Organisatie | Dalfsen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels bestuurlijke boete Gemeente Dalfsen 2017 |
Citeertitel | Beleidsregels bestuurlijke boete Gemeente Dalfsen 2017 |
Vastgesteld door | College van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
n.v.t.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-03-2017 | 01-01-2017 | Nieuwe regeling | 28-02-2017 | B&W17-02334 |
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dalfsen;
gelezen het voorstel van 21 februari 2017, nummer 2234;
gelet op artikel 18a van de Participatiewet, artikel 20a van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 20a van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en
gelet op artikel 4:81 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht,
vast te stellen “Beleidsregels bestuurlijke boete Gemeente Dalfsen 2017”
Hoofdstuk 1 algemene bepalingen
Artikel 3. Zienswijze belanghebbende
Het college stelt belanghebbende altijd in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen, voordat het college een boete oplegt naar aanleiding van de schending van de inlichtingenplicht.
Van herhaling is sprake, indien belanghebbende binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de overtreding een bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie opgelegd heeft gekregen wegens een eerdere schending van de inlichtingenplicht, bestaande uit eenzelfde gedraging, die onherroepelijk is geworden.
Bij een lopende uitkering is het college verplicht de invordering van een (recidive)boete te verrekenen met de lopende uitkering op grond van artikel 60, lid 4 van de PW. De hoogte van de maandelijkse aflossing van een boete is gelijk aan 10% van de geldende bijstandsnorm, rekening houdend met de beslagvrije voet.
Artikel 12: Kwijtschelding boete
Indien geen sprake is van opzet of van grove schuld, en voorts is gebleken dat binnen een jaar nadat de bestuurlijke boete is opgelegd niet nogmaals een overtreding wegens eenzelfde gedraging is begaan, dan scheldt het college op verzoek van belanghebbende de boete kwijt bij medewerking aan een schuldregeling.
Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving in werking getreden. De doelstelling van deze wet betreft onder andere de aanscherping van het sanctiebeleid in de sociale zekerheid. Om deze doelstelling te verwezenlijken heeft de regering een aantal uitgangspunten geformuleerd:
Sinds 1 januari 2013 hebben gemeenten (opnieuw) te maken gekregen met de uitvoering van de bestuurlijke boete in de Wet werk en bijstand thans Participatiewet, de IOAW en IOAZ. Hetzelfde geldt voor de uitvoering van de AIO-uitkeringen door de SVB.
De bestuurlijke boete heeft sinds de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving belangrijke ontwikkelingen ondergaan. De grootste kritiekpunt was dat niet voldoende rekening werd gehouden met de verwijtbaarheid van de overtreder, waardoor onevenredig hoge boetes werden opgelegd. De jurisprudentie is uiteindelijk bepalend geweest voor het vaststellen van de hoogte van de bestuurlijke boete. De CRvB heeft in november 2014 ( CRvB 24-11-2014, nrs. 14/1949 WW e.a.) geoordeeld dat bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete een indringende evenredigheidstoets moet plaatsvinden. Daarbij kunnen in het kader van de toets aan het evenredigheidsbeginsel ook de financiële omstandigheden van een belanghebbende een rol spelen.
Op 1 januari 2017 is de wijziging socialezekerheidswetten in verband met regeling bestuurlijke boete in werking getreden. In verband daarmee is ook het Boetebesluit socialezekerheidswetten ingrijpend gewijzigd. Een deel van de jurisprudentie is per deze datum wettelijk verankerd, nu de jurisprudentie directe consequenties heeft voor de sanctionering van het overtreden van de inlichtingenplicht. Voor de Participatiewet is de bestuurlijke boete vastgelegd in artikel 18a van deze wet. En voor de IOAW/IOAZ in artikel 20a van de betreffende wet. Deze artikelen bevatten een aantal kan-bepalingen voor het college of bevoegdheden aan het college. De beleidsregels geven aan hoe het college handelt in die situaties.
Bijstandsgerechtigden moeten het college juist, volledig en tijdig informeren over alle feiten en omstandigheden die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Indien door het schenden van de inlichtingenplicht te veel uitkering is ontvangen, wordt een boete overwogen. Anders gezegd, een boete kan alleen worden overwogen als er sprake is van een herziening- en/of intrekkingsbesluit en als naar aanleiding daarvan een benadelingsbedrag is ontstaan.
