden uitgevoerd. Het gaat daarbij dus enkel om het zwaar huishoudelijke werk en zonodig het kunnen beschikken over maaltijden.

En uiteraard moet er de mogelijkheid zijn om, in individuele situaties, de omvang van de HO aan te passen aan de feitelijk woon- en leefsituatie van de cliënt. Zou de HO worden geboden in natura bij een gecontracteerde thuiszorgorganisatie, dan zou deze nadere individualisering in beleidsregels niet aan de orde zijn. Immers, dan zou het op de weg van de thuiszorgorganisatie liggen om ook in die individuele situatie maatwerk te leveren en meer HO in te zetten dan gemiddeld (de thuiszorgorganisatie kan namelijk middelen, iets wat een budgethouder niet kan).

Enkele factoren voor meer ondersteuning:

  • ·

    bewoning van de woning door meer dan 1 volwassen persoon

  • ·

    bewoning van de woning van een gezin met kinderen jonger dan 18 jaar

  • ·

    indien sprake is van bedlegerigheid en/of ernstige incontinentie:

  • ·

    indien sprake is van allergie voor huisstofmijt/COPD, mits de woning volledig is gesaneerd. Zonder sanering wordt geen extra tijd toegekend.

In deze situaties kan de normtijd van 90 minuten per week worden verhoogd met 30 minuten per week per situatie.

Voor het kunnen beschikken over de benodigde dagelijkse maaltijden kan een normtijd van 15 minuten per keer worden toegekend. Dit geldt voor zowel de broodmaaltijd als het bereiden van kant-en-klaar-maaltijden

Zwaar huishoudelijk werk

minuten p.w.

normtijd alleenstaande

90

extra volwassen bewoner

+30

kinderen jonger dan 12

+30

bedlegerigheid/incontinentie

+30

maaltijdverzorging per keer

+30

HO+

Als sprake is van de maatwerkvoorziening HO+ dan moet ook hulp worden ingekocht voor de organisatie van het huishouden, het voeren van de regie en /of voor de verzorging van de minderjarige kinderen. Deze taak of taken zijn aanvullend op de maatwerkvoorziening HO.

Voor ondersteuning bij het voeren van de regie kan de normtijd wordne verhoogd met 30 minuten per week. Hetzelfde geldt voor de verzorging van minderjarige kinderen in het huishouden.

3.5. Duur van de voorziening

Tenzij er redenen zijn om HO of HO+ voor een kortere periode toe te kennen, wordt de voorziening HO of HO+ toegekend voor een periode van 3 jaar.

Als het jongste kind in een gezin meerderjarig wordt, dan kan het zijn dat de voorziening HO+ wordt omgezet naar HO. HO+ wordt dan toegekend voor een periode korter dan 3 jaar.

Ook kunnen er medische redenen zijn om de voorziening voor een kortere tijd in te zetten (revalidatie, herstel na opname in ziekenhuis)

3.6. Overige bepalingen over Huishoudelijke ondersteuning

3.6.1. Beëindiging van de voorziening vanwege overlijden

Als de persoon met beperkingen, aan wie de HO is toegekend, overlijdt, bestaat geen recht meer op voortzetting van de voorziening.

Indien sprake is van achterblijvende gezinsleden, die de HO-taken niet kunnen uitvoeren (dit is normaliter reeds beoordeeld bij de toekenning van de HO aan de overleden persoon), kan de HO op naam van de achterblijvende partner worden voortgezet.

Is sprake van een of meer achterblijvende gezinsleden die niet gewend zijn HO-taken uit te voeren, dan kan, bij wijze van gewenning, de HO gedurende een korte periode nog voort-gezet. Deze korte periode is vastgesteld op de laatste dag van de periode volgende op de periode waarin de persoon is overleden (periodes zijn periodes van 4 weken, waarover de eigen bijdrage wordt berekend).

De gewenningstermijn is dus altijd minstens 4 weken en maximaal 8 weken.

3.6.2. Vereenvoudigde procedure na periode van ziekenhuisopname

Na een periode van ziekenhuisopname kan met spoed hulp noodzakelijk zijn. Hierbij is helder dat de hulp noodzakelijk is. Dit wordt aangegeven door het transferpunt van het ziekenhuis. De duur is beperkt tot maximaal 3 maanden. Het is in deze situatie ongewenst om een uitgebreide meldings- en/of aanvraagprocedure te volgen, omdat dit zou leiden tot een te lange periode dat men op hulp moet wachten.

In deze situatie wordt de keuze tussen ZIN en PGB niet geboden. De HO wordt geboden in natura.

Hoofdstuk 4. Ondersteuning Zelfstandig Leven en Maatschappelijke Deelname

4.1.Inleiding

Vanaf 1 januari 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor een aantal nieuwe taken die overgeheveld worden vanuit de AWBZ naar de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo2015) en de Jeugdwet. Eén van die taken is de Begeleiding. Het betreft zowel Begeleiding - Individueel als Begeleiding - Groep. In de Wmo2015 en de Jeugdwet worden deze maatwerkvoorzieningen Ondersteuning Zelfstandig Leven (OZL) en Ondersteuning Maatschappelijke Deelname (OMD) genoemd.

Dit hoofdstuk behandelt de Ondersteuning Zelfstandig Leven (OZL) en Ondersteuning Maatschappelijke Deelname (OMD). Er is behoefte aan beleidsregels die zijn toegesneden op de lokale situatie in Hof van Twente en die recht doen aan de beleidsvrijheid die de wet aan de gemeente biedt. Deze beleidsregels zijn gebaseerd op de gezamenlijke visie en uitgangspunten van Samen 14, de Wmo-verordening 2015 en de Verordening Jeugdhulp 2015. Daarnaast is gebruik gemaakt van de beleidsregels Indicatiestelling AWBZ 2014, zoals vastgesteld door het ministerie van VWS en de CIZ indicatiewijzer versie 7.1 (juli 2014).

4.2.Uitgangspunten OZL en OMD

De maatwerkvoorzieningen Ondersteuning Zelfstandig Leven (OZL) en/of Ondersteuning Maatschappelijke Deelname (ODM) zijn aan de orde als er beperkingen zijn bij zelfredzaamheid en participatie. Zelfredzaamheid wordt omschreven als het in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensbehoeften (ADL) en het voeren van een gestructureerd huishouden. Met participatie wordt deelname aan het maatschappelijk leven bedoeld. OZL is de voormalige AWBZ functie begeleiding individueel en ODM is de voormalige AWBZ functie dagbesteding. De leeftijd van diegene die de ondersteuning nodig heeft is bepalend of een persoon binnen de jeugdwet (0-tot 18 jaar) of Wmo (18+) valt.

De beperkingen die een persoon ondervindt bij zelfredzaamheid en participatie worden veroorzaakt door problemen op één of meer van de volgende terreinen:

  • 1.

    Sociale zelfredzaamheid

  • 2.

    Bewegen en verplaatsen

  • 3.

    Probleem gedrag

  • 4.

    Psychisch functioneren

  • 5.

    Geheugen- en oriëntatie stoornissen.

Om de zelfredzaamheid en participatie te vergroten is het van belang om de problemen op bovenstaande terreinen te verminderen of weg te nemen. Om dit te bereiken dient er rekening gehouden te worden met de aspecten benoemd in het schema op de volgende bladzijde.

Zelfredzaamheid en

Participatie

Terreinen

Aspecten om rekening mee te houden

Sociale zelfredzaamheid  

·begrijpen wat een ander zegt;

·een gesprek voeren;

·zich begrijpelijk maken;

·eenvoudige taken initiëren en uit voeren;

· lezen, schrijven en rekenen;

·communicatiehulpmiddelen gebruiken;

·problemen op lossen / besluiten nemen;

·dagelijkse routine regelen;

·complexe taken initiëren en uit te voeren;

·zelf geld beheren;

·zelf administratie bij houden.

Bewegen en verplaatsen 

·lichaampositie handhaven/veranderen;

·coördineerde bewegingen maken met benen en voeten;

·voorwerpen te tillen;

·trap op en af gaan;

·korte afstanden lopen;

·voortbewegen binnenshuis;

·gebruik maken van openbaar vervoer;

·eigen vervoersmiddel gebruiken:

·voort bewegen buitenshuis.

Probleemgedrag 

·destructief gedrag (gericht op zichzelf of op anderen);

·dwangmatig gedrag;

·lichamelijk agressief gedrag;

·manipulatief gedrag;

·verbaal agressief gedrag;

·zelfverwondend of zelfbeschadigend gedrag;

·grensoverschrijdend seksueel gedrag.

Psychisch functioneren

·concentratie

·geheugen en denken;

·perceptie en omgeving.

Geheugen/oriëntatiestoornissen

·oriëntatie in persoon

·oriëntatie in ruimte;

·oriëntatie in tijd;

·oriëntatie in plaats.

Een persoon met een beperking, een chronisch psychisch of psychosociaal probleem kan aangewezen zijn op OZL, OMD of een combinatie van beide. Aanvullend op OZL en ODM kan de maatwerkvoorziening Kortdurend Verblijf (KV) worden toegevoegd. Aanvullend op ODM kan de maatwerkvoorziening Vervoer (VV) worden toegevoegd. Kortdurend Verblijf en Vervoer kan nooit los staan van Ondersteuning Zelfstandig Leven of Ondersteuning Maatschappelijke deelname.

4.2.1.Doelstelling OZL en OMD

Het bevorderen, behouden of compenseren van zelfredzaamheid en participatie

De maatwerkvoorzieningen OZL en ODM zijn gericht op het bevorderen, behouden of compenseren van zelfredzaamheid en participatie.

Bij zelfredzaamheid in relatie tot OZL en ODM gaat het om de lichamelijke, cognitieve en psychische mogelijkheden die de personen met een beperking, een chronisch psychisch of psychosociaal probleem in staat stellen om binnen de persoonlijke levenssfeer te functioneren. In de eerste plaats kan het gaan om het compenseren en actief herstellen van het beperkte of afwezige regelvermogen van de persoon, waardoor hij onvoldoende of geen regie over het eigen leven kan voeren. Het gaat dan om zaken als het helpen plannen van activiteiten, regelen van dagelijkse zaken, het nemen van besluiten en het structuren van de dag.

In de tweede plaats kan de ondersteuning de vorm aannemen van praktische hulp en ondersteuning bij het uitvoeren of het eventueel ondersteunen bij het oefenen van handelingen/vaardigheden die de zelfredzaamheid tot doel hebben.

De grens tussen de persoonsgebonden sociale omgeving en participatie is niet altijd scherp te trekken. Daarom is voor de persoon met beperkingen binnen de maatwerkvoorzieningen OZL en OMD ook hulp mogelijk in de vorm van het stimuleren tot en het voorbereiden van gesprekken met instantiesop het terrein van wonen, school, werk of het aangaan en onderhouden van sociale contacten.

4.3.Omschrijving OZL en OMD

OZL wordt individueel ingevuld. OMD wordt in groepsverband geboden. OMD is voorliggend op OZL, als hetzelfde resultaat wordt beoogd en als de geboden ondersteuning een adequate oplossing is voor de persoon. Immers: ondersteuning in een groep is in de regel goedkoper dan individuele ondersteuning thuis.

OZL zou in sommige situaties ook in een groep kunnen worden gegeven bijvoorbeeld bij activiteiten als thuisadministratie of geldbeheer. De begeleider kan dan een aantal cliënten in een buurthuis ontvangen in plaats van iedere cliënt apart thuis te bezoeken.

4.3.1.Ondersteuning zelfstandig leven

OZL is gericht op het bevorderen, het behoud van of het compenseren van de zelfredzaamheid van de cliënt. Deze ondersteuning kan gericht zijn op het behalen van de volgende resultaten (niet limitatief):

 

Resultaat

Cliënt is in staat om:  

·zijn financiële situatie gezond te houden;

·te voorzien in zijn eerste levensbehoeften;

·taken uit te voeren rondom het huis;

·een isolement te voorkomen;

·besluiten te nemen;

·zichzelf te verzorgen;

·op een passende manier voor zichzelf op te komen;

·met minimale ondersteuning stabiel te functioneren

·te participeren in de maatschappij;

·zelfstandig thuis te blijven wonen;

·gezond te leven en kan hier naar ook handelen (voeding en beweging);

Cliënt beschikt over:  

·ADL-vaardigheden;

·Werknemersvaardigheden.

Omgeving cliënt:

·is in staat om met de (gevolgen van) de beperking van de cliënt om te gaan.

OZL kent drie niveaus met de volgende kernbegrippen:

  • 1.

    Stimuleren en toezicht 

  • 2.

    Helpen bij 

  • 3.

    Overnemen en regie 

De niveaus geven de zwaarte en wijze van interventies aan die tijdens de ondersteuning geboden worden door de begeleider. Dit kan betekenen dat op de diverse niveaus verschillende kennis en vaardigheden van de begeleider wordt gevraagd. Hierdoor wordt voor elk niveau een ander tarief gerekend, waarbij niveau 3 het duurste tarief heeft..

Niveau / kernbegrip 

Toelichting OZL 

1. Stimuleren en toezicht 

De ondersteuning is er op gericht door stimulans en/of toezicht ervoor te zorgen dat de cliënt in staat is om zijn/haar sociale leven (op school, werk, sociale relaties) zelfstandig vorm te geven, aankopen te doen en geld te beheren.

Er is geen noodzaak tot het overnemen van taken, bijvoorbeeld bij de dagelijkse routine en met het uitvoeren van vooral complexere activiteiten. De cliënt kan zelf om ondersteuning vragen, maar stimuleren en toezicht zijn wel noodzakelijk.  Er is met praten bij te sturen.

2. Helpen bij 

De ondersteuning wordt geboden bij het oplossen van problemen, het zelfstandig nemen van besluiten, het regelen van dagelijkse bezigheden en de dagelijkse routine (gebrek aan dag- en nachtritme) die door de cliënt niet vanzelfsprekend zijn. Deze problemen kunnen zodanige vormen aannemen dat de cliënt afhankelijk is van ondersteuning.  

De communicatie gaat niet altijd vanzelf doordat de cliënt soms niet goed begrijpt wat anderen zeggen en/of zichzelf niet voldoende begrijpelijk kan maken. 

Het niet inzetten van ondersteuning kan leiden tot verwaarlozing/opname. 

3. Overnemen en regie 

De ondersteuning richt zich op het overnemen van taken door een professional, omdat de cliënt ernstige problemen heeft. Het gaat dan b.v. om ondersteuning bij complexe taken die voor de cliënt moeten worden overgenomen.

Ook het uitvoeren van eenvoudige taken en communiceren gaan moeizaam. De cliënt kan niet zelfstandig problemen oplossen en/of besluiten nemen.  

Voor de dagstructuur en het voeren van regie is de cliënt afhankelijk van de ondersteuning van anderen. 

Voorbeeld niveau 1:

Door de cliënt te stimuleren bij het ordenen van zijn administratie en inzicht te geven in zijn/haar inkomsten en uitgaven komt de financiële administratie weer op orde.

Voorbeeld niveau 2:

Door de cliënt hulp te bieden bij gesprekken met de jobcoach van de sociale werkvoorziening en een collega naar aanleiding van onenigheid tussen cliënt en collega, kan betrokkene zijn passende werkplek behouden.

Voorbeeld niveau 3:

Door voor de cliënt aanvraagformulieren voor toeslagen in te vullen kunnen de inkomsten vergroot worden.

4.3.2.Persoonlijke verzorging van AWBZ naar WMO2015

De functie persoonlijke verzorging die vanuit de AWBZ overkomt naar de Wmo2015 betreft die activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging welke in verband kan worden gebracht met een psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap en is gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid. Voor deze mensen geldt dat er over het algemeen geen sprake is van een somatische aandoening en/of primaire medische problematiek, maar in de regel behoefte aan ondersteuning bij ADL, in plaats van het overnemen ervan. Vaak betekent dit verbale instructie geven bij ADL taken of de cliënt stimuleren/activeren de ADL-taak uit te voeren. Als er sprake is van deze wijze van ondersteuning bij het uitvoeren van de ADL-taken kan OZL 1 ingezet worden.

4.3.3. Ondersteuning maatschappelijke deelname

OMD is gericht op het bevorderen, het behoud van of het compenseren van deelname aan het maatschappelijk leven. Deze ondersteuning kan gericht zijn op het behalen van de volgende resultaten: (de lijst is niet limitatief).

Resultaten

 

Cliënt heeft een zinvolle dagbesteding door:

·sociale contacten buitenshuis;

·deelname aan georganiseerde activiteiten;

·betaald werk met ondersteuning.

·een isolement te voorkomen;

·besluiten te nemen;

·zichzelf te verzorgen;

·op een passende manier voor zichzelf op te komen;

·te participeren in de maatschappij;

·zelfstandig thuis te blijven wonen;

·gezond te leven en kan hier naar ook handelen (voeding en beweging).

Cliënt is in staat om:

·werknemersvaardigheden aan te leren.

Mantelzorger van cliënt wordt ontlast doordat:

·de cliënt naar een zinvolle dagbesteding gaat;

·de cliënt sociale contacten buitenshuis heeft;

·de cliënt deelneemt aan georganiseerde activiteiten;

·de cliënt betaald werk doet met ondersteuning.

OMD kent drie niveaus met de volgende kernbegrippen:

  • 1.

    Stimuleren en toezicht 

  • 2.

    Helpen bij 

  • 3.

    Overnemen en regie 

Net als bij OZL geven de 3 verschillende niveaus de zwaarte en wijze van interventies aan die tijdens de ondersteuning geboden worden door de begeleider van de dagvoorziening. Dit kan betekenen dat op de diverse niveaus verschillende kennis en vaardigheden van de begeleider wordt gevraagd. Hierdoor wordt voor elk niveau een ander tarief gerekend, waarbij niveau 3 het duurste tarief heeft. De aanbieders van OMD hebben in de aanbesteding aangegeven op welk niveau zij ondersteuning kunnen bieden. Het is dus mogelijk dat een zorgboerderij alleen ODM op niveau 1 en 2 kan bieden. Hiermee moet dus rekening gehouden worden met het selecteren van een aanbieder.

   Niveau / kernbegrip 

Toelichting OMD 

1. Stimuleren en toezicht 

·De ondersteuning is er op gericht door stimulans en/of toezicht ervoor te zorgen dat de cliënt in staat is om zijn/haar sociale leven zelfstandig vorm te geven 

·Er is geen noodzaak tot het overnemen van taken, bijvoorbeeld bij de dagelijkse routine en met het uitvoeren van vooral complexere activiteiten. De cliënt kan zelf om ondersteuning vragen, maar stimuleren en toezicht zijn wel noodzakelijk. 

2. Helpen bij 

·De ondersteuning wordt geboden bij het oplossen van problemen, het zelfstandig nemen van besluiten, het regelen van dagelijkse bezigheden en de dagelijkse routine (gebrek aan dag- en nachtritme) die door de cliënt niet vanzelfsprekend zijn. Deze problemen kunnen zodanige vormen aannemen dat de cliënt afhankelijk is van ondersteuning.  

·De communicatie gaat niet altijd vanzelf doordat de cliënt soms niet goed begrijpt wat anderen zeggen en/of zichzelf niet voldoende begrijpelijk kan maken. 

·Het niet inzetten van ondersteuning kan leiden tot verwaarlozing/opname. 