Tot slot, het nieuwe boeteregime heeft geen overgangsrecht. De nieuwe wetgeving per 1 januari 2017 is slechts een aanpassing van het boeteregime, geldend vanaf 2013. Het nieuwe regime is gunstiger omdat door de inpassing van de jurisprudentie de boetes in de meeste gevallen lager uitvallen. In ieder geval vallen de boetes niet hoger uit, waardoor er geen conflicten ontstaan met de rechtszekerheid.
Onder f. Het gaat bij de inlichtingenplicht om alle feiten en omstandigheden die van invloed zijn op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand van belanghebbende. Tot nu toe is het beginsel van eenmalige gegevensuitvraag niet gehanteerd. Middels een ministeriële regeling wordt vastgesteld dat alle gegevens die nu in de basisregistratie personen staan, worden uitgezonderd van de inlichtingenplicht. Gegevens die in Suwinet staan, dienen belanghebbenden wel te overleggen.
Onder j. Voor de vaststelling van het benadelingsbedrag moet worden uitgegaan van het nettobedrag. Van een benadelingsbedrag is alleen sprake als het recht op bijstand is herzien en/of ingetrokken.
Als belanghebbende inkomsten heeft verzwegen, kan het college tot 6 maanden (IOAW/IOAZ tot 3 maanden) van tevoren ontvangen middelen verrekenen met het recht op bijstand. Het college maakt hiervan gebruik op grond van het Debiteurenplan Gemeente Dalfsen 2016. Dan is geen sprake van een benadelingsbedrag.
Ook als het college een voorschot heeft verstrekt in afwachting van de afhandeling van de aanvraag voor een uitkering en belanghebbende schendt de inlichtingenplicht, is geen sprake van een benadelingsbedrag. In die situaties wordt het voorschot zelfstandig teruggevorderd.
Artikel 2. Boete bij schending inlichtingenplicht
Uit jurisprudentie blijkt dat op het college een zwaardere bewijslast rust indien bij het schenden van de inlichtingenplicht een boete wordt overwogen (CRvB 28-06-2016, nr 14/5616 WWB). Een herziening of intrekking van de uitkering betekent niet automatisch een boete. Daarover moet een zelfstandig oordeel worden geveld.
Artikel 3. Zienswijze belanghebbende
De Algemene wet bestuursrecht maakt onderscheid tussen een lichte en een zware procedure. De lichte procedure wordt toegepast tot het maximale boetebedrag van € 340,- (dat is 100% van het benadelingsbedrag van € 340,-). En de zware procedure voor een boete, hoger dan € 340,-. Daarbij wordt bedoeld met de boete, de maximaal op te leggen boete voordat dat de mate van verwijtbaarheid is beoordeeld.
Het college dient echter de mate van de verwijtbaarheid te beoordelen. Daarvoor is het college verplicht alle relevante feiten en belangen te verwerven. Dan is het vaak nodig belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen. Dit betekent ook dat in alle gevallen een boeterapport wordt opgemaakt en meegezonden wordt met de beschikking.
Denk aan de cautie (zwijgrecht): Voor het verhoor over de boetewaardige gedraging, moet belanghebbende worden medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
De boeteprocedure wordt in principe door de consulenten zelf uitgevoerd. De lichte procedure wordt door de consulent zelf afgehandeld. Bij de zware procedure, wordt de boetebeoordeling door een andere consulent of medewerker terugvordering en verhaal gedaan.
Als de hoogte van het fraudebedrag aanzienlijk is, bijvoorbeeld als sprake is van een bedrag hoger dan € 8.200,00, dan wordt de boetebeoordeling gedaan door de boeteambtenaar van Zwolle.
Artikel 4. Boete afgestemd op de mate van verwijtbaarheid
Het onderscheid tussen de verschillende gradaties van verwijtbaarheid is geen harde scheidslijnen. Dit geeft enerzijds onduidelijkheid en anderzijds biedt dit ruimte om in individuele situaties te komen tot een evenredige boete.
Bij gehuwden moet bij iedere belanghebbende afzonderlijk de mate van verwijtbaarheid worden onderzocht. De uiteindelijke boete mag dan niet meer bedragen dan de hoogste boete. De boetes worden niet bij elkaar opgeteld. Voor de aflossing van de boete zijn beide partners hoofdelijk aansprakelijk. Zie ook artikel 18a, negende lid van de PW.