3. Overnemen en regie 

·De ondersteuning richt zich op het overnemen van taken door een professional, omdat de cliënt ernstige problemen heeft. Het gaat dan b.v. om ondersteuning bij complexe taken die voor de cliënt moeten worden overgenomen.

·Ook het uitvoeren van eenvoudige taken en communiceren gaan moeizaam. De cliënt kan niet zelfstandig problemen oplossen en/of besluiten nemen.  

·Voor de dagstructuur en het voeren van regie is de cliënt afhankelijk van de ondersteuning van anderen. 

Voorbeeld niveau 1:

Op de zorgboerderij voor mensen met een verstandelijke beperkingen wordt aan het begin van de dag taak uitgelegd aan de cliënt. Deze cliënt kan met verbale ondersteuning de taak uitvoeren en kan vragen om hulp als dit nodig is.

Voorbeeld niveau 2:

In een atelier voor jongeren (18 tot 23 jaar) met een meervoudige handicap worden kaarsen gemaakt. De jongere heeft hulp nodig bij het bevestigen van het lont omdat hiervoor fijne handmotoriek vereist is. Hij kan dit zelf niet aangezien zijn spasmen in beide handen.

Voorbeeld niveau 3:

Binnen de dagvoorziening van een verpleeghuis voor ouderen met psychogeriatrische problemen wordt de cliënt uit de krant voor gelezen om zo de oriëntatie in tijd te behouden/vergroten. Tevens worden vragen gesteld over datgene wat voorgelezen is om het geheugen zoveel mogelijk te behouden.

4.3.4 Vervoer bij OMD

Het uitgangspunt van de OMD is dat deze zo dicht mogelijk bij de verblijfsplaats van de cliënt wordt georganiseerd. Het uitgangspunt van vervoer van en naar OMD is dat de cliënt en/of zijn omgeving zelf in een oplossing voorziet. Wanneer een cliënt in staat is met het openbaar vervoer te reizen (eventueel na oefenen onder begeleiding) of met de fiets of een ander vervoermiddel zelfstandig (of onder begeleiding van mantelzorg of vrijwilliger, indien beschikbaar) de dagbesteding kan bereiken dan is geen maatwerkvoorziening noodzakelijk.

Op het moment dat een cliënt hiertoe niet in staat is zal er gekeken worden of de cliënt de dagbesteding op een andere locatie kan krijgen die wel bereikt kan worden. Als een andere dagbesteding wel bereikbaar is, maar niet voorhanden is, is de aanbieder van de ondersteuning verantwoordelijke voor vervoer van en naar de locatie waar de ondersteuning geboden wordt. De aanbieder moet zich wat betreft het vervoer van de cliënt houden aan de daaraan gestelde vervoerseisen in het bestek. Een aanbieder mag een cliënt niet weigeren op basis van de woonplaats waar deze cliënt woonachtig is.

Vervoer kan als maatwerkvoorziening toegekend worden als de noodzaak voor de maatwerkvoorziening OMD ook aanwezig is. Vervoer kan dus niet als losse maatwerkvoorziening ingezet worden. Er is slechts sprake van de maatwerkvoorziening Vervoer (VV) als de noodzakelijke ondersteuning (OMD) zo specialistisch is en er is geen geschikt alternatief dichterbij huis is. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn voor en dagvoorziening voor ernstig meervoudig gehandicapte jongeren van 18 tot 23 jaar. Hierbij wordt echter ook eerst onderzocht of het vervoer mogelijk door de cliënt zelf, zijn netwerk of via een algemene voorziening kan worden ingevuld

Het begeleiden van kinderen en volwassenen tijdens het gebruik maken van de maatwerkvoorziening VV is geen onderdeel van dit vervoer. De reden hiervoor is dat VV geschikt is voor het vervoeren van een persoon met beperkingen. Waar nodig wordt begeleiding tijdens het openbaar vervoer meegenomen in het ondersteuningsplan, zodat een passende oplossing wordt gekozen. Een passende oplossing zou de maatwerkvoorziening OZL 1 kunnen zijn.

4.3.5. Maaltijden bij OMD

In het tarief dat de gemeente hanteert voor OMD is geen vergoeding voor een middagmaaltijd opgenomen. Aanbieders wordt niet gevraagd om uit de tarieven een eventuele maaltijd voor de cliënt tussen de middag te betalen. Indien de aanbieder een middagmaaltijd aanbiedt aan de cliënt, kan de aanbieder deze in rekening brengen bij de cliënt. Indien de cliënt thuis gegeten zou hebben, had hij/zij deze maaltijd ook immers zelf moeten bekostigen.

4.4. Beoordelen noodzakelijke OZL en OMD

Om te beoordelen welke ondersteuning voor een cliënt nodig is om de zelfredzaamheid en de maatschappelijke deelname tebevorderen, te behouden of te compenserenwordt tijdens het onderzoek met de cliënt (en indien wenselijk met iemand uit zijn omgeving) besproken welke beperkingen de cliënt ondervindt op de diverse leefgebieden. (zie paragraaf 1) Vervolgens wordt gekeken welke resultaten de cliënt wil bereiken. In het maatschappelijk ondersteuningsplan wordt het gewenste resultaat SMART omgeschreven. Wat inhoudt dat het resultaat specifiek, meetbaar, acceptabel en realistisch omgeschreven wordt. Tevens wordt een tijdsduur aangegeven waarbinnen het resultaat bereikt moet worden. Na het omschrijven van het resultaat worden doelen omschreven en beoordeelt met welke vorm van ondersteuning de doelen bereikt kunnen worden. Dit kan OZL, OMD of een combinatie van OZL en OMD zijn. Zoals eerder omschreven kan ook Kortdurend Verblijf of Vervoer een onderdeel zijn van de noodzakelijke ondersteuning. Aansluitend wordt vastgesteld welk niveau van ondersteuning noodzakelijk is, vaak de ondersteuning geboden moet worden en hoe lang de noodzakelijke ondersteuning ingezet moet worden.

4.4.1. Omvang en frequentie

OZL

OZL wordt vastgesteld in uren, minimaal 1 uur en maximaal 10 uur per week. Met de vastgestelde uren dient het geformuleerde resultaat behaald te worden. Meer uren per week zijn indien nodig en duidelijk gemotiveerd mogelijk. Dit is in sommige situaties aan de orde als er ernstige gedragsproblemen zijn. De aantal uren van de ondersteuning is gebaseerd op de optelsom van de duur van de betreffende activiteiten. Dus welke activiteiten zijn nodig, hoeveel tijd kosten deze activiteiten, hoe vaak per week zijn de activiteiten planbaar of niet planbaar en/of is er ook (vaak)toezicht nodig.

Om te bepalen hoeveel tijd nodig is voor activiteiten en in welke frequentie, wordt gebruik gemaakt van een normtijden overzicht dat is gebaseerd op de indicatiewijzer Begeleiding 7.1 van het CIZ en is aangepast aan de Wmo-werkwijze. (zie bijlage 1: normenoverzicht).

OMD

OMD wordt vastgesteld in dagdelen waarbij minimaal 1 dagdeel en maximaal 9 dagdelen ingezet kunnen worden. Het maximum van 9 dagdelen is gelijk aan een in Nederland gebruikelijke 36-urige werkweek.

Met het vastgestelde aantal dagdelen dient het geformuleerde resultaat behaald te worden.

Het aantal dagdelen dat wordt ingezet is afhankelijk van:

Noodzaak 

·hoeveel structuur, activering, toezicht etc. is nodig;

·wat kan het eigen netwerk/omgeving bieden;

·wat kan met een voorliggende voorziening opgelost worden;

·hoe belast is de mantelzorger, etc.

Mogelijkheden van de cliënt 

·wat kan de cliënt fysiek aan

·wat kan de cliënt mentaal aan.

Doel van de ondersteuning 

·zinvolle dagbesteding;

·ter vervanging van arbeid (veelal 32-36 uur ingezet, ter vergelijking met werkweek)

Mogelijkheden van specifieke dagbestedingsgroep 

·Bij het werken in de groep is groepsdynamiek essentieel. Hiermee dient rekening te worden gehouden om de ondersteuning effectief te laten zijn.

4.4.2.Geldigheidsduur

De geldigheidsduur van de toegekende ondersteuning is gebaseerd op de tijd waarbinnen (naar verwachting) het resultaat behaald kan worden dat omschreven staat in het Maatschappelijk Ondersteuningsplan. De maximale geldigheidsduur van een toekenning is 3 jaar.

4.5.Kortdurend verblijf (KDV)

Algemeen doel van KDV is het ontlasten van mantelzorgers en stimuleren dat cliënten zo lang mogelijk zelfstandig kunnen blijven wonen. Een logeersituatie in verschillende varianten om de thuissituatie te ontlasten, kan als deelproduct worden ingezet.

KDV logeert de cliënt maximaal 3 etmalen (72 uur) per week in een instelling. Bijvoorbeeld in een instelling voor verstandelijk gehandicapten, een zorgboerderij, verpleeghuis of een verzorgingshuis. Hierdoor wordt de mantelzorger ontlast, zodat deze de zorg langer kan volhouden en de cliënt thuis kan blijven wonen. KDV is bedoeld voor mensen die permanent toezicht nodig hebben. Bijvoorbeeld als er valgevaar is of als cliënt zelf niet in staat is hulp in te roepen als dat nodig is of omdat er ernstige gedragsproblemen zijn. Dat toezicht kan ook een vorm van actieve observatie zijn, zoals bij kinderen met een lichamelijke beperking waarbij ouders actief de vitale functies van het kind moeten controleren. Het kan ook gaan om constante zorg of zorg op ongeregelde tijdstippen; bijvoorbeeld voor iemand met een ernstige hartaandoening of dementie. 

Er zijn veel manieren om de mantelzorg op een andere manier te ontlasten, bijvoorbeeld door een vrijwilliger in te schakelen om een paar uur de zorg voor een cliënt over te nemen en ook dagbesteding kan als belangrijk neveneffect of zelfs doel hebben de mantelzorg te ontlasten. Soms is dat niet voldoende om het langdurig vol te kunnen houden of is de zorg die een vrijwilliger kan bieden onvoldoende vanwege de beperkingen van de cliënt. Alleen als er sprake is van de combinatie van voortdurend zorg en toezicht van de cliënt en dreigende overbelasting van de mantelzorger en als andere voorliggende voorzieningen onvoldoende voldoen kan kortdurend verblijf worden geïndiceerd. Een uitzondering hierop geldt wanneer het gaat om ouders die bovengebruikelijke zorg verlenen aan hun kinderen; hierbij hoeft geen sprake te zijn van dreigende overbelasting en kan alleen op grond van hun bovengebruikelijke taken kortdurend verblijf worden geïndiceerd.  

In de instelling waar de cliënt kortdurend verblijft wordt de dagelijkse zorg overgenomen.  Wanneer verpleging nodig is moet hiervoor apart een indicatie op grond van de zorgverzekering worden geïndiceerd. Behandeling behoort nadrukkelijk niet bij KDV. Wel kan er behalve KV ( de overnachting) in voorkomende gevallen ook OMD geïndiceerd worden. 

De cliënt is zelf verantwoordelijk voor vervoer van en naar de instelling voor KDV. Hij kan hiervoor gebruik maken van eigen vervoer of van hulp uit het eigen netwerk.  

4.5.1.Omvang KDV

De omvang van KDV is 1, 2 of 3 etmalen per week; afhankelijk van wat noodzakelijk is in de specifieke situatie van de cliënt. Er is een maximum van 3 etmalen per week gesteld omdat het logeren betreft. Bij meer dan 3 etmalen in een instelling is er sprake van opname waarvoor een indicatie op grond van Wlz moet worden gesteld. Het is denkbaar dat hierop in specifieke situaties een uitzondering kan worden gemaakt om bijvoorbeeld  verblijf van een week, zodat mantelzorg op vakantie kan, mogelijk te maken. Dan moet wel vaststaan dat andere oplossingen, zoals bijvoorbeeld respijtzorg vergoed door de zorgverzekeraar geen optie is. 

4.6. Algemeen gebruikelijke voorzieningen en gebruikelijke hulp

Wanneer mensen een beperking hebben en problemen hebben in de maatschappelijke deelname of het zelfstandig leven wordt er van ze verwacht dat er eerst gekeken wordt naar eigen mogelijkheden, mogelijkheden van het eigen netwerk of algemeen gebruikelijke voorzieningen. Er zijn veel algemeen beschikbare en goede oplossingen voorhanden (die mensen zonder beperking ook zelf moeten regelen of betalen). Voorbeelden van algemeen gebruikelijke voorzieningen in relatie tot OZL en OMD: 

  • ·

    Activiteiten zoals computercursus of taalles; 

  • ·

    Alarmering; 

  • ·

    Gezelschap of ondersteuning door vrijwilliger; 

4.6.1. Gebruikelijke hulp

Voor zover het gebruikelijk is dat partners, ouders, inwonende kinderen en/of andere huisgenoten elkaar bepaalde ondersteuning bieden, is er geen mogelijkheid voor de maatwerkvoorziening OZL of OMD vanuit de Wmo. Dit wordt gebruikelijke hulp genoemd. Voor kinderen geldt dat ouders de tot hun gezin behorende minderjarige kinderen behoren te verzorgen, op te voeden en toezicht aan hen te bieden, ook als is er sprake van een kind met een ziekte, aandoening of beperking.

Er is sprake van bovengebruikelijke zorg hulp als de voor het kind noodzakelijke zorg en ondersteuning in chronische situaties uitgaat boven de zorg en ondersteuning die een kind van dezelfde leeftijd zonder beperkingen redelijkerwijs nodig heeft, voor wat betreft de aard, frequentie en benodigde tijd voor deze handelingen.

Afhankelijk van het niveau van intellectueel functioneren kan een verstandelijke beperkte volwassene het ontwikkelingsniveau van een kind hebben. Bij volwassenen met een verstandelijke beperking kan om die redenen veelal gebruik gemaakt worden van dezelfde criteria ten aanzien van gebruikelijke zorg als bij kinderen.

Het hangt af van de sociale relatie welke zorg en ondersteuning volwassen mensen elkaar moeten bieden. Hoe intiemer de relatie, des te meer zorg en ondersteuning mensen elkaar horen te geven. Als het gebruikelijk is dat mensen in een bepaalde relatie elkaar zorg en ondersteuning bieden, dan is dat niet vrijblijvend met betrekking tot de aanspraak op Ondersteuning, bijvoorbeeld ouders aan hun kinderen.

Kortdurend en langdurige situaties

Bij gebruikelijke hulp wordt onderscheid gemaakt in kortdurende en langdurige situaties.

Kortdurend: er is uitzicht op herstel van het gezondheidsprobleem en de daarmee samenhangende zelfredzaamheid van de cliënt. Het gaat hier over het algemeen over een periode van maximaal 3 maanden.

Langdurig: het gaat om chronische situaties waarbij naar verwachting de zorg en ondersteuning langer dan 3 maanden nodig zal zijn.

Leeftijd:

Bij de beoordeling of ondersteuning onder gebruikelijke hulp valt wordt rekening gehouden met verschillen die tussen kinderen in dezelfde leeftijdscategorie bestaan. Bij de beoordeling van wat tot gebruikelijke hulp van ouders voor hun kinderen behoort, past daarom enige marge. Ook bij gezonde kinderen van dezelfde leeftijd zal de ondersteuning die het ene kind nodig heeft meer of minder zijn dan de ondersteuning die het andere kind nodig heeft. (zie bijlage 2: Gebruikelijke hulp bij kinderen)

Aard van de ondersteuning

Gebruikelijke hulp bij kinderen kan ook ondersteuning omvatten die niet standaard bij alle kinderen voorkomen. Het gaat dan om ondersteuning aan een kind met beperkingen bij een activiteit die gebruikelijke ondersteuning vervangt bij een kind zonder beperkingen. Bijvoorbeeld: bij een kind met een verstandelijke beperkingen oefenen met het gebruik van pictogrammen in plaats van oefenen met topografie voor school bij een kind zonder beperkingen.

Frequentie en patroon van de ondersteuning

Ondersteuningsbehoefte die meeloopt in het normale patroon van dagelijkse zorg voor een kind, zoals drie keer per dag eten, kunnen als gebruikelijke hulp worden aangemerkt. Voorbeeld: Aanreiken van speelgoed of spullen na afloop van de maaltijd of na een drinkmoment, bij kinderen met een lichamelijke beperking. Echter brengt deze ondersteuningsbehoefte veel extra tijd met zich mee, dan kan het niet als gebruikelijk worden aangemerkt.

Een voorbeeld van ondersteuning die niet meeloopt in het normaal patroon van dagelijkse ondersteuning van ouders aan een kind is het meerdere malen per nacht bieden van ondersteuning i.v.m. ernstige epilepsie.

Als ondersteuning gezien de aard en omvang van een kind van een bepaalde leeftijd gebruikelijk is, maar in een individuele situatie veel vaker voorkomen, kan het extra aantal ondersteuningmomenten niet als gebruikelijk worden aangemerkt.

Omvang van de met de ondersteuning gemoeide tijd

De omvang van de tijd die met de geboden ondersteuning gemoeid is, kan meebrengen dat niet langer van gebruikelijke zorg sprake is. Voorbeeld: alle kinderen hebben tot een bepaalde leeftijd hulp nodig bij het zinnelijk worden, maar als de ondersteuning bij de zindelijkheidstraining veel meer tijd kost vanwege spasticiteit of gedragsproblemen, wordt deze extra tijd niet als gebruikelijke zorg gezien.

Samenhangende beoordeling

De hiervoor benoemde criteria moeten telkens in samenhang en gelet op de omstandigheden van het kind worden beoordeeld.

4.6.2. Aandachtspunten gebruikelijke hulp

Bovengebruikelijke ondersteuning bij kinderen ouder dan 3 jaar

Bovengebruikelijke bij kinderen tot 3 jaar komt in de praktijk niet vaak voor. Kinderen van deze leeftijd hebben volledige verzorging en ondersteuning van een ouder nodig. Toch kan bovengebruikelijk toezicht aan de orde zijn. Dit is toezicht dat nodig is vanwege de aandoeningen, stoornissen of beperkingen van het kind en is aanvullend op gebruikelijk ouderlijk toezicht. Het kan gericht zijn op (toezicht op en aansturen van) gedrag vanwege een aandoening, stoornissen en beperkingen. Voorbeeld: bij kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel is pedagogische correctie op gedrag gebruikelijk. Bij een cognitief beperkt kind met gedragsproblemen kan het zijn dat er meer dan gebruikelijk correctie en aansturing van gedrag en vaak ook meer aandacht voor een vaste structuur nodig is.

Begeleiden naar ziekenhuis

Als een kind vanwege bijvoorbeeld nierdialyse meerdere keren per week naar het ziekenhuis moet, is het gebruikelijk dat een ouder meegaat. Hiervoor is geen OZL mogelijk vanuit de WMO. Deze uren worden wel meegewogen in het oordeel of er sprake is van overbelasting van de ouders voor de zorg en ondersteuning van hun kind vanwege de aandoening.

Begeleiden naar zwemles en sport

Dit is gebruikelijke zorg. Het is gebruikelijk dat ouders met hun kind meegaan naar zwemles. Tot een bepaalde leeftijd is het ook gebruikelijk dat ouders meegaan naar sport.

4.7. Richtlijn bij (dreigende) overbelasting

De ondersteuning aan een kind of partner met een beperking, een chronisch psychisch of psychosociaal probleem kan zo zwaar worden dat van overbelasting sprake is. In de meeste gevallen is de bovengebruikelijke ondersteuning die in de vorm van OZL of OMD wordt ingezet voldoende om deze overbelasting te voorkomen. Maar soms blijkt deze geïndiceerde ondersteuning niet voldoende te zijn. In die gevallen kan ondersteuning geheel of gedeeltelijk toegekend worden, ook voor dat deel wat als gebruikelijk beschouwd moet worden.

Aan het leveren van gebruikelijke ondersteuning gaat het beoordelen van overbelasting vooraf. Overbelasting wijst op een verstoring van het evenwicht tussen draagkracht en draaglast waardoor fysieke en/of psychische klachten ontstaan.

Klachten van overbelasting kunnen zijn:

  • ·

    Angst of gespannenheid: nervositeit, onrust, rusteloosheid, slecht slapen

  • ·

    Depressie: hopeloosheid, huilbuien, somberheid

  • ·

    Gedragsproblemen: negeren van normen en regels, onaangepast gedrag

  • ·

    Lichamelijke klachten: haaruitval, verstijfde spieren, hartkloppingen, zweetaanvallen

  • ·

    Verminderde prestatie of concentratieproblemen

Er moet een verband zijn tussen de overbelasting en de ondersteuning die iemand biedt. Niet alleen de omvang van de planbare ondersteuning is van invloed op de belastbaarheid van de persoon die gebruikelijke ondersteuning biedt. Ook de mate van de noodzaak tot continue aanwezigheid om onplanbare ondersteuning te kunnen bieden, is van invloed op de belastbaarheid van de gebruikelijke zorger. Duidelijk moet zijn hoe de overbelasting zich uit en wat deze inhoudt. De met de overbelasting gepaard gaande klachten moeten duidelijk beschreven worden. Soms kan het noodzakelijk zijn contact op te nemen met de huisarts van de ouder, partner of huisgenoot die overbelast is om een oordeel te vormen. Ook kan een onafhankelijk medisch advies worden opgevraagd bij een extern medisch adviesorgaan.

Ligt de oorzaak van de overbelasting elders (spanning in de relatie of te veel werken) dan dient de oplossing daar gezocht te worden. (herinrichting van werk en/of huiselijk leven). In het indicatiebesluit zal worden omschreven dat indien de overbelasting kan worden terug gedrongen door het herinrichten van werk en/of huiselijk leven, dit van de ouder, partner of huisgenoot wordt verwacht. Wanneer de geldigheidsduur van het indicatiebesluit verlopen is en een herindicatie wordt aangevraagd, zal worden bekeken of en welke inspanningen zijn gedaan om de overbelasting terug te dringen.

4.8. (Wettelijk) voorliggende voorzieningen

Alvorens de maatwerkvoorziening OZL of OMD wordt afgegeven dient de cliënt in eerste instantie een beroep te doen op  (wettelijke) voorliggende voorzieningen. (Wettelijk) voorliggende voorzieningen zijn bijvoorbeeld:  

 

Toelichting

Passend Onderwijs 

Begeleiding van kinderen met problemen is de verantwoordelijkheid van school. Tevens zijn er mogelijkheden vanuit de Wet Passend Onderwijs. Alleen in uitzonderlijke situaties; als toezicht en aansturen meer vraagt dan van school en ouders kan worden verwacht en de mogelijkheden vanuit de Wet Passend Onderwijs ontoereikend zijn kan Ondersteuning Zelfstandig Leven zijn geïndiceerd vanuit de Jeugdwet.

Kinderopvang

Kinderopvang is de verantwoordelijkheid van ouders, werkgever en de landelijke overheid. Kinderopvang is ook voor kinderen met een beperking voorliggend en het leren omgaan van leidsters met kind met een beperking is gebruikelijke hulp van ouders. Alleen in uitzonderlijke situaties als een kind extra begeleiding nodig heeft die niet door leidsters kan worden geboden en niet van ouders kan worden verwachten, kan begeleiding worden geïndiceerd vanuit de Jeugdwet. 

Wlz 

Zie uitleg 5.8.1.

ZvW

Zie uitleg 5.8.2.

Participatiewet

Op grond van de Participatiewet (voorheen WIA, Wajong en WSW) zijn er mogelijkheden voor aangepast werk. Het uitgangspunt is dat als aangepast werk of speciaal onderwijs op grond van genoemde regelingen mogelijk is, dat dan geen mogelijkheid bestaat voor OMD. Bestaat die mogelijkheid er niet, dan is OMD mogelijk. Naast aangepast werk of speciaal onderwijs kan OZL wel in de thuissituatie geboden worden.

Ziektewet

Op grond van Ziektewet zijn er mogelijkheden voor aangepast werk. Het uitgangspunt is dat als aangepast werk of speciaal onderwijs op grond van genoemde regelingen niet mogelijk is dat dan ondersteuning maatschappelijke deelname (dagbesteding) kan worden overwogen.  

Enkele veel voorkomende wettelijk voorliggende voorzieningen zijn hierna uitgewerkt.

4.8.1.Behandeling (Zvw)

Alvorens OZL of OMD te verstrekken is het van belang dat wordt onderzocht wat de mogelijkheden van behandeling vanuit de Zvw zijn. De stelregel hierbij is dat als verbetering van functioneren of handelen (vaardigheden) nog mogelijk is, eerst behandeling wordt ingezet. Behandeling kan worden geboden door bijvoorbeeld: ergotherapeut, psycholoog, specialist ouderen geneeskunde of in een revalidatiecentrum of een centrum gespecialiseerd in bepaalde problematiek (zoals een reuma-centrum). De behandeling is gericht op het verbeteren van de aandoening, stoornis en/of beperking, het aanleren van nieuwe vaardigheden of gedrag of nadere functionele diagnostiek. 

Hierbij is de diagnose niet leidend maar een diagnose is doorgaans wel vereist om behandeling in te kunnen zetten en om te bepalen hoe ondersteuning de behandeling eventueel kan versterken (en niet contra- productief is). Ondersteuning kan wel worden ingezet om de tijdens behandeling geleerde vaardigheden te oefenen of in te slijten. Soms kan ondersteuning en behandeling ook tegelijkertijd worden ingezet; dan neemt de ondersteuner de taak tijdelijk over, totdat deze tijdens behandeling is aangeleerd. Uiteraard dient er hierover een goede afstemming tussen behandelaar en begeleider plaats te vinden.  

4.8.2. Wet Langdurige Zorg (Wlz)

In de Wmo 2015 is op grond van artikel 2.3.5. lid 6 verankert dat een maatwerkvoorziening geweigerd kan worden, zodra er een aanspraak bestaat voor verblijf in een instelling op grond van de WLZ. Dit houdt in dat als tijdens het onderzoek blijkt dat de cliënt een indicatiebesluit heeft voor verblijf op de grond van de Wlz het collega kan weigeren een maatwerkvoorziening te verstrekken, dan wel kan besluiten een al toegekende maatwerkvoorziening te beëindigen.

Daarnaast kan het college een maatwerkvoorziening weigeren te verstrekken indien er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt aanspraak kan maken op verblijf op grond van de Wlz, maar weigert mee werken aan het te verkrijgen van een besluit voor verblijf vanuit de Wlz. De consulent of regisseur dient dan in gesprek gaan met de cliënt en een termijn stellen waarbinnen de cliënt de aanvraag zou kunnen doen. Indien dan blijkt dat de cliënt inderdaad aanspraak kan maken op de Wlz, kan het college de maatwerkvoorziening weigeren te verstrekken. De gemeente kan niet beslissen dat iemand Wlz-zorg aanvraagt; dat is uiteindelijk de keuze van de cliënt. In het algemeen geldt wel dat wanneer de cliënt naar verwachting aan de indicatiecriteria voor de Wlz voldoet, maar geen aanvraag wil doen, hij de gevolgen niet op de gemeente kan afwentelen.

4.9. Beschermd wonen

Bij beschermd wonen gaat het om het bieden van onderdak en begeleiding aan personen met een psychische beperking (huidige ZZP GGZ categorie C). De op participatie gerichte ondersteuning vanuit een beschermende woonomgeving staat bij deze personen centraal. Personen die vanwege psychische problematiek er niet in slagen zelfstandig te wonen zonder de direct nabijheid van 24 uur per dag toezicht en ondersteuning komen in aanmerking voor beschermd wonen.   Het bieden van een beschermde woonomgeving van ouders aan kinderen is tot een leeftijd van 17 jaar gebruikelijke zorg, zowel in kortdurende als langdurige situaties.

De gemeente Hof van Twente is inhoudelijk verantwoordelijk voor beschermd wonen, maar de zogenaamde centrumgemeente, in ons geval Enschede, is materieel verantwoordelijk voor de uitvoering ervan.  De gemeente Enschede krijgt namelijk het budget voor deze taak en zij verzorgt de intake en plaatsing.  

Als de indruk bestaat dat de cliënt beschermd wonen nodig heeft, wordt deze situatie gemeld bij de Centrale Toegang Opvang en Beschermd Wonen Twente.(CIMOT) Om als regisseur een inschatting te kunnen maken of een cliënt mogelijk beschermd wonen nodig heeft, heeft het CIMOT een vragenlijst ontwikkelt. De regisseur kan deze vragenlijst samen met de cliënt invullen en de uitkomsten bespreken met een medewerker van het CIMOT. Naar aanleiding daarvan kan besloten worden of het zinvol is de situatie te melden bij het CIMOT.

Indien een situatie gemeld wordt bij het CIMOT beoordeelt deze samen met de regisseur en de cliënt de noodzaak voor beschermd wonen. Als een voorziening in de vorm van beschermd wonen noodzakelijk is, wordt bij voorkeur een plaats in de gemeente van herkomst gerealiseerd. In spoedeisende gevallen  dient de gemeente waar iemand een aanvraag indient een tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomst van het onderzoek. 

De Wmo 2015 geeft huidige cliënten beschermd wonen een overgangstermijn van maximaal 5 jaar als het zorg in natura betreft. Het overgangsrecht bij een Persoonsgebonden budget is 1 jaar.

4.10.Overgang 18- naar 18+

De Jeugdwet kent een strikte leeftijdgrens van 18 jaar. Voor alle jeugdigen is het belangrijk dat de jeugdhulp voor en vanaf 18 jaar goed op elkaar aansluit. Gemeenten hebben in het kader van de continuïteit van zorg na het achttiende levensjaar een belangrijke verantwoordelijkheid. Dit betreft zowel het goed overdragen van de zorg aan de nieuw verantwoordelijke partij, als een eigen verantwoordelijkheid op basis van andere wetten.

Maatwerkvoorzieningen Jeugd (18-) en Wmo (18+) zijn gezamenlijk ingekocht, juist vanuit perspectief om soepele overgang mogelijk te maken. Jeugdigen met hulp die 18 worden moeten de juiste hulp en ondersteuning blijven houden, ondanks dat dit een andere financiering kent. Dat betekent dat tijdig, aan de gemeente, minimaal 6 maanden voor het bereiken van de 18e verjaardag, gemeld moet worden dat de zorg en ondersteuning naar verwachting gecontinueerd moeten worden. Dan valt de jongere namelijk niet meer onder de (financiering) via de Jeugdwet, maar onder de Wmo en wellicht ZvW. Bij voorkeur blijft daarbij de hulpverleningsrelatie in stand, zodat geen onnatuurlijke knip wordt aangebracht bij een bepaalde leeftijd. Er is dan sprake van naadloze overgang van het 18- naar het 18+ domein.

4.9.Omvang en frequentie OZL

Bij samenvallende activiteiten wordt de van toepassing zijnde tijd bij elkaar opgeteld. De maximale omvang wordt wel naar beneden afgerond. Goed gemotiveerd kan er van onderstaande normenoverzicht worden afgeweken.

Activiteit

Frequentie

Gemiddelde duur per keer (in minuten)

·Het ondersteunen en aanbrengen van structuur

·Het voeren van regie

·Het ondersteunen bij praktische vaardigheden

·Het bieden van toezicht

·Overnemen van taken

1 x per week

2 x per week

3 x per week

4 x per week

5 x per week

6 x per week

1 x per dag

2 x per dag

3 x per dag

4 x per dag

60 – 180 min

 

60 – 180 min

 

30 – 90 min

 

30 – 90 min

 

15 – 90 min

 

15 – 90 min

 

15 – 90 min

15 – 45 min

15 – 30 min

15 -20 min

·Leren van praktische vaardigheden

(leren koken/strijken voor verstandelijk gehandicapte die zelfstandig gaat wonen)

·Oefenen van recent aangeleerde vaardigheden

(oefenen met lopen met taststok, aangeleerd door Bartimeus)

·Bestaande vaardigheden in een andere situatie toepassen

(psychiatrische cliënt kan boodschappen doen, maar inrichting van winkel is veranderd)

1 x per week

2 x per week

3 x per week

4 x per week

5 x per week

60 – 180 min

 

60 – 180 min

 

30 – 90 min

 

30 – 90 min

 

15 – 90 min

4.10. Richtlijnen Gebruikelijke hulp

Kinderen van 0 tot 3 jaar

  • ·

    Hebben bij alle activiteiten verzorging van een ouder nodig;

  • ·

    Ouderlijk toezicht is zeer nabij nodig;

  • ·

    Zijn in toenemende mate zelfstandig in bewegen en verplaatsen;

  • ·

    Hebben begeleiding en stimulans nodig bij psychomotorische ontwikkeling;

  • ·

    Hebben begeleiding en stimulans nodig bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid.

  • ·

    Hebben een beschermde woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 3 tot 5 jaar

  • ·

    Kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan binnenshuis korte tijd op gehoorafstand

  • ·

    Hebben begeleiding en stimulans nodig bij psychomotorische ontwikkeling;

  • ·

    Hebben begeleiding en stimulans nodig bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid;

  • ·

    Kunnen zelf zitten en op gelijkvloerse plaatsen zelf staan en lopen;

  • ·

    Hebben hulp, toezicht, stimulans, zindelijkheidstraining en controle nodig bij toiletgang;

  • ·

    Hebben hulp, toezicht, stimulans en controle nodig bij aan- en uitkleden, eten en wassen, in- en uit bed komen, dag- en nachtritme en dagindeling bepalen;

  • ·

    Hebben begeleiding nodig bij hun spel en vrijetijdbesteding;

  • ·

    Zijn niet in staat zich zonder begeleiding in het verkeer te begeven;

  • ·

    Hebben een beschermde woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 5 tot 12 jaar

  • ·

    Kinderen vanaf 5 jaar hebben een reguliere dagbesteding op school, oplopend van 22 tot 25 uur/week;

  • ·

    Kinderen van 5 tot 7 jaar kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan op enige afstand (bijv. kind kan buitenspelen in directe omgeving van de woning als ouder thuis is.)

  • ·

    Vanaf 8 jaar neemt de noodzaak van toezicht in de directe woonomgeving in toenemende mate af;

  • ·

    Hebben toezicht, stimulans en controle nodig en vanaf 6 jaar tot 12 jaar geleidelijk steeds minder hulp nodig bij hun persoonlijke verzorging zoals het zich wassen en tanden poetsen;

  • ·

    Hebben begeleiding en stimulans nodig bij psychomotorische ontwikkeling;

  • ·

    Hebben begeleiding en stimulans nodig bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid;

  • ·

    Hebben begeleiding van een volwassene nodig in het verkeer wanneer zij van en naar school, activiteiten ter vervanging van school of vrije tijdsbesteding gaan.

  • ·

    Hebben een beschermde woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 12 tot 18 jaar

  • ·

    Hebben geen voortdurend toezicht nodig van volwassenen;

  • ·

    Kunnen vanaf 12 jaar enkele uren alleen gelaten worden;

  • ·

    Kunnen vanaf 16 jaar een dag en/of nacht alleen gelaten worden;

  • ·

    Kunnen vanaf 18 jaar zelfstandig wonen;

  • ·

    Hebben bij hun persoonlijke verzorging geen hulp en maar weinig toezicht nodig;

  • ·

    Hebben tot 18 jaar een reguliere dagbesteding op school/opleiding;

  • ·

    Hebben begeleiding en stimulans nodig bij ontplooiing en ontwikkeling (bv. Huiswerk of zelfstandig gaan wonen);

  • ·

    Hebben begeleiding en stimulans nodig bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid;

  • ·

    Hebben tot 17 jaar een beschermde woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is; gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Schema: Richtlijnen ten aanzien van de gebruikelijke hulp voor kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel in verschillende levensfasen in relatie tot OZL en OMD.

Hoofdstuk 5. Woonvoorzieningen

5.1. Inleiding

Onder de zelfredzaamheid valt ook ‘het voeren van een gestructureerd huishouden’. De wet bevat geen nadere omschrijving van ‘het voeren van een gestructureerd huishouden’. Daaronder kunnen zowel resultaten vallen die bereikt moeten worden op het huishoudelijke vlak en resultaten voor wat betreft een voor de persoon en zijn kenmerken geschikte woning. De term ‘voeren van een gestructureerd huishouden’ geeft geen duidelijkheid over het onderscheid tussen die resultaten. Wel is er één belangrijke voorwaarde voordat er gecompenseerd kan worden: er moet een woning zijn. Als er geen woning is, is het niet de taak van de gemeente om voor een woning te zorgen. Iedere Nederlandse cliënt dient zelf voor een woning te zorgen. Bij de keus van een woning moet uiteraard rekening worden gehouden met de eigen situatie. Dat betekent ook dat de cliënt met bestaande of bekende toekomstige beperkingen rekening moet houden.

Een geschikte woning is een woning waarvan iemand normaal gebruik kan maken. Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties of te wel de activiteiten die de gemiddelde bewoner in zijn woning in elk geval verricht. Hieronder worden bij voorbeeld verstaan eten, slapen en lichaamsreiniging, het aan- en uitkleden, wassen en verschonen van een kind dat geheel afhankelijk is van zijn verzorger(s).

Het gebruiken van een hobby-, werk of recreatieruimte valt niet onder de elementaire woonfuncties.

5.2. Woonvoorzieningen

Het gaat bij maatwerkvoorzieningen ten behoeve van het normale gebruik van de woning meestal om woonvoorzieningen. Wij onderscheiden de volgende woonvoorzieningen:

  • ·

    Woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of woontechnische aard, dit zijn voorzieningen die verplaatsbaar zijn (bijvoorbeeld een toiletstoel of een douchestoel);

  • ·

    Woningaanpassingen, dit zijn voorzieningen die vast zitten aan de woning (bijvoorbeeld een aangepaste douchevoorziening, verbrede doorgangen, een aanbouw);

  • ·

    Persoonsgebonden budget in kosten van verhuizing

  • ·

    Persoonsgebonden budget in kosten van tijdelijke huisvesting, huurderving en instandhoudingskosten van voorzieningen

Voor kortdurend gebruik (maximaal 6 maanden) zijn losse woonvoorzieningen te leen via het uitleendepot van thuiszorgaanbieders of hulpmiddelenleveranciers. Deze kosten worden niet vergoed door de Wmo, vaak worden ze wel vergoed via de zorgverzekering.