Van opzet is sprake indien belanghebbende de inlichtingenplicht willens en wetens heeft geschonden met de bedoeling een hogere uitkering te verkrijgen of te behouden dan waar recht op bestaat.
Of, het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of het nalaten daarvan tot gevolg heeft dat de inlichtingenplicht wordt geschonden en ten onrechte bijstand is ontvangen.
Willens en wetens handelen is bijvoorbeeld aan de orde als belanghebbende de feiten en omstandigheden anders heeft voorgedaan dan ze in werkelijkheid zijn.
Opzet is in ieder geval aangetoond als belanghebbende verklaart (bekent) opzettelijk de inlichtingenplicht te hebben geschonden, bijvoorbeeld door niet te melden dat hij werk heeft aanvaard en inkomen geniet, een partner te hebben, inkomsten/vermogen van gezinsleden niet te melden
Het college moet goed motiveren waarom in een bepaalde situatie sprake is van opzet. Bij twijfel kan sprake kan zijn van grove schuld.
Willens en wetens handelen ontbreekt bij grove schuld. Hij had zich er bewust van moeten zijn.
Bijvoorbeeld dat de oldtimer een aanzienlijke waarde vertegenwoordigd en dat elke maand opgegeven wordt niet over vermogen wordt beschikt.
Het college moet goed motiveren waarom in een bepaalde situatie sprake is van grove schuld. Bij twijfel kan sprake kan zijn van normale verwijtbaarheid.
Van normale verwijtbaarheid is sprake indien belanghebbende heeft nagelaten om een of meer wijzigingen van feiten en omstandigheden waarvan belanghebbende weet of redelijkerwijs kan en behoort te weten dat deze van belang zijn voor de uitkering, tijdig en op de voorgeschreven wijze te melden.
Er is sprake van normale verwijtbaarheid als het college opzet, grove schuld en verminderde verwijtbaarheid uitsluit.
Het college mag normale verwijtbaarheid aannemen als vaststaat dat belanghebbende de inlichtingenplicht heeft geschonden. Daarbij hoeft het college de verwijtbaarheid niet aan te tonen. Belanghebbende dient aan tonen dat sprake is van geen of minder schuld en daarmee sprake is van geen of verminderde verwijtbaarheid.
Van verminderde verwijtbaarheid is sprake indien uit de beoordeling van de individuele situatie blijkt dat het belanghebbende minder valt aan te rekenen.
Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij sociale, psychische of medische omstandigheden waardoor de schending van in inlichtingenplicht belanghebbende niet volledig is te verwijten. Of bij onvoorziene of ongewenste omstandigheden waardoor belanghebbende feitelijk niet in staat was zijn verplichtingen na te komen.
Als belanghebbende alsnog op eigen initiatief de juiste informatie levert, kan verminderde verwijtbaarheid worden overwogen. Zie ook onder waarschuwing.
Belanghebbende dient zelf aan te tonen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
Als het college door late afhandeling de uitkering beëindigd en de hoogte van het benadelingsbedrag mede aan het college is te wijten, dan is sprake van verminderde verwijtbaarheid.
Belanghebbenden schenden de inlichtingenplicht, zonder dat dit leid tot een benadelingsbedrag of een benadelingsbedrag tot maximaal € 150,-. In artikel 18a, derde lid van de PW en artikel 20a, derde lid van de IOAW en IOAZ staat dat het college in deze situatie een boete oplegt van ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid van het Wetboek van Strafrecht. Dat bedrag is € 4.100,-.
Echter, artikel 18a, vierde lid van de PW en artikel 20a, vierde lid van de IOAW en IOAZ ziet het college de mogelijkheid af van het opleggen van een boete en geeft daarvoor in de plaats een schriftelijk waarschuwing. Mits belanghebbende niet eerder een waarschuwing heeft gehad in de periode van twee jaar gerekend vanaf de datum waarop de eerdere waarschuwing is gegeven.
In dat geval wordt een boete van € 150,00 opgelegd.
Tot slot geeft het college een waarschuwing als belanghebbende alsnog binnen 60 dagen na de boetewaardige gedraging uit eigen beweging de juiste en volledige inlichtingen verstrekt. Dan is sprake van een zogenaamde ‘zelfmelder’. Het college heeft in deze situatie de overtreding nog niet geconstateerd.
Zie ook verminderde verwijtbaarheid in artikel 4, vierde lid.