Losse voorzieningen hebben als voordeel dat ze vaak snel kunnen worden ingezet, soms voordeliger zijn, vaak voor meerdere doeleinden kunnen worden ingezet (bijvoorbeeld: een douchestoel kan ook gebruikt worden om aan de wastafel te zitten of om op te zitten bij het aankleden) en meegenomen kunnen worden in geval van verhuizing. Losse voorzieningen zijn daarom veelal voorliggend op bouwkundige woonvoorzieningen Een losse tillift is bijvoorbeeld te verkiezen boven een plafondlift.

Losse woonvoorzieningen kunnen zowel in bruikleen als in eigendom worden verstrekt.

Woonvoorzieningen zijn bedoeld om te zorgen dat de cliënt kan wonen in een geschikte woning en het normale gebruik van de woning mogelijk te maken. Onder normaal gebruik wordt verstaan dat de elementaire woonfuncties mogelijk moeten zijn: slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel en het zich verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daarbij het veilig kunnen spelen in de woning. Er worden geen hobby- of studeerruimtes aangepast of bereikbaar gemaakt, omdat het hier geen elementaire woonfuncties betreft. Ook worden geen aanpassingen vergoed voor voorzieningen met een therapeutisch doel zoals dialyseruimte en therapeutisch baden.

Een voorziening wordt ook geweigerd als een voorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het niveau van de sociale woningbouw. Zo zal een voorziening voor het gebruik van de kelder of de zolder geweigerd worden

Bij de noodzaak voor een woonvoorziening wordt eerst beoordeeld of het resultaat ook te bereiken is door een andere oplossingen, zoals algemeen gebruikelijke voorzieningen of een verhuizing. Ook hier geldt dat eigen mogelijkheden, zoals een herinrichting van de woning of een herschikking van taken tussen leden van het gezin, tot de mogelijkheden behoort.

5.3. Primaat van de verhuizing

Het primaat van de verhuizing betekent dat als vast staat dat een woonvoorziening noodzakelijk is, eerst beoordeeld moet worden of verhuizing naar een reeds geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt.

In de Wmo-jurisprudentie is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep. In feite gaat het bij het hanteren van het primaat van de verhuizing om een uitwerking van het principe dat wordt gekozen voor de goedkoopst adequate oplossing. Een aantal aspecten uit de jurisprudentie zijn hieronder in het wegingsmodel uitgewerkt.

5.3.1 Wegingsmodel

In deze regels stellen wij grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing. Het primaat van het verhuizen wordt niet toegepast als de aanpassingskosten van de huidige woning een bedrag van € 9.100,00 niet te boven gaat. In de laatstgenoemde situatie is nader onderzoek niet noodzakelijk. Heeft de persoon met beperkingen toch de voorkeur voor een verhuizing boven een woonvoorziening in of aan de huidige woning, dan kan een PGB in kosten van verhuizen worden toegekend, mits dit de goedkoopst adequate oplossing is.

Indien de noodzakelijke aanpassingen meer kosten dan € 9.100,00 dan wordt het primaat van verhuizen wel toegepast. Dit impliceert dat dan in ieder geval nader onderzoek aan de hand van het wegingsmodel moet worden gedaan en dat moet worden beoordeeld of een verhuizing redelijkerwijs verlangd kan en mag worden. Enkel de stelling dat men niet wil verhuizen, is voor de vertaalslag naar een adequate voorziening niet voldoende.

De achterliggende gedachte bij dit uitgangspunt is dat zo efficiënt mogelijk met de beschikbare middelen en de (aangepaste of reeds adequate) woningvoorraad wordt omgegaan. Dit betekent niet dat een aanvrager verplicht kan worden om een andere (adequate) woning te betrekken. Het betekent wel dat in die situatie de gevolgen van de keus die de aanvrager maakt, voor diens rekening komen en blijven. Vaak zal dit betekenen dat de aanpassing van de huidige woning niet met een PGB kan worden gefinancierd.

Onderstaande opsomming dient als checklist ten behoeve van het onderzoek.

* Aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen woonruimte en de termijn waarop een geschikte woning vrij kan komen;

* Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woning in relatie tot de prognose van de aandoening;

* Volkshuisvestelijke afwegingen;

* Termijn waarop het woonprobleem opgelost kan worden;

* Sociale omstandigheden;

* Integrale afweging verstrekking Wmo-voorzieningen;

* Eigen woning;

* Noodzaak tot verhuizen door inkomensachteruitgang;

* Woonlastenstijging en draagkracht.

Aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen woonruimte

Verhuizing naar een voor de persoon met beperkingen geschikte betaalbare woonruimte moet binnen een medisch aanvaardbare termijn te realiseren zijn. Hieronder wordt verstaan de in het medische advies genoemde termijn. Na afloop van deze termijn is het medisch niet meer verantwoord dat betrokkene in de huidige niet aangepaste woning blijft wonen, en zal de woning alsnog moeten worden aangepast. De maximale termijn is één jaar, gerekend vanaf de datum van de beslissing. Dit impliceert tevens dat de beschikking betreffende het PGB in de verhuiskosten een geldigheidsduur heeft van één jaar.

Bij de afweging speelt ook het financiële aspect een rol, het alternatief moet immers betaalbaar zijn voor de cliënt. Een woning wordt als niet betaalbaar beschouwd als de huur boven de individuele huurtoeslaggrens ligt én de cliënt, gelet op de hoogte van zijn inkomen, wel voor huurtoeslag in aanmerking zou kunnen komen.

Het gebied waarbinnen wordt gezocht naar meer adequate woonruimte is beperkt tot de grenzen van de gemeente Hof van Twente. Dit betekent dat verhuizen naar een andere kern binnen de gemeente in principe als adequaat wordt beschouwd.

Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woning

Bij deze vergelijking dient tevens de prognose van de aandoening te worden betrokken. De woning moet langdurig geschikt te maken zijn, zodat niet binnen enkele jaren opnieuw een voor de persoon met beperkingen belastende verbouwing moet worden uitgevoerd.

Bij de vergelijking worden de volgende kosten meegewogen:

  • ·

    De kosten van het PGB in de verhuiskosten;

  • ·

    De eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning,

·De kosten van het eventueel vrijmaken van de nieuwe woning;

·Een eventuele PGB voor huurderving. (indien nieuwe woning leegstaat).

Volkshuisvestelijke afwegingen

Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingen aan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang.

Termijn waarop het woonprobleem opgelost kan worden

Verhuizen kan een snellere oplossing zijn dan aanpassen, daarbij speelt de medisch verantwoorde termijn een rol. Hoe hoger de urgentie, hoe zwaarder dit aspect mag meewegen. Bijvoorbeeld wanneer het ontslag uit het ziekenhuis of de verpleeginrichting afhankelijk is van de woningaanpassing.

Sociale omstandigheden

De plek van de nieuwe woning is eveneens bepalend. Er wordt uitgegaan dat de woning “nabij” de huidige woning gelegen moet zijn. Vooral als er kinderen en/of mantelzorgers zijn betekent dit in dezelfde wijk of buurt. Voorkomen moet worden dat verhuizing leidt tot onherstelbare aantasting van het sociale netwerk van betrokkene.

Bekeken moet worden of dit leidt tot het wegvallen van:

·Mantelzorg die nodig is voor het overwinnen van ergonomische belemmeringen bij het normale gebruik van de woning;

·Mantelzorg die in belangrijke mate ondersteunt in ADL en daarmee een besparing oplevert ten opzichte van professionele zorg (thuiszorg);

·Buurtgebonden vrijwilligerswerk .

·Integrale afweging verschillende Wmo-voorzieningen

·Afstemming met overige Wmo-voorzieningen is van belang voor het maken van een keuze. Afstemming met vervoersvoorzieningen kan een belangrijke rol spelen. Criteria zijn de afstand tot openbare vervoerhaltes en de aanwezigheid van voorzieningen zoals winkelcentra. Als een woning dichtbij bovengenoemde voorzieningen ligt, kan het adequater zijn om de huidige woning aan te passen dan de betrokkene te laten verhuizen.

·Eigen woning

·Verhuizing kan meer consequenties hebben wanneer de persoon met beperkingen eigenaar is van de woning. Er zal worden nagegaan of de betrokkene vermogensverlies lijdt bij gedwongen verkoop en er een schuldrestant ontstaat. Van ernstig vermogensverlies is sprake als 5% of meer op de verwervingsprijs moet worden toegelegd. Bij een aangepaste woning is minder kans op hergebruik.

·Noodzaak tot verhuizen door inkomensachteruitgang

·Iemand kan door zijn handicap aangewezen raken op een (arbeidsongeschiktheid) uitkering, wanneer werken niet meer mogelijk is. Het hierdoor ontstane inkomensverlies kan ertoe leiden dat een cliënt de woonlasten van zijn huidige woning niet meer kan dragen waardoor verhuizen automatisch een adequatere oplossing is dan aanpassing van de huidige woning.

·Woonlastenstijging en draagkracht

·Indien bij verhuizing de woonlastenstijging de draagkracht van cliënt te boven gaat, dient hiermee rekening te worden gehouden, tenzij de lastenstijging uitsluitend het gevolg is van een door aanvrager gewenste verbetering van het wooncomfort.

·Onderzocht moet worden in hoeverre de hogere woonlasten kunnen worden gedekt op grond van de Wet op de Huurtoeslag. Is dit niet het geval dan kan verhuizen geen optie zijn, vanwege de te hoge woonlasten.

·Opgemerkt zij dat iedereen per definitie woonlasten heeft. In de situatie dat men geen hypotheekverplichtingen meer heeft, zou een verhuizing naar een andere woning kunnen betekenen dat men opnieuw met woonlasten/hypotheek-of huurlasten te maken gaat krijgen. Zolang die nieuwe woonlasten binnen de draagkracht blijven, is dat acceptabel.

·Na het afwegen van deze factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.

·5.4. Persoonsgebonden budget in kosten van verhuizing

·Valt de afweging uit in het voordeel van verhuizing, dan gaat het PGB voor de kosten van verhuizing een rol spelen. Dit is in drie situaties mogelijk aan de orde:

  • 1.

    De aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning;

  • 2.

    De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een bouwkundige woonvoorziening, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst adequate oplossing te zijn voor het woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast;

  • 3.

    Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont.

·Het PGB is bedoeld als goedkoopst-adequaat alternatief voor een dure woningaanpassing in gevallen waarin die verhuizing niet algemeen gebruikelijk is, gelet op leeftijd, gezins- of woonsituatie. Verhuizingen wegens gezinsuitbreiding of om als jongvolwassene zelfstandig te gaan wonen zijn in beginsel algemeen gebruikelijk, evenals voorspelbare verhuizingen van senioren.

·Voor verhuizingen naar of vanuit zorginstellingen wordt geen PGB verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning.

·Een PGB in de kosten van verhuizing kan dus verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning, die door middel van een verhuizing op de goedkoopst-adequate kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmo-doelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een PGB in de verhuiskosten.

·5.4.1. Uitgangspunten PGB in verhuiskosten

·Dit PGB kan dus verstrekt worden indien wordt verhuisd vanuit een inadequate naar een adequate woonruimte of naar een met minder kosten aan te passen woonruimte.

·Uitgangspunten hierbij zijn dat;

  • ·

    verhuizen goedkoper is dan het aanpassen van de huidige woning, en

  • ·

    de verhuizing uitsluitend plaatsvindt ten gevolge van het ondervinden van belemmeringen in het normale gebruik van de huidige woning, en;

  • ·

    dat de aanleiding tot de verhuizing een aantoonbare plotseling onvoorzienbare beperking is, en

  • ·

    niet wordt verhuisd naar een AWBZ-instelling, een woonzorgcomplex of de daarbij behorende aanleun- c.q. zorgwoningen, en;

  • ·

    niet wordt verhuisd vanuit een AWBZ-instelling en

  • ·

    men niet voor het eerst zelfstandig gaat wonen. In de situatie dat men voor het eerst zelfstandig gaat wonen, zijn deze kosten namelijk algemeen gebruikelijk, en;

  • ·

    de aanvraag tijdig is ingediend (dus voordat een huur- dan wel aankoopverplichting is aangegaan) zodat de oude woning op adequaatheid kan worden getoetst en een afweging kan worden gemaakt betreffende de uitgangspunten ‘goedkoopst adequaat’ en het primaat van verhuizen, en;

  • ·

    De persoon met beperkingen is verhuisd naar een woning die bedoeld en geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden.

·Het PGB in kosten van verhuizing kan ook worden verstrekt indien een (achterblijvende) medebewoner een aangepaste woning vrijmaakt nadat bewoning door de persoon met beperkingen door overlijden of verhuizing is beëindigd. Voorwaarde is dat de woning op verzoek van de gemeente wordt vrijgemaakt om een andere persoon met beperkingen te huisvesten.

·De hoogte van het PGB is uitgewerkt in het Besluit Maatschappelijke ondersteuning en jeugd. Het is hetzij een forfaitair bedrag (onafhankelijk van de werkelijke kosten en van het inkomen) hetzij een percentage van de te besparen aanpassingskosten van de te verlaten woning.

·NB: Indien verhuizing wordt geadviseerd kunnen (al dan niet tijdelijk) eenvoudige aanpassingen worden geadviseerd voor de oude woonruimte om de periode tot de verhuizing te overbruggen. Hierbij wordt de voorkeur gegeven aan losse woonvoorzieningen. Als deze niet adequaat zijn dan kunnen vaste aanpassingen worden geadviseerd.

·5.4.2. Betaalbaar stellen toegekende PGB in verhuiskosten

·Het PGB wordt eerst betaalbaar gesteld indien:

  • ·

    De verhuizing heeft plaatsgevonden dan wel dat sprake is van een onomkeerbare situatie (er is een huur- of koopovereenkomst getekend) en

  • ·

    De nieuwe woning voldoet aan de in de toekenningsbeschikking genoemde eisen (programma van eisen).

·5.4.3. Geldigheidsduur toekenningsbeschikking

·Aan de verlening van het PGB wordt een geldigheidstermijn van 12 maanden verbonden, waarbinnen de verhuizing moet worden gerealiseerd. Eventueel kan uit het medisch advies een kortere periode blijken. Daarna vervalt de toekenningsbeschikking.

·Indien er geen aanbod is geweest, zal de huidige woning alsnog aangepast moeten worden.

·Indien een geschikt aanbod afgewezen is, wordt de toekenningsbeschikking niet verlengd en wordt ook de huidige woning niet aangepast.

·5.5. Maatwerk woonvoorzieningen

·De maatwerkvoorzieningen woonvoorzieningen worden onderscheiden in

  • -

    bouwkundige en woontechnische voorzieningen;

  • -

    niet-bouwkundige en niet-woontechnische woonvoorzieningen en

  • -

    de uitraasruimte

·Of de cliënt in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransfer-planken. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. Zoals al vermeld gaat het hier niet om inrichtingselementen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vast voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin mensen in een slooppand wonen.

·Woonvoorzieningen kunnen verbeteringen van de toegankelijkheid, de doorgankelijkheid of de bruikbaarheid van de woning betreffen. Uitgangspunt voor de toegankelijkheid geldt dat de woning slechts via één ingang rolstoeltoegankelijk moet zijn.

·Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en Wlz-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Verder wordt – conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep- beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten, inclusief het treffen van redelijkerwijs te vergen oppasmaatregelen van ouders. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.

·Een integrale beoordeling is ook aan de orde wanneer recht bestaat op een aanvullende vervoervoorziening, zoals een driewielfiets of scootmobiel, én een geschikte of eenvoudig geschikt te maken berging/stallingmogelijkheid ontbreekt. Dan zal gezocht worden naar de meest goedkope oplossing, t.w.

  • 1.

    Afdakje op een beschutte (binnen)plaats

  • 2.

    Een eenvoudige houten schuurtje(bouwpakket)

  • 3.

    Als punt 1 en 2 niet mogelijk zijn, is verstrekking van een eenvoudige (compacte) elektrische rolstoel een mogelijk alternatief.

·Een berging bij een woning wordt als algemeen gebruikelijk onderdeel van de woning beschouwd. Dit betekent dat het realiseren van een nieuwe berging voor bijvoorbeeld het stallen van een scootmobiel, geen Wmo-voorziening is (sociale woningbouw). Indien aanpassing aan een bestaande berging absoluut noodzakelijk is, komt men in aanmerking voor een PGB. Bij het ontbreken van een geschikte berging, zal een eenvoudige buitenstalling worden gerealiseerd, zodat de voorziening water- en winddicht kan staan en indien nodig een stopcontact veilig te gebruiken is.

·5.6. Uitbreiding van ruimten en het verwerven van grond

·Als de woningaanpassing een uitbreiding van een bestaande woning of het groter bouwen van een nieuwe woning tot gevolg heeft, kan een PGB aan de orde zijn om in de kosten van het verwerven van extra grond die noodzakelijk is om de woningaanpassing te realiseren. Er wordt geen PGB verstrekt indien de extra te verwerven grond als tuin of iets dergelijks wordt benut, ook niet wanneer deze tuinuitbreiding dient ter compensatie van de aanbouw in de oorspronkelijke tuin. Alleen de grond die noodzakelijk is voor de woningaanpassing zelf kan in aanmerking komen voor een PGB, waarbij een maximum aantal m2 wordt gehanteerd voor de verschillende vertrekken.

·Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de volgende maxima aangehouden, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Uiteraard dient dat door een onafhankelijk adviserend arts (in principe de adviseur van de gemeente) aangegeven te worden:

Soort vertrek

Bij aanbouw

Bij uitbreiding

woonkamer

30

6

Keuken

10

4

1 persoonsslaapkamer

10

4

2 persoonsslaapkamer

18

4

toiletruimte

2

1

badkamer

 

 

-wastafelruimte

2

1

-doucheruimte

3

2

entree/hal/gang

5

2

Berging

6

4

 

 

 

·5.7. Gemeenschappelijke ruimten

· Gemeenschappelijke ruimtenvan niet specifiek voor ouderen en gehandicapten gebouwde woningen, kunnen worden aangepast indien zonder deze aanpassing de woonruimte voor één individuele persoon met beperkingen ontoegankelijk blijft.

·Het betreft hier een limitatieve opsomming, niet genoemde voorzieningen vallen niet onder de reikwijdte van de verordening. Ook niet op grond van de hardheidsclausule. De voorzieningen moeten (uiteraard) bestemd zijn voor een individuele bewoner/aanvrager.

·5.8.Hoofdverblijf en bezoekbaar maken

·Uitgangspunt is dat een woonvoorziening slechts wordt verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen. Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkene zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven. Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat, heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een PGB in verhuiskosten behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente.

·In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan gehandicapte kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.

·In Hof van Twente wordt een uitzondering op genoemd uitgangpunt gehanteerd. Het gaat dan om het bezoekbaar maken van een woning. Een persoon met beperkingen die zijn hoofdverblijf in een instelling heeft, kan in aanmerking komen voor een PGB in de kosten van het bezoekbaar maken van één (andere) woonruimte, mits in geen andere gemeente een woning voor de persoon met beperkingen bezoekbaar is gemaakt. Het uitgangspunt bij bezoekbaar maken is om kortdurende bezoeken aan ouder(s) ( bij jonge kinderen/ jong volwassenen) of de partner mogelijk te maken.

·Bezoekbaar maken houdt in dat de persoon met beperkingen de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken. Voorwaarde voor het bereikbaar maken van het toilet is dat die ruimte reeds geschikt is voor gebruik door de persoon met beperkingen. De aanpassing van de toiletruimte wordt beperkt tot het plaatsen van enkele wandbeugels.

·5.9. Afbakening

·5.9.1. Geen aanleiding tot verhuizen

·Deze bepaling ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen in de niet-adequate woning als er een belangrijke reden voor die verhuizing is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden enz. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de maatwerkvoorziening als de cliënt geen in redelijkheid van hem te vergen eigen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager te voren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente mee kan bepalen wat de goedkoopst-adequate oplossing is.

·5.9.2. Meest geschikte woning

·Bij een verhuizing moet uiteraard gezocht worden naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder) niet geschikte woning, gekozen dient te worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die de gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen.

·5.9.3. Aard van de gebruikte materialen

·Het zal hierbij vooral om woonvoorzieningen gaan. Hierbij valt te denken aan vochtproblemen vanwege slechte isolatie en ventilatie, spaanplaat dat deformaldehydegas bevat, halfsteens muren op het westen die veel waterdoorslag geven en dus veel vochtigheid binnen, enz. Iedereen, ongeacht een eventuele handicap, zal met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie handicap-woning, maar door de gebruikte materialen. Reden om de gevraagde voorziening te weigeren

·Een uitzondering geldt voor cliënten met Astma/COPD bij wie als gevolg daarvan door een medisch deskundige (bijv. arts of longverpleegkundige) een allergie voor huisstofmijt is vastgesteld. De woningsanering beperkt zich tot de woonruimten die het meeste gebruikt worden en waar langere tijd wordt verbleven, dus alleen de woonkamer en/of slaapkamer. Wanneer het te vervangen artikel is afgeschreven (veelal na circa 8 jaar) wordt er geen voorziening verstrekt.

·Een tweede uitzondering betreft woningsaneringen in verband met rolstoelgebruik en gebruik tillift.

·5.9.4. Algemeen gebruikelijke woonvoorzieningen

·Niet vergoed worden zaken die als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Welke zaken daartoe behoren, hangt af van de maatschappelijke ontwikkelingen. Veel woonvoor-zieningen zijn tegenwoordig in de reguliere handel te koop, worden ook door mensen zonder beperkingen gebruikt en worden daarom als algemeen gebruikelijk beschouwd. Voorbeelden hier van zijn

  • Verhoogde toiletpot;

  • Eenvoudige wandbeugels;

  • Hendelmengkranen en thermosstatische kranen;

  • Centrale verwarming en thermostatische radiatorkranen;

  • Wasdroger;

  • Normale babyfoon/intercom;

  • Antislipbehandeling badkamervloer.

·Er wordt vanuit gegaan dat elke badkamer of keuken eens in de zoveel jaar vernieuwd wordt. Bij een aanvraag voor een woningaanpassing van een badkamer of keuken

·wordt rekening gehouden met de leeftijd van de badkamer of keuken. Als een keuken of badkamer ouder is, dan onderstaande termijnen is er sprake van een normale renovatie. De kosten van deze renovatie zijn dan niet ongebruikelijk.

·Deze afschrijvingstermijnen zijn gebaseerd op de afschrijvingstermijnen die door de vereniging Overleg Voorzitters Huurcommissie zijn vastgesteld in het Beleid Huurverhoging na Woonverbetering.

Voorziening

Looptijd

Centrale verwarming, mechanische ventilatie, vervanging keuken,

15 jaar

Vervanging sanitair, bad- of douchegelegenheid, totale renovatie

25 jaar

Centrale verwarming installatie (exclusief CV), inclusief leidingen en radiatoren

30 jaar

·5.9.5. Algemeen gebruikelijke verhuizing

·Hier worden uitzonderingen gemaakt voor algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen die te voorzien zijn. Op dit punt wordt sterk aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de persoon met beperkingen. Wie weet dat traplopen, wat nu al lastig is, binnen 5 jaar onmogelijk gaat worden, moet op tijd maatregelen nemen en gaan zoeken naar een alternatieve woning. Wachten tot het niet langer kan gaat aan deze eigen verantwoordelijkheid voorbij en kan daarom aanleiding zijn tot afwijzing. Voorzienbare kosten en eigen verantwoordelijkheid zijn sleutelbegrippen voor het PGB in de verhuiskosten.

·Dit geldt eveneens voor voorzienbare verhuizingen of verhuizingen die verband houden met de levensfase zoals kleiner gaan wonen in een seniorenwoning of aanleunwoning. Ook voor een onvoorzienbare verhuizing van een adequate naar een niet adequate woning, wordt geen PGB verstrekt.

·5.9.6. Renovatie of aanpassing aan de eisen van de tijd

·Er bestaat geen aanspraak op een woonvoorziening indien de voorziening slechts strekt ter renovatie of ter aanpassing aan de eisen van de tijd.

·5.10. Kosten van de woonvoorziening

·Bij complexe aanvragen worden kosten bepaald aan de hand van twee offertes van twee verschillende aannemers. De beoordeling van de prijs/kwaliteitsverhouding van de aan te brengen voorzieningen ligt bij de consulent Zorg, eventueel bijgestaan met advies door de afdeling Vergunningen en Handhaving. Uitgangspunt bij de beoordeling is een gemiddeld kwaliteitsniveau (goedkoopst mogelijke ennog adequate uitvoering), waar nodig rekening houdend met duurzaamheid van de toegepaste materialen.

·De volgende kosten kunnenin aanmerking komen voor een PGB:

  • 1.

    De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening;

  • 2.

    De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de risicoregeling woning - en utiliteitsbouw 1991;

·(NB: Ad 1 en 2: indien de voorziening in zelfwerkzaamheid wordt getroffen, dan vervalt de post loonkosten en worden alleen de materiaalkosten als subsidiabel aangemerkt.)

  • 3.

    Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in DNR 2005 (De Nieuwe Regeling). Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de woningaanpassing wordt ingeschakeld, worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender woningaanpassingen;

  • 4.

    De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom;

  • 5.

    De leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

  • 6.

    De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;

  • 7.

    Renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover dit verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen;

  • 8.

    De prijs van bouwrijpe grond indien noodzakelijk als niet binnen de oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden;

  • 9.

    De het college (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;

  • 10.

    De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

  • 11.

    De kosten van heraansluiting op de openbare nutsvoorziening.

·Bij grotere bouwkundige aanpassingen aan de woning wordt altijd gewerk met een programma van eisen, op basis waarvan meerdere offertes worden opgevraagd.

·5.11. Voorwaarden voor uitbetaling PGB

·Om te bewerkstelligen dat de woonvoorziening wordt uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt verstrekt , is een aantal voorwaarden gesteld om het toegekende PGB ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden worden ook in de beschikking aan de aanvrager bekendgemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden.

·Desondanks kan een PGB ook worden aangewend ter bekostiging van andere voorziening dan is vermeld in het programma van eisen. Dit uiteraard onder de voorwaarde dat ook de gerealiseerde oplossing adequaat is. De meerkosten blijven voor rekening van de budgethouder. Ook een PGB wordt uitbetaald nadat de budgethouder heeft aangegeven dat de voorziening is gerealiseerd, en zonodig is gecontroleerd door de gemeente.

·De volgende voorwaarden zijn van toepassing:

  • a.

    Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de woonvoorziening wordt aangebracht;

  • b.

    Aan de onder a. genoemde personen wordt inzicht wordt geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woonvoorziening;

  • c.

    Aan de onder a. genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de woningaanpassing;

  • d.

    Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 12 maanden na het toekennen van het PGB verklaart de cliënt aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid conform het programma van eisen (PvE);

  • e.

    De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van het PGB;

  • f.

    De gereedmelding, gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder het PGB is verleend. Alle rekeningen en betalingsbewijzen worden bijgevoegd.

·5.12. Enkele maatwerk woonvoorzieningen

·In dit hoofdstuk worden enkele specifieke woonvoorzieningen benoemd. Reden hiervan is dat voor die voorzieningen enkele specifieke en aanvullende voorwaarden en aandachtspunten zijn vastgesteld.

·5.12.1. Keukenaanpassing

·Voordat de keukenaanpassing wordt toegekend, kunnen de volgende alternatieven eerst worden nagegaan:

  • ·

    indeling en situeringvan kasten en/of de koelkast;

  • ·

    welke praktische oplossing zonder kosten realiseerbaar is, bijvoorbeeld het verplaatsen van meubelstukken, een tafeltje bijzetten, etc.

  • ·

    de aanwezigheid van meerdere personen in huis en daarmee de noodzaak tot het zelf bereiden van maaltijden. Door een herverdeling van taken is een ingrijpende aanpassing wellicht niet noodzakelijk. Bij (oudere) alleenstaanden kan tevens het aanbod van de maaltijdvoorziening binnen Hof van Twente bij de afweging worden betrokken. Deze vorm van dienstverlening is juist bedoeld is om het zelfstandig wonen van mensen met beperkingen mogelijk te maken. Aangezien de aanpassing van de keuken een kostbare oplossing is, speelt tevens de medische prognose een rol betreffende alle functiebeperkingen van de persoon met beperkingen in relatie tot de vaardigheden / mogelijkheden tot het zelfstandig doen van boodschappen en/of het onderhouden van sociale contacten.

·De keuken wordt alleen aangepast als het een aanpassing is die betrekking heeft op de lichamelijke beperkingen van de hoofdgebruiker van de keuken. Voor een keukenaanpassing geldt dat deze noodzakelijk is voor degene die hoofdzakelijk gebruik maakt van de keuken voor het bereiden van de maaltijd en afwassen. Eenvoudige verrichtingen zoals koffie/thee zetten en brood klaarmaken kunnen ook (in een andere, aangrenzende ruimte) aan een tafel worden uitgevoerd.

·Uitvoering keuken

·Uitgangspunten bij de aanpassing zijn de keukeneisen van de sociale woningbouw. Een dergelijke keuken bevat geen extra ladenblok en is voorzien van een standaard RVS- aanrechtblad (afmeting tussen 1.80 mtr en 2.30 mtr) De eisen en afmetingen zijn omschreven in het Wmo-besluit. Alle overige extra’s die de persoon met beperkingen wenst, en die niet noodzakelijk zijn in het kader van de Wmo, komen niet voor vergoeding in aanmerking. (Inbouw)apparatuur valt niet onder de Wmo, omdat dit algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn.

·De maximum levensduur van een keuken is 15 jaar (beleid woningbouwver.). Uitgangspunt is dat een keuken tot 10 jaar oud, niet aan vervanging toe is. Maar de vervanging na 10 jaar leidt wel tot een voordeel voor de eigenaar. Dit voordeel wordt verrekend met het PGB. Bij vervanging in verband met de handicap geldt altijd het uitgangspunt prijsniveau sociale woningbouw.

·Te onderscheiden situaties en daarbij behorende uitgangspunten:

a.De te vervangen keuken is nog geen 10 jaar oud:

·Op basis van prijsniveau sociale woningbouw het PGB vaststellen op 100% van de kosten.

b.De te vervangen keuken is tussen de 10 jaar en 15 jaar oud:

·PGB berekenen volgens sub a, doch onder aftrek van € 500,00 dat wordt aangemerkt als algemeen gebruikelijke kosten van de eigenaar van de woning. Dit uitgangspunt dient met de woningstichting per geval te worden overeengekomen.

c.De te vervangen keuken is ouder dan 15 jaar:

·Dan zijn de totale kosten (keuken + montage) voor de woningeigenaar, met uitzondering van de meerkosten t.g.v. de beperkingen.

·Renovatie /vervanging

·Indien de keukenaanpassing samenvalt (of kan samenvallen) met een renovatie of vervanging van een economisch afgeschreven keuken, komen de kosten van de nieuwe keuken voor rekening van de woningeigenaar. Slechts de meerkosten t.o.v de standaard keuken (kwaliteit en uitvoering niveau sociale woningbouw) worden dan vergoed.

·Vervanging van keukenapparatuur valt niet onder de compensatieplicht, omdat deze worden aangemerkt als “algemeen gebruikelijk”. In uitzonderlijke gevallen kan (op hardheidsclausule) een inductiekookplaat voor een deel vergoed worden; indien hiervoor een indicatie is. In dat geval worden de meerkosten ten opzichte van een keramisch kookplaat vergoed.

·Indien inbouwapparatuur voor eigen rekening van de cliënt wordt geplaatst, zijn tevens de kosten van aansluiting en plaatsing voor rekening van de cliënt.

·Toekenningscriteria

  • ·

    Belanghebbende is in staat om de gebruikelijke werkzaamheden in een aangepaste keuken uit te voeren en dit ook meerdere malen per dag te doen; én

  • ·

    Belanghebbende is de aangewezen persoon voor het bereiden van de maaltijden en kan dit niet van de andere aanwezige huisgenoten verlangen; én

  • ·

    Belanghebbende kan redelijkerwijs geen beroep doen op de maaltijdvoorziening; én

  • ·

    De medische situatie is zodanig stabiel dat de aangepaste keuken belanghebbende langdurig in staat stelt de gebruikelijke werkzaamheden te verrichten; én

  • ·

    Belanghebbende kan een aantal van de overige in het huishouden te vervullen taken nog uitvoeren.

·5.12.2. Toilet op de bovenverdieping

·Deze woonvoorziening is bedoeld is om nachtelijk toiletbezoek mogelijk te maken. Mede gelet op het uitgangspunt “goedkoopst adequate voorziening” kan een toilet op de boven-verdieping slechts worden toegekend indien:

  • ·

    een toiletstoel geen adequate oplossing is, en;

  • ·

    de persoon met beperkingen belemmeringen ondervindt bij het traplopen en het aanbrengen van een traplift geen oplossing biedt en

  • ·

    betrokkene ‘s nachts regelmatig gebruik moet maken van het toilet en de afstand naar het toilet beneden, ook met een traplift, niet overbrugbaar is, en

  • ·

    er geen ander persoon (partner/mantelzorg/thuiszorg) beschikbaar is, die onder-steuning kan bieden bij het legen van de toiletemmer.

·5.12.3. Uitraaskamer

·Artikel 16, eerste lid onder c van de verordening noemt de uitraasruimte als woonvoor-ziening. Dit is een uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning.

·Een uitraaskamer is een verblijfsruimte waarin een persoon met beperkingen die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Er kan een ruimte worden gecreëerd waar de persoon met beperkingen tot zichzelf kan komen, of kan verblijven zonder dat hij/zij zichzelf verwondt en/of waar toezicht mogelijk is. daarbij moet het zo zijn dat het risico van fysiek letsel kan niet beheerst worden door oppas en/of andere maatregelen.

·De uitraaskamer is dus uitsluitend bedoeld voor de persoon met beperkingen en dus niet om de hinder voor andere (inwonende) personen weg te nemen (hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn).

·Hoe een uitraasruimte er precies uit moet zien, hangt van de persoonlijke omstandigheden. Uitgangspunt daarbij is dat de persoon zonder gevaar voor eigen gezondheid in de woon-ruimte moeten kunnen verblijven. Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn, en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is, kan dat onder de voorziening vallen.

·Op basis van deskundigenadvies (met name een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is

·5.13. Overige woonvoorzieningen

·Zoals in hoofdstuk 4.1. is aangegeven, kan ook een persoonsgebonden budget worden verstrekt voor

·Instandhoudingskosten

·Indien de kosten van onderhoud en/of reparatie noodzakelijk zijn, worden deze volledig vergoed indien:

  • ·

    de voorziening in het kader van deze Verordening of hieraan voorafgaande Wmo-verordeningen of een van de Verordeningen Voorzieningen Gehandicapten is verstrekt, en;

  • ·

    ten tijde van het onderhoud, de keuring of reparatie de woonruimte het hoofdverblijf van de persoon met beperkingen is, en;

  • ·

    indien de persoon waarvoor de voorziening is aangebracht de voorziening ook daadwerkelijk gebruikt, en;

  • ·

    het één van de volgende woonvoorzieningen betreft: stoelliften; rolstoel- of sta-plateauliften; woonhuisliften; hefplateauliften; balansliften; tilliften; de mechanische inrichting van een in hoogte verstelbaar keukenblok, elektrische openings- en sluitingsmechanismen van deuren.

·Tijdelijke huisvesting:

·Een persoon met beperkingen kan in aanmerking komen voor een persoonsgebonden budget in de kosten van tijdelijke huisvesting in verband met het aanpassen van de huidige of de nog te betrekken woonruimte.

·Dit budget wordt uitsluitend verleend voor de periode dat de aan te passen woonruimte door het uitvoeren van de woningaanpassing niet bewoond kan worden waardoor men dubbele woonlasten heeft. De maximale termijn bedraagt drie maanden. Beoordeeld moet worden of belanghebbende redelijkerwijs niet kan voorkomen dat hij dubbele woonlasten heeft. \

·Huurderving:

·De mogelijkheid van het verstrekken van een budget in kosten van huurderving kan gezien worden als een van de instrumenten waardoor de medewerking van verhuurders sneller verkregen kan worden. Gemeente en verhuurders hebben er beiden belang bij dat reeds aangepaste woningen weer opnieuw aan een andere persoon met beperkingen worden toegewezen.

·De eerste maand van leegstand komt voor rekening van de verhuurder. De zes maanden (maximaal) daarna kunnen voor rekening van de gemeente komen.

Hoofdstuk 6. Lokaal verplaatsen per vervoermiddel

6.1. Inleiding

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoervoorziening;

  • b.

    een vervoervoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoervoorziening.

Dat betekent dat er, behalve voorzieningen in natura en persoonsgebonden budgetten, ten behoeve van vervoervoorzieningen ook algemene vervoervoorzieningen toegekend kunnen worden. Uit artikel 10 van de verordening blijkt verder dat er een primaat ligt bij die algemene voorzieningen, waaronder een primaat voor het collectief vervoer.

Dat betekent dat bij het bestaan van vervoerproblemen altijd eerst gekeken wordt of een algemene voorziening daar een snelle en eenvoudige oplossing voor kan bieden. Indien dat niet het geval is, wordt gekeken of collectief vervoer het probleem kan oplossen. Is dat ook niet het geval, dan komen andere (dus individuele) voorzieningen in aanmerking.

De gemeente onderzoekt de persoonlijke factoren van de persoon met beperkingen en stelt vast op welke gebieden de cliënt problemen ondervindt in het vervullen van zijn vervoer-behoefte. Vervoerproblemen met enkel een financiële achtergrond én het ontbreken van het openbaar vervoer, vallen niet onder de Wmo. Het moet immers gaan om beperkingen.

6.1.1.Reikwijdte

De reikwijdte van gemeente om te compenseren beperkt zich in principe tot de directe leefomgeving van de persoon met beperkingen en richt zich op deelname aan het leven van alledagin de directe woonomgeving.Het bereik van het collectief vervoer in de gemeente Hof van Twente bedraagt 5 OV-zones vanaf elk woon- of vertrekadres binnen de gemeente. Daarmee zijn alle nodige bestemmingen bereikbaar zoals, sportvoorzieningen (sportparken, zwembaden, etc), grotere winkelcentra met een warenhuis, en enkele ziekenhuizen.Per kalenderjaar komt een Wmo-geïndiceerde in aanmerking voor het basisbudget van 500 zones (inclusief de opstapzone), om tegen een gereduceerd tarief gebruik te kunnen maken van de Regiotaxi.