Als belanghebbende de inlichtingenplicht schendt en daarvoor een waarschuwing krijgt, en vervolgens opnieuw de inlichtingenplicht schendt, waardoor wel een benadelingsbedrag ontstaat, kan voor de tweede schending geen recidiveboete worden opgelegd. Een boete kan tenslotte alleen worden opgelegd als sprake is van een benadelingsbedrag. Dit is bij een waarschuwing niet het geval, derhalve kan bij de tweede schending niet gesproken worden recidive.
Artikel 7. Afzien opleggen bestuurlijke boete
In het eerste lid wordt aangegeven in welke situaties het college afziet van het opleggen van een bestuurlijke boete bij het schenden van de inlichtingenplicht:
Dringende redenen: Artikel 18a, zevende lid van de PW en artikel 20a, zevende lid van de IOAW en IOAZ geven het college de mogelijkheid afgezien van het opleggen van een boete om dringende redenen. Daar maakt het college gebruik van.
Van dringende redenen is sprake als door het opleggen van een bestuurlijke boete voor belanghebbende (of zijn gezin) onaanvaardbare gevolgen optreden. Het hebben van onvoldoende middelen om in de bestaanskosten te voorzien, is geen dringende reden (TK 2011-2012, 33 207, nr. 3, p 47).
Aangifte bij Openbaar Ministerie: Iedere schending van in inlichtingenplicht levert in principe een strafbaar feit op. Het college kan kiezen voor een bestuurlijke boete of aangifte doen bij het OM. Volgens de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude dient het college bij een (bruto!) benadelingsbedrag tot € 50.000,- in beginsel een boete op te leggen. En bij een bedrag hoger dan € 50.000,- aangifte te doen. Bij recidive ligt de grens op € 20.000,- Daarbij worden de eerste en tweede benadelingsbedragen bij elkaar opgeteld.
Andere situaties kunnen zijn dat het opleggen van een boete is verjaard of dat belanghebbende is overleden.
Voor de verjaring van de boete bevat de Awb bepalingen. Artikel 5:45 van de Awb maakt onderscheid tussen boetes tot en met € 340,- en boetes hoger dan € 340,-.
Voor boetes tot en met € 340,- geldt dat de bevoegdheid, tot het opleggen van een bestuurlijke boete, vervalt drie jaar nadat de overtreding (gedraging) heeft plaatsgevonden. Voor boetes hoger dan € 340,- is de termijn vijf jaar.
In het tweede lid staat dat wanneer wordt afgezien van het opleggen van een boete om dringende redenen, het college een schriftelijke waarschuwing geeft. Dit ter aansporing om in de toekomst te voldoen aan de inlichtingplicht.
Op grond van artikel 18a, eerste lid van de PW is de hoogte van de maximaal op te leggen boete gekoppeld aan de mate van verwijtbaarheid. In dit artikel wordt verwezen naar de diverse categorieën van boetes, bedoeld in artikel 23 van het Wetboek van strafrecht. De maximalisering van de boetes is onder andere het gevolg van de in de inleiding genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 november 2014.
De maximale boetebedragen gelden voor benadelingsbedragen die groter zijn dan 100/75 x € 8.200,00 is € 10.934,-. (Dit bedrag is eveneens vastgelegd naar aanleiding van uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 november 2014).
Als het benadelingsbedrag lager is, dan is de maximale boete het percentage van het benadelingsbedrag afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid.
Als sprake is van een recidiveboete, dan gelden de bovenstaande maximale bedragen ook: het boetebedrag is maximaal de genoemd bedragen als het benadelingsbedrag x 150% groter is dan € 10.934,-.
Artikel 9. Boetes afgestemd op de draagkracht
Naast de mate van verwijtbaarheid (artikel 4) en maximalisering van de boete (artikel 8), dient ook rekening te worden gehouden met de draagkracht van belanghebbenden. De financiële situatie van belanghebbende kan reden zijn om de boete (verder) te matigen. Op grond van jurisprudentie dient het college rekening te houden met het feit dat belanghebbende de boete binnen maximaal 24 maanden kan aflossen. De duur van aflossing wordt korter naar mate de verwijtbaarheid minder is. Dit is neergelegd in het tweede lid van dit artikel.
Dit betekent dat de hoogte van de boete zodanig wordt begrensd dat een belanghebbende met een fictieve draagkracht, gelijk aan het inkomen boven 90% van de bijstandsnorm, de boete binnen de maximale periode kan voldoen.