Met het standaard budget van 500 zones kan ongeveer 1850 kilometer worden gereisd. Hiermee wordt voldaan aan de compensatieplicht.

Dit vervoerbudget wordt met 50% verminderd indien er voor de directe woonomgeving een aanvullende vervoersvoorziening wordt verstrekt. Beide voorzieningen samen waarborgen de mogelijkheden tot deelname aan het leven van alledag voldoende. In het Wmo-besluit zijn de individuele situaties beschreven waarin het basisbudget van 500 zones wordt verminderd dan wel verhoogd.

6.1.2.Het leven van alledag

Met betrekking tot het verplaatsen buitenshuis moet de cliënt in staat worden gesteld in ieder geval dat te doen wat mensen (in het algemeen) van dag tot dag plegen te doen:

  • -

    Winkelen, boodschappen doen;

  • -

    Bezoek aan familie, kennissen;

  • -

    Bezoeken van bijeenkomsten en (sport) activiteiten;

  • -

    Bezoek bank en postkantoor;

Om in aanmerking te komen voor een vervoervoorziening zal er altijd sprake moeten zijn van een combinatie van bestemmingen. Hiermee wordt bedoeld dat iemand meerdere vervoersbestemmingen moet hebben om invulling te geven aan het “leven van alledag”.

6.2. Collectief vervoerssysteem (CVV / Regiotaxi)

Het CVV per Regiotaxi is een open collectief vraagafhankelijk vervoerssysteem voor vervoer per taxi (personenauto of bus) van deur tot deur binnen een straal 5 openbaar vervoer-zones rond het woonadres. Vanaf ieder vertrekadres binnen de Hof van Twente kan over maximaal zeven zones worden gereisd tegen een tarief per zone, waarbij voor de 6e en 7e zones een commercieel tarief wordt betaald..

Het vervoer is voor iedereen toegankelijk. Voor mensen die volledig rolstoelgebonden zijn wordt, op indicatie, rolstoelvervoer ingezet. Een rolstoel, rollator en/of een blindengeleidehond kunnen worden meegenomen. Een scootmobiel kan slechts bij hoge uitzondering mee in de regiotaxi. Het meenemen van huisdieren is verder niet toegestaan. De taxi’s zijn rookvrij. De chauffeur biedt hulp bij het in- en uitstappen; biedt begeleiding naar de taxi en, op de plaats van bestemming, naar de voordeur. Bij wooncomplexen geldt als voordeur de centrale toegangdeur.

De Regio Twente en Hof van Twente zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de Regiotaxi Twente. Om dit (alternatieve openbaarvervoer) systeem tegen een gereduceerd tarief te kunnen gebruiken, wordt een taxipas van de Regiotaxi verstrekt. Het gereduceerde tarief is afgeleid van het tarief van de blauwe OV-strippenkaart.

De pashouder mag altijd één sociale begeleider meenemen tegen betaling van het gereduceerde tarief. Kan de pashouder geen zelfstandig gebruik maken van het CVV, maar is hij/zij aangewezen op hulp/begeleiding tijdens de taxirit, dan bestaat recht op een medisch begeleider. Deze begeleider reist dan gratis mee met de pashouder.

Voor pashouders met kinderen tot 14 jaar gelden afwijkende regels.

Kinderen tot 4 jaar kunnen gratis meereizen, mits aangemeld voor de rit en maximaal twee per pashouder. Op indicatie van de gemeente kunnen kinderen van pashouders in de leeftijd van 4 tot 14 jaar meereizen tegen het gereduceerde tarief. Deze indicatie moet via de Wmo administratie worden aangemeld bij de Regiocentrale. De kinderen kunnen allemaal tegelijk meereizen, naast de sociale begeleider. Daardoor kan het hele gezin tegelijk vervoerd worden. Vanaf 14 jaar kan één kind ook worden aangemerkt als sociale begeleider. Indien er meer dan één gezinslid van 14 jaar of ouder mee wil, geldt voor de overige personen het reguliere CVV tarief voor openbaar vervoersreizigers.

Het systeem kent geen voorinzitgarantie en het aanbieden van uitsluitend vervoer per personenauto is slechts bij zeer hoge uitzondering –om medische reden- mogelijk.

Het vervoer kent speciale regels voor aanmelden, omrijden, een wachttijd voor het ophalen. Alle pashouders ontvangen bij de toekenning uitgebreide informatie over het gebruik van de Regiotaxi.

Bij de aanmelding van een rit kan gebruik gemaakt worden van de zogenaamde terugbel-service. De klant moet dan een telefoonnummer opgeven waarop men bereikbaar is op het ophaaladres. Ongeveer 5 minuten voor de aankomst van de taxi wordt men gebeld met de mededeling dat de taxi in aantocht is.

6.2.1. Criteria CVV

Als collectief vervoer niet adequaat is of niet aanwezig is, zal een andere voorziening gekozen moeten worden. Het kan dan gaan om een voorziening in natura (een vervoer-middel, een autoaanpassing, een gesloten buitenwagen) of een persoonsgebonden budget, als alternatief voor een voorziening in natura en bedoeld voor een zelf te regelen voorziening (autokostenvergoeding, (rolstoel)taxikostenvergoeding).

In het algemeen geldt als afstandscriterium voor het recht op een vervoervoorziening, dat een persoon met beperkingen niet in staat is zelfstandig lopend een afstand van 800 meter in 20 minuten af te leggen. Verder bestaat er recht op een vervoervoorziening als:

  • -

    Belanghebbende wel 800 meter kan lopen, maar aansluitend niet in staat is om 10 minuten staande te kunnen wachten; en/of

  • -

    Belanghebbende niet in staat is om een in - uitstaphoogte van ongeveer 32 centimeter te overbruggen; of

  • -

    Belanghebbende niet kan verblijven in het openbaar vervoer; of

  • -

    Belanghebbende door visuele problemen of verstandelijke handicapbelemmerd is om zelfstandig gebruik te maken van het openbaar vervoer, en waarbij het collectief vervoer de zelfstandigheid van de aanvrager vergroot, omdathiervan gebruik kan worden gemaakt zonder (medisch noodzakelijke) begeleider.

Aanvullende criteria betreffende het gebruik van het collectief vervoer:

  • -

    Belanghebbende moet in staat zijn, eventueel met behulp van een (medische) begeleider, om de vervoerpas beschikbaar te houden voor gebruik en om in de taxi de ritprijs te kunnen betalen.

  • -

    Belanghebbende moet tegelijk met andere personen in de taxi kunnen verblijven, eventueel met behulp van een (medische) begeleider.

    6.2.2. Bereik van het CVV

    Uit Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat er voldoende compensatie wordt geboden wanneer iemand tenminste 1500 kilometer, met een uitloop (bandbreedte) tot 2000 kilometer af kan leggen per jaar met de combinatie van voorzieningen die zijn verstrekt.

    Het CVV maakt het mogelijk tenminste 1500 kilometer te reizen. Het maximum aantal beschikbare zones voor de Regiotaxi is vastgesteld op 500 op jaarbasis. Hiermee kan maximaal 1850 kilometer worden gereisd.

    In gevallen dat aan de persoon met beperkingen tevens een aanvullende vervoervoorziening is verstrekt, wordt het maximum aantal beschikbare zones vastgesteld op 50%, zijnde 250 op jaarbasis. Indien de persoon met beperkingen de zorg heeft voor kinderen in de leeftijd tot 14 jaar vindt geen beperking van het aantal beschikbare zones plaats. Dit is vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp.

    De zones worden naar rato toegekend, ingaande de maand waarin de aanvraag is ingediend. Per 1 januari van het volgende kalenderjaar, geldt opnieuw het van toepassing zijnde maximum jaarbudget.

    6.3.Uitzonderingen/beperkingen:

    Bij de te verstrekken vervoervoorziening wordt ten aanzien van de vervoerbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de persoon met beperkingen zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

    6.3.1.Bovenregionaal vervoer:

    Slechts bij hoge uitzondering moet de compensatieplicht van de gemeente worden uitgebreid met een voorziening voor het vervoer buiten de regio. De Centrale Raad van Beroep hanteert als uitgangspunt dat slechts uitzonderingen dienen te worden gemaakt op de stelregel “dat de compensatieplicht van de gemeente zich beperkt tot het lokale/regionale vervoer” indien er in redelijkheid moet worden geconcludeerd dat er sprake is van dusdanig wezenlijke -uitsluitend door persoonlijk bezoek te handhaven- bovenregionale contacten, dat betrokkene bij het wegvallen daarvan in een sociaal isolement zou geraken (CRvB 24 oktober 2001, 00/4309 Wvg R011 93). Dit betekent dat zolang de ander bij de zorgvrager op bezoek kan komen er geen situatie is van dreigende vereenzaming.

    Toetspunten voor bovenregionaal vervoerzijn:

    • -

      In de eigen directe woon- en leefomgeving zijn weinig tot geen sociale contacten waardoor men niet deelneemt aan het sociale leven;

    • -

      Het bovenregionale contact is zo wezenlijk en kan alleen eenzijdig (alleen door persoonlijk bezoek van de persoon met beperkingen) ingevuld worden en niet op een andere wijze, dat het een uitzondering vormt op de stelregel dat de regio waarin de compensatieplicht geldt, beperkt is.

    • -

      Het niet kunnen onderhouden van deze bovenregionale contacten zou tot sociale vereenzaming kunnen leiden.

    • -

      Vervoer via VALYS is om medische redenen niet mogelijk.

    Voor vervoer buiten het gebied van de Regiotaxi is een landelijk vervoersysteem VALYS beschikbaar. Bezitters van een WMO-vervoerbeschikking, rolstoelbeschikking, of een Gehandicaptenparkeerkaart komen in principe voor dit vervoer in aanmerking.

    6.3.2. Uitzonderingen:

    Er bestaat een duidelijke relatie tussen leeftijd van een belanghebbende en diens verplaatsingsgedrag. Wanneer het tegendeel niet uitdrukkelijk blijkt, gaan we uit van het volgende:

    • -

      Kinderen jonger dan 4 jaar hebben geen zelfstandige vervoerbehoefte, dus is er geen vervoerprobleem. De ouders kunnen hen immers altijd meenemen zonder dat een voorziening hoeft te worden getroffen. Voor deze leeftijdsgroep lijken de vervoerproblemen, voor zover ze betrekking hebben op begeleiding, niet zodanig afwijkend van de vervoerproblemen van niet-gehandicapte leeftijdsgenoten dat er aanleiding is voor een voorziening. Gevallen waarin de regel onredelijk zou werken, worden individueel beoordeeld. Dit is bijvoorbeeld voor kinderen jonger dan 4 jaar die vanwege de speciale wandelwagen/rolstoel niet met het openbaar vervoer mee kunnen.

    • -

      Kinderen van 5 tot en met 11 jaar hebben in principe ook geen zelfstandige vervoerbehoefte voor deelname aan het maatschappelijke verkeer. Dit is een verplaatsingsgedrag naast het reguliere woon-schoolverkeer. Deze groep kan een gedeeltelijk vervoerprobleem hebben dat echter in principe door de ouders kan worden opgelost.Deze groep wordt vaak begeleid tijdens het verplaatsen door de ouders.

    • -

      Bij de kinderen van 12 jaar en ouder wordt er van uitgegaan dat zij een beperktzelfstandig verplaatsingsgedrag hebben, meestal per fiets of openbaar vervoer.

    • -

      Vanaf de volwassen leeftijd van 18 wordt men geacht een volledig zelfstandig verplaatsingsgedrag te vertonen.

    Het verplaatsingsgedrag kan omschreven worden door:

    • 1.

      het verplaatsingsmotief (waarom)

    • 2.

      de verplaatsingsbestemming (waarheen)

    • 3.

      de frequentie (hoe vaak)

    • 4.

      de wijze van verplaatsen (hoe verplaatst men zich)

    6.3.3. Beperkingen:

    6.3.3.1. Vrijwilligerswerk

    Een vervoersvoorziening in verband met het uitoefenen van vrijwilligerswerk valt niet onder de Wmo (Centrale Raad van Beroep, 21 februari 1997, reg. nr. 95/8061 Wvg). De instelling dient voor een vergoeding in de vervoerskosten te zorgen.

    6.3.3.2. Woon-werkverkeer

    De Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen WIA (voorheen REA) verstrekt een vervoervoorziening om naar het werk te gaan. In deze gevallen kan tevens aanspraak worden gemaakt op een combinatie van leef- en werkvervoer. Daarmee bestaat er geen compensatieplicht op grond van de Wmo.

    6.3.3.3. Kinderen met beperkingen tot de leeftijd van 12 jaar

    Kinderen jonger dan 12 jaar hebben in principe geen zelfstandige vervoersbehoefte voor deelname aan het maatschappelijke verkeer. In principe bestaat geen recht op Wmo vervoer, tenzij in een heel specifieke situatie op hardheidsclausule.

    *Vervoer in verband met regulier onderwijs:

    Voor alle vervoer in verband met het volgen van regulier basisonderwijs kan een beroep worden gedaan op het leerlingenvervoer via de afdeling Onderwijs van onze gemeente. Het aanbod bestaat uit taxivervoer, vergoeding voor het openbaar vervoer, of een fiets-vergoeding per kilometer. Om kinderen met beperkingen zoveel mogelijk dezelfde vervoer-mogelijkheden aan te bieden in vergelijking tot kinderen zonder beperkingen, kan via de Wmo een driewielfiets worden verstrekt voor het vervoer van en naar de basisschool. In die gevallen zal worden afgeweken van de criteria voor een aanvullende vervoervoorziening. Indien bovendien aan de criteria voor het leerlingenvervoer wordt voldaan, is het mogelijkheid om naast de Wmo-voorziening een fietsvergoeding op grond van de Verordening leerlingenvervoer te verstrekken. In die gevallen de aanvraag, in overleg met de cliënt, doorleiden naar de afdeling Welzijn en Onderwijs.

    *Vervoer in verband met bijzonder onderwijs

    Kinderen die ZMLK onderwijs volgen (vanaf 4 t/m 20 jaar) vallen voor schoolbezoek eveneens onder het leerlingenvervoer.

    *Overig vervoer

    Specifieke opvang buiten schooltijd ZMLK; o.a. buitenschoolse opvang / muziekonderwijs. Voor kinderen van de ZMLK School "'t Immenschoer" en de VSO-school "de Corhoen" verzorgt een particuliere stichting buitenschoolse opvang ("JOP-opvang"). Deze buitenschoolse opvang dient voor het onderhouden van sociale contacten van verstandelijk gehandicapte kinderen. De opvang vindt plaats in het buurtcentrum "Klein Driene" te Hengelo.

    Dit vervoer valt onder de verantwoordelijkheid van de ouders, dit is ook een voorwaarde om kinderen aan dit project te laten deelnemen. Ook ouders van niet-gehandicapte kinderen moeten vaak buiten de schooltijden met kinderen in deze leeftijdscategorie op pad, bijvoorbeeld in verband met het bezoeken aan sportvereniging of andere vrije tijdsbestedingen. Vervoer en begeleiding door ouders wordt als "algemeen gebruikelijk" aangemerkt.

    Het kan echter voorkomen dat ouders deze begeleiding door bijzondere omstandigheden niet op zich kunnen nemen. Het kind zou daardoor van deze opvang verstoken kunnen blijven en daardoor kunnen worden geremd in zijn sociale ontwikkeling. Om achterstand-situaties te voorkomen, kan in dergelijke gevallen op hardheidsclausule een Wmo-indicatie worden afgegeven voor het collectief vervoer mits er beperkingen aanwezig zijn ten aanzien van het gebruik van het openbaar vervoer. Deze indicatie is dan gekoppeld aan het bezoeken van de opvang en bedraagt in deze gevallen 50% van het maximum budget.

    Criteria voor hardheidsclausule

    • 1.

      Reisdoel is specifieke buitenschoolse opvang, niet AWBZ gefinancierd;

    • 2.

      Er zijn meerdere kinderen in het gezin aanwezig en/of

    • 3.

      De ouders beschikken niet over een auto, en/of zijn niet in staat om het kind te begeleiden in het openbaar vervoer.

    6.3.3.4. Kinderen met beperkingen in de leeftijd 12 tot 18 jaar

    *Vervoer in verband met regulier voortgezet onderwijs

    Voor alle vervoer in verband met het volgen van regulier voortgezet onderwijs kan een beroep worden gedaan op het leerlingenvervoer via de afdeling Onderwijs van onze gemeente. Het aanbod bestaat uit taxivervoer, vergoeding voor het openbaar vervoer, of een fietsvergoeding per kilometer. Om kinderen met beperkingen zoveel mogelijk dezelfde vervoermogelijkheden aan te bieden in vergelijking tot kinderen zonder beperkingen, kan via de Wmo een driewielfiets worden verstrekt voor het vervoer van en naar de school. In die gevallen kan worden afgeweken van de criteria voor aanvullende vervoervoorziening.

    Indien bovendien aan de criteria voor het leerlingenvervoer wordt voldaan, is het mogelijkheid om naast de Wmo-voorziening een fietsvergoeding op grond van de Verordening leerlingenvervoer te verstrekken. In die gevallen de aanvraag, in overleg met de cliënt, doorleiden naar de afdeling Welzijn en Onderwijs.

    *Vervoer in verband met beroeps- hoger- en universitair onderwijs

    De WIA verstrekt vervoervoorzieningen voor het middelbaar beroepsonderwijs, het hoger beroepsonderwijs en de universiteiten. In deze gevallen geldt dan bovendien de samenhang met de leefvervoer. Wanneer dit aan de orde is, bestaat er geen recht meer op vervoer in het kader van de Wmo.

    *Vervoer in verband met ZMLK onderwijs / stages

    Voor ZMLK onderwijs kan de aanspraak op leerlingenvervoer doorlopen t/m het schooljaar waarin belanghebbende 20 jaar wordt en nog het ZMLK onderwijs bezoekt. Vervoer naar stages in verband met ZMLK-onderwijs valt eveneens onder het leerlingenvervoer.

    *Vervoer in verband met deelname aan het maatschappelijke verkeer

    Jongeren in de leeftijdscategorie van 12 tot 16 jaar worden wel geacht geleidelijk een zelfstandige vervoerbehoefte te ontwikkelen voor het onderhouden van sociale contacten c.q. deelname aan het maatschappelijke verkeer. Voorwaarde is echter wel dat de belanghebbende in staat is om zelfstandig sociale contacten te onderhouden. Deze groep valt in principe dus wel onder de compensatieplicht van de gemeenten. Voor deze groep geldt een maximum budget van 75%.

    Jongeren in de leeftijd van 16 tot 23 jaar krijgen een extra budget van 125 zones, boven op het standaard maximum. De reden hiervan is dat deze jongeren, in tegenstelling tot leeftijdgenoten, vaak speciaal voor hen opgezette activiteiten bezoeken en daar alleen met het vervoer van deur tot deur zelfstandig heen kunnen reizen. De leeftijdsgrens van 23 jaar is aangebracht omdat dan recht op een minimuminkomen voor een volwassene ontstaat. Daardoor ontstaat financiële ruimte de extra vervoersbehoefte op te vangen via de reguliere Regiotaxi.