De draagkracht wordt fictief genoemd, omdat de draagkracht wordt bepaald voor een periode in de toekomst waarbij geen rekening wordt gehouden met andere betalingsverplichtingen.
Voorts wordt gesproken van de niet gecorrigeerde beslagvrije voet. Dit betekent dat niet wordt berekend wat de werkelijke beslagvrije voet is van belanghebbende. Als dit wel wordt gedaan, dan kan het voorkomen dat er geen ruimte is om een boete op de te leggen. Dit gaat echter voorbij aan het principe dat fraude niet mag lonen. Derhalve is ervoor gekozen in het geval van boete, altijd uit te gaan van de draagkrachtruimte gelijke aan het inkomen boven de 90% van de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm.
Voor kostendelers geldt dat deze een inkomen hebben onder de 90% van de bijstandsnorm. Het kan niet de bedoeling zijn dat bij kostendelers die fraude plegen een strafrechtelijke interventie ingezet moet worden bij gebreke van een mogelijkheid om een boete op te leggen. De Centrale Raad heeft zich over deze vraag nog niet uitgesproken. Een mogelijkheid is om uit te gaan van 10% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande, een alleenstaande ouder of een gehuwde. Feitelijk doet zich dan een situatie voor dat de boete van een hoger inkomen wordt berekend dan hetgeen betrokkene daadwerkelijk ontvangt. Daarom geldt voor kostendelers het inkomen boven 90% van de voor belanghebbende geldende kostendelersnorm.
Afronden boetebedrag niet meer nodig
Tot 1 januari 2017 werd de hoogte van de boete afgerond op een veelvoud van € 10,- op grond van artikel 2 lid 2 Boetebesluit socialezekerheidswetten. De inhoud van dit artikel is per 1 januari 2017 echter gewijzigd. Daardoor bestaat geen wettelijke grondslag meer voor het afronden van de bestuurlijke boete en is dit dus ook niet meer nodig.
Stel het benadelingsbedrag van de fraude is € 20.000,- en het inkomen boven 90% van de bijstandsnorm is € 98,-. Er is geen sprake van verminderde verwijtbaarheid noch van grove opzet of schuld. De boete is (op grond van artikel 4) 50% van het benadelingsbedrag is € 10.000,-.
De boete wordt vervolgens gemaximaliseerd op € 5.467,- (op grond van artikel 8).De draagkracht is 12 maanden x € 98,- is € 1.176,- (op grond van artikel 9). De berekende boete blijft hier ruimschoots onder. De boete is € 1.176,- als gevolg van een fraude van € 20.000,-.
De duur van invordering van de boete kan langer of korter duren dan de genoemde aantal maanden in lid 2.
In lid 5 is vastgelegd dat het vermogen niet wordt meegenomen bij de vaststelling van de boete. Het college kan het aanwezige vermogen meenemen in de boetevaststelling ook al is deze lager dan het vrij te laten vermogen. Dit betekent dat informatie ingewonnen moet worden over het actueel vermogen alvorens de boete vastgesteld kan worden. In het uitkeringsdossier van belanghebbende staat alleen een aanvangsvermogen en daarbij wordt alleen de vermeerderingen geteld, niet de verminderingen. Dit zegt dus niets over het actuele vermogen. Bovendien zal er doorgaans niet veel vermogen zijn. Vaker is sprake van een negatief vermogen. Als er wel een vermogen is, kan dit door de debiteurenadministratie aangesproken worden als aflossing voor de terugvordering en/of betaling van de boete. Gezien de inspanningen die nodig zijn om het actueel vermogen te achterhalen, afgezet tegen het te verwachten resultaat, wordt het vermogen niet betrokken bij de vaststelling van de boete.
Artikel 10. Samenloop boete, afstemming en strafrecht
Bij een eendaadse samenloop gaat het om één gedraging van belanghebbende die twee of meer schendingen van verplichtingen oplevert. Indien de gedraging tot zowel een afstemming als een boete leidt, wordt alleen de boete opgelegd. De boete is in veel gevallen de zwaarste sanctie.
Bij een meerdaadse samenloop gaat het om meerdere gedragingen die ieder apart schending van verplichtingen oplevert. Dan kan zowel een boete als een afstemming worden opgelegd.
Het kan voorkomen dat voor eenzelfde gedraging zowel strafrechtelijk een sanctie wordt opgelegd en door het college een boete wordt opgelegd. Gekeken moet worden naar de juridische aard van de feiten om dubbele bestraffing te voorkomen.
Voorbeeld: Stel dat iemand inkomsten uit een hennepkwekerij heeft verzwegen, dan wordt hij strafrechtelijk vervolgt voor het overtreden van de Opiumwet. Daarnaast wordt een boete opgelegd, wegens het schenden van de inlichtingenplicht.
Eerste en tweede lid spreken voor zich.
Het derde lid volgt direct uit artikel 18a, lid 9 van de PW. De hoofdelijke aansprakelijkheid betreft partners en kostendelers.
De verzwegen partner is niet aansprakelijk voor de betaling van de boete, omdat de uitkering niet als gezinsbijstand is verstrekt (vierde lid). De partner is wel hoofdelijk aansprakelijk voor de aflossing van de ten onrechte verstrekte bijstand.
In artikel 20a van de IOAW/IOAZ is geen lid opgenomen betreffende de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van de boete. Wel staat in artikel 26 van de IOAW/IOAZ dat de persoon met wiens inkomen bij de verlening van de uitkering rekening had moeten worden gehouden eveneens de te veel verstrekte uitkering moet terugbetalen.
Bij het vaststellen van de hoogte van het aflosbedrag dient rekening gehouden te worden met de regels van de beslagvrije voet.
Vanaf 1 januari 2017 is het niet meer mogelijk om in het geval van recidive gedurende 3 maanden boven de beslagvrij voet te verrekenen. De verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive is dan ook van Rijkswege ingetrokken per 1 januari 2017.
Artikel 12. Kwijtschelding boete
Ingaande 1 januari 2017 is in artikel 18a van de PW het dertiende lid opgenomen (artikel 20a van de IOAW/IOAZ het twaalfde lid). Het college heeft de bevoegdheid gekregen in bepaalde situaties de boete gedeeltelijk of geheel kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling. Het college scheldt op verzoek van belanghebbende (het resterende deel van) de boete kwijt bij medewerking aan een schuldregeling, indien geen sprake is van opzet of van grove schuld, en voorts is gebleken dat binnen een jaar nadat de bestuurlijke boete is opgelegd niet nogmaals een overtreding wegens eenzelfde gedraging is begaan. Dit betekent dat van kwijtschelding sprake kan zijn, als:
Artikel 60c van de PW stelt dat het college geen medewerking verleent aan een schuldregeling indien een vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijke nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en hiervoor een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel met betrekking tot het niet of niet behoorlijk nakomen van die verplichtingen aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze medewerking leidt tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van deze vordering.
Echter, jongere wetsbepalingen gaan vóór oudere en speciale vóór algemene. Dit betekent dat er geen conflict aanwezig is met artikel 60c van de PW.
Het veertiende lid van artikel 18a van de PW en dertiende lid van artikel 20a van de IOAW/IOAZ zijn eveneens per 1 januari 2017 geïntroduceerd. Hierin wordt aangegeven dat het college de kwijtschelding intrekt of herziet, indien binnen vijf jaar na het besluit tot kwijtschelding wederom een overtreding wegens eenzelfde gedraging is begaan.
Finale kwijting onder opschortende voorwaarden
Als een schuldregeling goed wordt doorlopen, wordt het restant van de vorderingen kwijtgescholden. Na afloop van de schuldregeling wordt het opgespaarde bedrag na rato onder preferentie verdeeld onder de schuldeisers. De (resterende) boete wordt na vijf jaar definitief kwijtgescholden. Dit betekent dat het college in het besluit vastlegt dat (resterende) boete wordt kwijtgescholden onder opschortende voorwaarden: vijf jaar lang geen overtreding wegens een zelfde gedraging nadat het besluit is gevallen.
Indien toch een schending binnen vijf jaar plaatsvindt, voldoet belanghebbende niet aan de opschortende voorwaarden en vervalt de finale kwijting. Het college start dan meteen weer met de invordering (verplichte verrekening als belanghebbende een uitkering ontvangt) van de boete.
Indien belanghebbende de overeengekomen voorwaarden van de schuldregeling (bijvoorbeeld een zo hoog mogelijk inkomen verwerven) tijdens het minnelijke traject niet nakomt, kunnen schuldeisers de schuldregeling ontbinden. Dan kan pas de invordering van de boete weer worden hervat.