    6.3.3.5. Vervoer naar dagbesteding voor verstandelijk gehandicapte volwassenen

    Dit vervoer valt niet onder de Wmo, omdat;

    1 vervoer naar reguliere scholing en/of arbeidsplaatsen onder de WIA valt

    2 vervoer naar Sociale Werkvoorziening (WSW), of via die wet gecreëerde werkplaatsen onder de Regeling Rechtspositie en Arbeidsvoorwaarden Sociale Werkvoorziening valt.

    3 vervoer naar ROC's i.v.m. bevordering zelfredzaamheid en arbeidsgewenning niet is aan te merken als deelname aan het maatschappelijke verkeer.

    6.3.3.6. Vervoer naar dagactiviteiten in buurthuizen

    Dit vervoer heeft een sociale functie en is vooral bedoeld als ontmoetingspunt voor ouderen, en om gezamenlijk bezig te zijn. Deze activiteit kan worden aangemerkt als deelname aan het maatschappelijk verkeer. Het vervoer valt daarom wel onder de WMO-compensatieplicht.

    6.3.3.7. Het bezoeken vaneen partner in het ziekenhuis / revalidatiecentrum

    Indien een partner langdurig in een ziekenhuis of revalidatiecentrum verblijft, zal dit vervoer in de meeste gevallen worden vergoed door de zorgverzekeraar en afhankelijk zijn van het gekozen dekkingsniveau. De meeste Zorgverzekeraars kennen een bezoekkostenregeling voor het bezoeken van de partner of medeverzekerde. Afhankelijk van de gekozen aanvullende verzekering varieert de maximum bijdrage. De eerste 500 km wordt niet vergoed. Het betreft een vaste kilometervergoeding, ongeacht de wijze van vervoer. De Wmo heeft in deze dus geen compensatieplicht.

    6.3.3.8. Medisch vervoer

    Vervoer met een medische bestemming (zoals bezoek aan huisarts en specialist in het ziekenhuis) binnen het verzorgingsgebied behoort naar zijn aard tot de verplaatsingen die een persoon met beperkingen in staat stellen om deel te nemen aan het leven van alledag. Medisch vervoer valt dus onder de Wmo-compensatieplicht (zie Centrale Raad van Beroep 28 januari 2009, 08/2273 Wvg).

    Dit is slechts anders indien sprake is van een voorliggende voorziening (artikel 2 van de Wet). Deze voorliggende voorziening is de Zorgverzekeringswet en het daarop gebaseerde Besluit Zorgaanspraken.

    6.4. Aanvullende vervoervoorzieningen

    Een aanvullende vervoervoorziening is een individuele voorziening ter aanvulling op het collectief vervoer of individueel vervoer. Het is dus een extra vervoervoorziening bedoeld voor mensen met een uiterst beperkte mobiliteit. Dat is een loopafstand van minder dan 100 meter waarbij die afstand ook niet met andere (loop)hulpmiddelen kan worden overbrugd. Met de combinatie van collectief vervoer of individueel vervoer en een aanvullende vervoervoorziening kan in voldoende mate worden deelgenomen aan het maatschappelijk verkeer.

    De Centrale Raad van Beroep heeft in constante jurisprudentie uitgesproken dat bij een zeer beperkte loopafstand niet kan worden volstaan met verstrekking van enkel het CVV. Er moet dan een aanvullend vervoermiddel worden verstrekt. Een zeer beperkte loopafstand is, op basis van diezelfde jurisprudentie, gedefinieerd op maximaal 100 meter.

    Ook het overbruggen van wat grotere afstanden dan de genoemde 100 meter moet voor een persoon met beperkingen mogelijk zijn, zonder dat voor elke vervoerbeweging het CVV gebruikt moet worden. Ook is het zo dat een scootmobiel geschikt en bestemd is voor het overbruggen van korte en middellange afstanden. Daarbij moet, op basis van een gedegen onderzoek naar de vervoerbehoefte, duidelijk zijn dat de persoon met beperkingen bestemmingen in de directe woonomgeving heeft en dat het CVV daarvoor niet de meest aangewezen oplossing is.

    Heeft een persoon enkel en alleen een vervoerbehoefte naar bijvoorbeeld een andere kern in Hof van Twente of daarbuiten, dan kan het CVV een voldoende toereikende voorziening zijn, ongeacht de loopafstand van die persoon. Maar die persoon met een loopafstand van enkele honderden meters met een vervoerbehoefte in de eigen woonomgeving, zal goed geholpen zijn met een vervoermiddel, aanvullend op het CVV. Te denken valt aan een persoon met beperkingen die in het buitengebied woont.

    Elke grens is arbitrair. Desondanks is een grens van 100 meter aan de loopafstand gesteld. Voor afstanden die niet te voet of met algemeen gebruikelijke vervoermiddelen, een rolstoel of loophulpmiddel afgelegd kunnen worden, is het CVV de aangewezen voorziening. Uiteraard kan altijd in individuele situaties en met toepassing van de hardheidsclausule, worden afgeweken van deze norm, zodat (nog) beter maatwerk wordt geboden.

    Overigens kent Hof van Twente ook de mogelijkheid om een extra vergoeding in de gebruikkosten van het CVV toe te kennen, indien iemand ook voor de verplaatsing over afstanden van enkele honderden meters is aangewezen op CVV (zie het Wmo-besluit). Deze vergoeding is gelijk aan de eigen bijdrage van één reiszone + opstapzone. Aan de hand van de individuele vervoersbehoefte dient deze extra bijdrage op jaarbasis te worden bepaald.

    Indien nodig dient vanwege deze vervoersbehoefte ook het maximum-vervoersbudget te worden verhoogd. Dit is uitsluitend aan de orde wanneer belanghebbende tot de categorie gebruikers behoort die het standaardbudget volledig opgebruiken.

    Criteria aanvullende vervoervoorzieningen:

    • ·

      er is sprake van een uiterste beperkte mobiliteit, d.w.z. betrokkene kan een afstand van 100 meter niet te voet overbruggen. Deze afstand is ook niet overbrugbaar met behulp van andere (loop)hulpmiddelen of gebruikelijke middelen zoals een stok, rollator, rolstoel of fiets al of niet met hulp-of elektromotor; en

    • ·

      de medische situatie moet een regelmatig en frequent gebruik van 2 à 3 maal per week van een voorziening toelaten; en

    • ·

      er dient een gevarieerde én zelfstandige vervoersbehoefte te zijn van 2 à 3 maal per week (deelname aan het leven van alledag). De voorziening moet iemand in stellen tot het zelfstandig doen van boodschappen, bezoeken aan bibliotheek, kapper, vrienden en familie en

    • ·

      de woonomgeving moet geschikt zijn voor het gebruik van de beoogde voorziening; en

    • ·

      belanghebbende moet de voorziening zelfstandig kunnen gebruiken én daarmee op een verantwoorde wijze kunnen deelnemen aan het verkeer. Uitzondering: dit geldt uiteraard niet voor tandems c.q. duo -fietsen; en

    • ·

      belanghebbende moet in staat zijn zelfstandig het vervoermiddel te stallen en de accu regelmatig op te laden; en

    • ·

      er is geen andere aanvullende vervoervoorziening verstrekt met hetzelfde gebruiksdoel.

Afwegingen ten aanzien van de keuze voor een bepaalde voorziening

De beoordeling welk aanvullend vervoermiddel kan worden verstrekt, hangt af van de prognose van de aandoening/ belemmeringen. Uiteraard moet de gevraagde voorziening langdurig een adequate oplossing bieden in relatie tot de beperkingen die de aanvrager ondervindt.

Bij de afweging scootmobiel / driewielfiets zijn de volgende zaken van belang:

  • ·

    Bijv. hoe lang zou aanvrager nog kunnen fietsen op een gewone driewieler?

  • ·

    Is er zicht op noodzakelijke ondersteuning dmv hulpmotor?

  • ·

    Indien iemand permanent ondersteuning nodig heeft in geval van tegenwind en/of hellingen is de driewielfiets dan meer adequaat dan de scootmobiel?

  • ·

    Gevarieerde gebruiksdoel; zoals het bereiken en inrijden van winkels.

  • ·

    Het is voorstelbaar dat naar mate aanvrager jonger is, de wens voor een driewielfiets groter is.

  • ·

    Hoe is de woonomgeving van belanghebbende in relatie tot het gebruik van de voorziening?

  • ·

    Hoe is de stallingmogelijkheid in relatie tot het uitgangspunt goedkoopst en adequaat?

Gezien de technische mogelijkheden van de scootmobiel én het uitgangspunt “zo groot mogelijke inzetbaarheid” wordt in principe een 12 km/u voertuig verstrekt. Indien nodig wordt in uitzonderingsgevallen, bijvoorbeeld i.v.m. gewicht of functionaliteit een 15 km/u voertuig verstrekt. Vanwege kostenbeheersing wordt de diversiteit van het pakket zo beperkt mogelijk gehouden.

6.4.1. overige aspecten

Indien nodig worden maximaal drie rijlessen vergoed. Indien meer lessen nodig zijn, moet worden afgewogen of een vervoermiddel wel een adequate voorziening is.

Omdat met een aanvullende vervoervoorziening wordt voorzien in de verplaatsingsbehoefte in de directe woonomgeving, heeft dit tot gevolg dat het budget voor het CVV, of de hoogte van een PGB in de vervoerkosten wordt gehalveerd. Deze verlaging geldt niet voor ouders met een zorgplicht voor kinderen tot 14 jaar, omdat het begeleiden c.q. meenemen van kinderen leidt voor een extra vervoersbehoefte. Dit is nader uitgewerkt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp.

6.5.Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners

Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoerbehoefte van AWBZ-bewoners. Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoerbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen.

Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleun-woningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van een intramurale instelling hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instelling de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoerbehoefte wordt in de gemeente Hof van Twente bij de beoordeling van aanvragen voor vervoervoorzieningen vooralsnog geen rekening gehouden.

Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners

Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, met name bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding.

Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners

Onder de Wvg is de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners door jurisprudentie geconcretiseerd. Uitgangspunt is een gelijke zorgplicht voor AWBZ-bewoners en overige voor bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal naar verwachting onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie.

De reguliere zorgplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel zorgplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - zorgplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen is deze situatie onder de Wvg-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de compensatieplicht valt.

Voor wat betreft de frequentie werd in de Wvg-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis

Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de Wmo compensatieplicht, zo blijkt uit eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep inzake vergelijkbare Wvg-zaken.

6.6. Individuele vervoervoorzieningen

Individuele vervoervoorzieningen zijn voorzieningen die kunnen worden verstrekt indien het CVV geen (volledig) adequate voorziening is. Enkele voorzieningen kunnen ook aanvullend op het CVV worden verstrekt. Het gaat daarbij met name om aanvullende vervoermiddelen, zoals een scootmobiel en driewielfiets.

In de situatie dat de persoon met beperkingen een beperkte loopafstand van maximaal 100 meter heeft en geen gebruik kan maken van een vervoermiddel en dus voor vrijwel elke verplaatsing buitenshuis is aangewezen op het CVV, kan voor dit extra gebruik in de directe woonomgeving van het CVV een extra budget worden toegekend.

Tenzij individuele omstandigheden aantoonbaar anders zijn, is het uitgangspunt dat het PGB wordt berekend op basis van de zoneprijs voor pashouders van de Regiotaxi, 4 ritten per week (2 retourritten). Het PGB wordt forfaitair vastgesteld en per kwartaal betaalbaar gesteld.

Indien het CVV geen adequate vervoervoorziening is, kan voor het vervoer over grotere afstanden een andere voorziening worden getroffen. Ook dan is het uitgangspunt vervoer per (rolstoel)taxi. Voor het individueel gebruik van een taxi kan een PGB worden toegekend. Deze voorziening wordt op declaratiebasis uitgekeerd. Net als in het CVV gebruikelijk is, wordt ook bij maatwerkvoorzieningenindividuele voorziening rekening gehouden met een eigen bijdrage per kilometer. In het Wmo-besluit is dit nader uitgewerkt.

Een persoonsgebondenbudget in kosten van gebruik van een eigen auto kan worden toegekend indien de persoon met beperkingen met geen enkele vorm van taxivervoer kan reizen. In principe wordt altijd een extern medisch advies ingewonnen waaruit moet blijken dat elke vorm van taxivervoer om medische redenen niet mogelijk is. Daarbij geldt een inkomensgrens.

Noodzakelijk vervoer per eigen auto kan impliceren dat ook een autoaanpassing noodzakelijk is. In die situatie kunnen ook aanpassingen aan de auto, mits deze niet algemeen gebruikelijk zijn, voor een PGB in aanmerking komen. Voorwaarde is wel dat de aan te passen auto niet ouder is dan 5 jaar.

Gelet op de criteria om voor deze voorziening in aanmerking te komen, kan het PGB in kosten van gebruik van de eigen auto nooit aanvullend op het CVV worden verstrekt.

In individuele situaties kan een autoaanpassing overigens goedkoper zijn dan individueel taxivervoer. Indien de voorkeur uitgaat naar het gebruik van de eigen auto, kan in dergelijke situaties de auto worden aangepast, mits de aanpassingskosten lager zijn dan het PGB die betaald zou worden voor het vervoer per taxi of rolstoeltaxi gedurende één jaar.

Toelichting inzake vervoer gehandicapte kinderen

Het vervoer van kinderen met een beperking met eigen vervoer van ouders, vergt soms een specifieke benadering. Ook hier geldt het primaat van het CVV en de goedkoopst adequate oplossing. Het van belang om hier eveneens de sociale aspecten mee te nemen. Stel een alleenstaande moeder met de zorg over twee kinderen, waarvan 1 kind beperkingen ondervindt. Het collectief vervoer kan zich in dergelijke gevallen niet lenen voor het oplossen van het ondervonden mobiliteitsprobleem. Nogmaals; het kind moet op medische indicatie geen gebruik kunnen maken van het collectief vervoer, al of niet met begeleiding door ouders. Verschoningsproblemen spelen hierbij in het algemeen geen rol, aangezien de compensatieplicht beperkt is tot vervoer binnen de regio. Met behulp van modern incontinentiemateriaal is een regionale rit (maximaal 5 zones) bijna altijd haalbaar.

Een gesloten buitenwagen kan een adequate voorziening zijn als het CVV, een vervoer-middel dan wel een PGB in het gebruik van de eigen auto c.q. taxi niet adequaat is en betrokkene wisselende weersomstandigheden slecht verdraagt en daardoor permanent aangewezen is op gesloten vervoer. De gesloten buitenwagen is geschikt voor de korte en de middellange afstanden en biedt voldoende mogelijkheid voor alle verplaatsingen binnen het zorggebied. Er bestaat dan geen recht op andere of aanvullende vervoervoorzieningen. Deze voorziening kan alleen worden verstrekt als alle andere vervoervoorzieningen geen oplossing bieden.

Hoofdstuk 7. Verplaatsen in en rond de woning

7.1. Inleiding

Het verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel. Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel onder de Wmo.

Een rolstoelvoorziening is bedoeld om een persoon met beperkingen in staat te stellen zich in en om rond de woning te verplaatsen. Het primaire doel van de voorziening is rijden.

De zinsnede ‘waarvan het rijden de primaire functie is’ dient ertoe dat een traplift of een verrijdbare lift voor overheveling naar bed niet als rolstoelvoorziening wordt aangemerkt.

Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.

7.2. Vormen van rolstoelvoorzieningen

Er zijn verschillende vormen van rolstoelvoorzieningen;

  • a.

    Een rolstoel in natura;

  • b.

    Een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoel;

  • c.

    Een persoonsgebonden budget te besteden aan een sportrolstoel.

7.2.1. De algemene rolstoelvoorziening.

De algemene rolstoelvoorziening (onder a) is met de invoering van de Wmo een nieuwe vorm van verstrekken. Deze vorm van verstrekken biedt mogelijkheden voor die aanvragers die een rolstoel niet dagelijks maar incidenteel nodig hebben. Te denken valt aan aanvragers die in en om de woning geen hulpmiddelen nodig hebben of met andere loophulpmiddelen zich kunnen verplaatsen, terwijl uitsluitend tijdens een dagje uit, of een middagje winkelen de afstanden die afgelegd te groot worden zodat een rolstoel noodzakelijk is. Aangezien de eis voor het in aanmerking komen voor een rolstoelvoorziening in natura of als persoons-gebonden budget is dat “dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning” noodzakelijk is en deze aanvragers daaraan niet voldoen, kan in die situaties geen individuele rolstoelvoor- ziening worden toegekend. De algemene rolstoelvoorziening kan dan een adequate oplossing bieden. Op dit moment heeft de gemeente Hof van Twente nog geen beleid ontwikkeld met betrekking tot de algemene rolstoelvoorziening.

7.2.2. Individuele rolstoelvoorzieningen

Onder b, c, en d (paragraaf 8.2) zijn de individuele rolstoelvoorzieningen vermeld. Deze kunnen worden onderscheiden in:

Eenvoudige duw/handbewogen rolstoelen voor kortdurend gebruik

Deze zijn bedoeld voor gebruikers, die voor de dagelijkseverplaatsing in beperkte mate afhankelijk zijn van een rolstoel, doordat deze niet in staat zijn langer dan vijf minuten achtereen met behulp van een loophulpmiddel te lopen en de maximale loopafstand, eventueel met hulpmiddel, bedraagt minder dan 100 meter. Uitgegaan wordt van een eenvoudige voorziening. De keuzemogelijkheden zijn vastgelegd in een contract met de leverancier (kernpakket). Afwijking van dit kernpakket vindt zo min mogelijk plaats in verband met de vorming van een depot. Wanneer een rolstoel wordt ingezet voor rolstoeltaxivervoer, moet deze daarvoor geschikt zijn en zonodig worden voorzien van een taxi-fixatieset.

Wandelwagens / buggy's:

Rolstoelvoorziening voor kinderen met een beperkte loopafstand ten gevolge van een handicap en die geen gebruik kunnen maken van de normaal in de handel verkrijgbare wandelwagen, en die nog niet voldoende zijn ontwikkeld voor een kinderrolstoel. Als uitgangpunt geldt dat kinderen jonger dan 4 jaar, dan wel kinderen met een gewicht onder de 18 Kg, gebruik kunnen maken van de algemeen gebruikelijke wandelwagens/buggy’s.

Handbewogen rolstoelen voor semi-permanent gebruik

Zijn bedoeld voor gebruikers die voor de verplaatsing vrijwel volledig afhankelijk zijn van een rolstoel, de loopafstand bedraagt minder dan 25 meter, de mogelijkheden voor het maken van transfers zijn zeer beperkt. Deze rolstoel zal worden voorzien van de noodzakelijke persoonsgebonden aanpassingen zoals een stokhouder. Wanneer deze rolstoel wordt ingezet voor rolstoeltaxivervoer, dient de rolstoel te worden voorzien van een taxi-fixatieset.

Handbewogen rolstoelen voor continu gebruik

Zijn bedoeld voor gebruikers waarvan de loopafstand vrijwel nihil is, en waarbij ook de mogelijkheden tot het maken van transfers vrijwel afwezig is. De rolstoel biedt meer zitcomfort dan de hierboven genoemde voorziening, en wordt voorzien van de individueel noodzakelijke aanpassingen, zoals bijvoorbeeld een zitorthese.

Elektrische aangedreven rolstoelen

Deze zijn bedoeld voor gebruikers die -ondanks het gebruik van een (loop)hulpmiddel - een beperkte loopafstand hebben van minder dan 25 meter en die niet in staat zijn om zich over een afstand van 100 meter met een handbewogen rolstoel te verplaatsen. Het eerste gebruiksdoel voor deze voorziening is bijna altijd de verplaatsing binnenshuis. De doelgroep bestaat uit zelfstandig wonende gehandicapten die geen aanspraak kunnen maken op een voorziening op grond van de WIA of de AWBZ. Afhankelijk van de gebruiksdoelen wordt een rolstoel voor binnen of/en buiten verstrekt.

Een elektrische rolstoel wordt aan een bewoner in een verzorgingshuis verstrekt indien betrokkene een voldoende buitenshuis gelegenzelfstandige verplaatsingsbehoefte kan aangeven én in staat wordt geacht om op een verantwoorde manier om te kunnen gaan met de elektrische rolstoel. In de verplaatsingsbehoefte binnen het verzorgingshuis wordt door het personeel voorzien.

7.3. Afstemming verstrekkingenbeleid op gebruiksdoel

Bewoners van een verzorgingshuis hebben recht op langdurige zorg, hetgeen o.a. impliceert deelname aan de activiteiten in het verzorgingshuis van koffie drinken tot deelname aan bezigheidstherapie. Daarbij behoort dus ook alle hulp bij het verplaatsen binnen het verzorgingshuis.

In principe wordt voor de verplaatsing buiten de eigen kamer geen elektrische rolstoel verstrekt, met uitzondering van die gevallen waarin belanghebbende voldoet aan de (medische) criteria voor een elektrische rolstoelvoorziening voor permanent gebruik. Daarnaast spelen de externe verplaatsingsbehoefte, alsmede de mogelijkheden en vaardigheden van de cliënt een belangrijke rol bij de beantwoording van de vraag of een duurdere voorziening nodig is. Bij echtparen wordt daarbij tevens betrokken het feit dat de valide partner, die vaak niet geïndiceerd is voor de opname in het verzorgingshuis, een grotere behoefte kan hebben ten aanzien van de externe verplaatsing en daarbij de partner wil blijven betrekken.

Mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering kunnen in het kader van de reïntegratieeen rolstoel voor in de werksituatie krijgen op grond van de WIA ( Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen). Dit betekent dat een gehandicapte met een dienstverband die een Wmo rolstoel voor de thuissituatie heeft, ook een aanvraag op grond van de WIA kan indienen indien de rolstoel voor de thuissituatie inadequaat is in de werksituatie.

7.4. Selectiecriteria rolstoelvoorzieningen

Hoewel de selectie van een rolstoel individueel bepaald is, kan een aantal factoren worden genoemd dat bij iedere selectie een rol spelen;

  • A.

    het gebruiksdoel

  • B.

    het gebruiksgebied

  • C.

    de aandrijving

  • D.

    de zithouding

  • E.

    de meeneembaarheid

  • F.

    antropometrische gegevens

7.4.1. Gebruiksdoel

Tot de factor gebruik worden zowel de gebruiksfrequentie, de gebruiksduur als het gebruiksdoel gerekend. Bij gebruiksfrequentie en gebruiksduur wordt gekeken hoe vaak de rolstoel over een bepaalde periode wordt gebruikt.

In het kader van de Wmo is het gebruiksdoel van een rolstoel in eerste instantie verplaatsing in en rond de woning. Een rolstoel wordt dus primair beschouwd als een verplaatsingsmiddel. Met name voor de groep gebruikers die volledig rolstoelafhankelijk is, heeft de rolstoel een multifunctioneel karakter. De rolstoel is niet alleen een verplaatsingsmiddel, maar kan tegelijkertijd ook dienen voor ADL-functies, zoals werkstoel, ruststoel en/of sportrolstoel. Bij de keus voor een rolstoel moet hiermee rekening gehouden worden. Indien een rolstoel voor meerdere activiteiten geschikt moet zijn, zullen zekere concessies gedaan worden (bijvoorbeeld ten aanzien van de zithouding) of moeten meerdere rolstoelen verstrekt worden, bijvoorbeeld een handbewogen rolstoel en een sportrolstoel.

Uitgangspunt bij de verstrekking blijft dat de rolstoel in eerste instantie een verplaatsingsmiddel is. Bij bepaalde aanvragen is het van belang dit uitgangspunt in het oog te houden. Een voorbeeld ter illustratie. Een bewoner van een verzorgingshuis heeft voor het verplaatsen in en om het verzorgingshuis bijvoorbeeld een eenvoudige rolstoel (duwwandelwagen) nodig. De rolstoel is uitsluitend bedoeld voor korte afstanden en een speciale zitting is dan ook niet nodig. Wanneer betrokkene niet vervoerd hoeft te worden, kan deze in een gewone stoel zitten.

Wanneer een persoon met beperkingen andere dan Wmo-hulpmiddelen gebruikt die een oplossing bieden voor het zittend verplaatsen binnen een woning, hoeft er geen rolstoel verstrekt te worden. De trippelwerkstoel kan een voorliggende voorziening zijn wanneer deze gebruikt wordt voor tijdelijk verplaatsen en het uitvoeren van keukenactiviteiten (AWBZ verstrekking).

7.4.2. Het gebruiksgebied

Er zijn drie gebruiksgebieden te onderscheiden; gebruik binnen, gebruik buiten en gebruik binnen en buiten de woonruimte. Dit beïnvloedt de keuze betreffende het type rolstoel. Aan rolstoelen voor overwegend buitengebruik worden hogere eisen gesteld aan vooral de stabiliteit en de manoeuvreerbaarheid, zoals het vermogen om hellingen en drempels te nemen, te draaien en rechtuit te rijden. Bij rolstoelen voor binnenshuis gelden vooral eisen als een beperkte draaicirkel en zodanige afmetingen dat de mogelijkheid bestaat voor eenvoudige transfers.

7.4.3. Aandrijving

Aandrijving kan op drie verschillende manieren geschieden;

  • -

    door middel van het eigen lichaam;

  • -

    door het bedienen van een aandrijfmechanisme;

  • -

    voortduwen door anderen.

Voor het aandrijven van de rolstoel met het eigen lichaam is kracht nodig. Niet alleen kracht om de rolstoel op gang te brengen, maar ook duwkracht om de rolstoel op gang te houden gedurende een bepaalde tijd. Afhankelijk van de fysieke mogelijkheden van de gebruiker wordt gekozen voor een bepaalde aandrijving en de mogelijkheid om 100 meter te rijden.

7.4.4. Zithouding

Mensen die het grootste deel van de dag in een rolstoel doorbrengen hebben belang bij een goede actieve dan wel passieve zithouding en een rust/slaaphouding. De diverse onderdelen van een rolstoel die het lichaam raken, dienen dan ook in afmeting goed aan te sluiten op de lichaamsmaten van de gebruiker. Rolstoelen met een inadequate zitting kunnen (op termijn) tot een scala aan gezondheidsproblemen leiden zoals vergroeiingen en decubitus (doorzitten). Behalve diverse soorten zit en rugkussens, al dan niet van anti-decubitusmateriaal, zijn er ook speciale zitorthesen (op maat gemaakte zitschalen) Om een goede, dynamische zithouding te bevorderen en de druk op het lichaam te ontlasten zijn er verder verstelbare zittingen verkrijgbaar. Indien er een medische indicatie is, worden er ook aan een transportrolstoel eisen gesteld met betrekking tot de polstering of verstrekking van een (decubitus) kussen.

De benodigde zithouding is niet alleen afhankelijk van de handicap of functionele beperkingen, maar ook van de activiteiten die vanuit de rolstoel worden ondernomen. De rolstoel moet dan ook vaak een multifunctioneel karakter hebben. De gebruiker moet immers vanuit zijn rolstoel zichzelf kunnen verzorgen, zich kunnen ontspannen, het huishouden kunnen doen en allerlei andere dagelijkse activiteiten kunnen verrichten.

7.4.5. De meeneembaarheid

Indien de gebruiker en eventueel begeleider van de gebruiker de rolstoel eenvoudig moet kunnen transporteren, is het van belang dat de rolstoel eenvoudig ineengeklapt, opgevouwen of gedemonteerd kan worden.

7.4.6. Antropometrische gegevens

Om een goed passende rolstoel te verstrekken, moet de rolstoel letterlijk aangemeten worden aan de lichaamsmaten van de gebruiker. Dit aanmeten is niet alleen voor het zitcomfort van belang, maar ook voor een optimaal gebruik van de rolstoel.

Op basis van bovenstaande factoren dient een programma van eisen te worden opgesteld waaraan de rolstoel moet voldoen om een adequate voorziening te zijn voor de desbetreffende gebruiker. Aan de hand van dit programma van eisen wordt de goedkoopst adequate rolstoel geselecteerd. Om een goede selectie te verkrijgen heeft de gemeente met haar leverancier(s) afspraken gemaakt over een kwalitatief hoog voorzieningenpakket waaruit geselecteerd kan worden.

Indien de betrokkene een aanspraak doet op een persoonsgebonden budget (PGB), zal het programma van eisen aan de betrokkene worden toegezonden met de beschikking. Tevens zal het programma van eisen de leidraad zijn waaraan de besteding van het PGB wordt getoetst.

7.5. Sportrolstoel

Tot slot is het nog mogelijk een sportrolstoel aan te vragen. Voor een sportrolstoel komt men in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen.

Specifiek voor sportbeoefening door personen met beperkingen zijn typen sportrolstoelen ontwikkeld, zoals de marathon- of sprintrolstoel, de basketbalrolstoel en de tennisrolstoel. De ontwikkelingen rond sportrolstoelen staat niet stil en er komen steeds nieuwe typen rolstoelen op de markt. Sportrolstoelen kenmerken zich door scheefstand van de grote wielen om de stabiliteit te vergroten en te voorkomen dat de handen ingeklemd worden wanneer twee sportende rolstoelers langs elkaar heen rijden. In plaats van twee aparte voetensteunen heeft een sportrolstoel een doorlopende voetenplank. Het (tijdelijk) gebruik maken van speciale sportrolstoelen die een vereniging tijdelijk ter beschikking stelt, is niet ongebruikelijk voor iemand die in de praktijk geen ervaring heeft opgedaan met de rolstoelsport.

Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. Om te voorkomen dat er een sportrolstoel wordt aangeschaft die na enkele keren sporten op zolder terecht komt, moet men aan kunnen tonen dat men frequent de sport beoefent of gaat beoefenen.

Een criterium voor de verstrekking van een sportrolstoel is lidmaatschap bij een

(gehandicaptensport) vereniging.

Een sportrolstoel wordt alleen in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt. Hiermee men zelf een keuze kan maken. Het budget geldt voor de aanschaf van de rolstoel en voor het onderhoud voor een periode van drie jaar. Afhankelijk van de staat van de rolstoel kan voor het vierde en vijfde jaar een bijdrage in de reparatiekosten worden verstrekt, indien daarmee de het beroep op een nieuwe voorziening kan worden uitgesteld.

De sportrolstoel is de enige sportvoorziening die wordt verstrekt. Net als in de Wvg is gekozen tot deze beperking. Bij invoering van de Wvg is de sportrolstoel als uitzondering vanuit de AAW meegenomen. Dit gebeurde weer vanuit de Wvg naar de Wmo. Nu bij invoering van de Wmo geen extra geld beschikbaar is gekomen om ruimer sportvoor-zieningen te verstrekken, is deze regel vanuit de Wvg in de Wmo aangehouden.

7.6. Rolstoel-aanpassingen

Aanpassingen aan een rolstoel die noodzakelijk zijn om de voorziening adequaat te maken, komen eveneens voor verstrekking in aanmerking. Steeds moet worden beoordeeld of sprake is van een aanpassing of van een accessoire. Accessoires komen niet voor verstrekking in aanmerking.

Voorbeelden van mogelijke aanpassingen zijn spaakbeschermers, hoepelhoezen, anti-decubituskussens en schootskleden.

Altijd geldt dus dat de aanpassing medisch noodzakelijk moet zijn. Voor schootskleden geldt de aanvullende voorwaarde dat deze slechts wordt verstrekt voor zover er sprake is van meerkosten ten opzichte van normale warme kleding cq. een standaard schootskleed.

7.7. Instandhoudingskosten

Is een rolstoel verstrekt in de vorm van een persoonsgebonden budget, dan kan ook recht bestaan op een budget voor kosten van reparatie en onderhoud, en zonodig verzekering, van de rolstoel. Omdat het eerste jaar dergelijke kosten onder de garantiebepalingen van de leverancier vallen, kan een hiervoor bestemd budget worden toegekend vanaf 1 jaar na aanschaf, of zoveel eerder of later als de garantie verstrijkt.

Hoofdstuk 8. De bijdrage in de kosten

8.1. Inleiding

In artikel 2.1.4. van de wet is bepaald dat bij verordening kan worden bepaald dat een cliënt een bijdrage in de kosten in verschuldigd voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget (PGB). De gemeenteraad van Hof van Twente heeft in de Wmo-verordening 2015 in artikel 13 vastgelegd dat een dergelijke bijdrage verschuldigd is. In dit hoofdstuk wordt nader toegelicht voor welke voorzieningen een bijdrage in rekening wordt gebracht, en hoe deze bijdrage tot stand komt.

Artikel 13 van de Wmo-verordening luidt:

  • 1.

    Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening dan wel PGB, zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het PGB wordt verstrekt, overeenkomstig het Besluit maatschappelijke ondersteuning, en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.

  • 2.

    Het college kan bij nadere regeling bepalen dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening of PGB ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is afgewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 3.

    Het college kan bij nadere regeling bepalen:

  • a.

    op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening en PGB wordt bepaald, en

  • b.

    door welke andere instantie dan het CAK in de gevallen bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of PGB worden vastgesteld en geïnd.

De berekeningsmethodiek van de bijdrage in de kosten is dus overeenkomstig het landelijke Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (27 oktober 2014, stb. 420). De tarieven die in Hof van Twente worden gehanteerd, staan vermeld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp. Dit besluit wordt jaarlijks vastgesteld door het college.

8.2. Berekeningswijze

De hoogte van de bijdrage in de kosten wordt bepaald door een aantal factoren.

Deze zijn;

  • a.

    de inkomensonafhankelijke bijdrage

  • b.

    het bijdrageplichtig inkomen van cliënt en eventueel de partner

  • c.

    de kostprijs van de voorziening

A.de inkomensonafhankelijke bijdrage

In het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zijn de inkomensonafhankelijke bijdrage genoemd. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen alleenstaanden en gehuwden/samenwonenden en tussen personen die de pensioengerechtigde leeftijd wel of niet hebben bereikt.

B. het bijdrageplichtig inkomen

De hoogte van het bijdrageplichtig inkomen bepaalt of de inkomensonafhankelijke bijdrage wordt verhoogd met een toeslag van 15%. Het Centraal Administratiekantoor (CAK) ontvangt deze informatie van de Belastingdienst.

C. de kostprijs van de voorziening

De bijdrage in de kosten is niet meer verschuldigd als de kostprijs van de voorziening is betaald. Dat betekent dat van belang is wat de kostprijs van de voorziening is en hoe deze wordt vastgesteld. Bij het vaststellen van de kostprijs maken we een onderscheid tussen langdurige voorzieningen eenmalige voorzieningen.

1.Langdurige voorzieningen

Langdurige voorzieningen zijn voorzieningen, veelal diensten, die langere tijd worden geleverd. Het gaat daarbij met name om Huishoudelijke Ondersteuning (HO en HO+), Ondersteuning Maatschappelijke Deelname (OMD) en Ondersteuning Zelfstandig leven (OZL). De kostprijs van deze diensten zijn contractueel vastgelegd en worden in rekening gebracht zolang die dienst wordt geboden. De kostprijs is dan ook periodiek veelal steeds gelijk.

2.Eenmalige nieuwe voorzieningen

Bedoeld worden producten die eenmalig worden toegekend en verstrekt. Te denken valt aan woningaanpassingen en vervoermiddelen.

De kostprijs deze voorzieningen kan op 2 verschillende manieren worden vastgesteld.

Of het betreft een voorziening die wordt ingekocht bij een gecontracteerde partner, de leverancier van trapliften of van vervoermiddelen. De kostprijs ligt dan contractueel vast.

Of de kostprijs wordt vastgesteld aan de hand van een door het college goedgekeurde kostenbegroting. Dit gebeurt met name bij woningaanpassingen. Dan worden de bouwkundige kosten vooraf geoffreerd en goedgekeurd.

3.Eenmalige gebruikte voorzieningen

Voor diverse voorzieningen geldt dat deze ook uit het depot verstrekt kunnen worden. Het kan dan gaan om bijvoorbeeld trap- en tilliften, vervoermiddelen en eenvoudige woonvoorzieningen .

Bij verstrekking uit het depot ontvangt de cliënt dus geen nieuwe voorziening. De kostprijs baseren we daarom ook niet alleen op de nieuwwaarde. Voor het vaststellen van de juiste kostprijs hanteren we voor diverse middelen een afschrijvingstermijn en rekenen we met een lineaire afschrijving. Op een voorziening met een nieuwprijs van € 1.500,- en een afschrijvingstermijn van 5 jaar schrijven we dus per maand € 25,- af, ter rekenen vanaf datum eerste levering. Ook over de periode dat een voorziening ongebruikt in het depot staat, geldt deze afschrijving. Het betekent dus ook dat na afloop van de afschrijvingstermijn geen bijdrage in de kosten meer verschuldigd is voor het hulpmiddel.

De afschrijvingstermijnen staan genoemd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp.

Nadat de afschrijvingsperiode is verstreken, wordt een voorziening niet per definitie ingenomen. De technische staat kan een langer gebruik van die voorziening mogelijk maken. Hoewel de kostprijs van het hulpmiddel dan nihil is (afgeschreven), worden mogelijkerwijs nog wel kosten van instandhouding gemaakt. Die kosten van instandhouding zijn in het Besluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp genoemd. Ook over de kosten van instandhouding is de gebruiker een bijdrage in de kosten verschuldigd.

8.3. Geen bijdrage in de kosten

Er wordt geen bijdrage in de kosten in rekening gebracht als het gaat om

  • -

    cliëntondersteuning

  • -

    verstrekking van een rolstoel

  • -

    verstrekking van voorzieningen aan kinderen jonger dan 18 jaar, tenzij het een woningaanpassing betreft.

8.4. Duur van de bijdrage in de kosten

Zolang de kostprijs van de voorziening nog niet is betaald en de cliënt wel gebruik maakt van de maatwerkvoorziening of het PGB, dan is de bijdrage in de kosten verschuldigd.

8.5. De hoogte van de bijdrage in de kosten

De hoogte van de bijdrage in de kosten wordt berekend conform de bepalingen in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en het gemeentelijk Besluit maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp.

De bijdrage wordt in hoogte gemaximeerd door enerzijds de kostprijs van de voorziening en anderzijds door de hoogte van het bijdrageplichtig inkomen.

De hoogte van de bijdrage in de kosten wordt berekend door het Centraal Administratie-kantoor (CAK). Het CAK legt de bijdrage op aan de cliënt en zorgt ook voor de inning ervan.