Organisatie | Ede |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening weigering en verlaging alsmede beslistermijnen Ioaw en Ioaz |
Citeertitel | Afstemmingsverordening en beslistermijnen Ioaw en Ioaz |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Het is noodzakelijk bij wijze van sanctie verlagen van de uitkering ingevolge de Ioaw en Ioaz bij verordening te regelen.
1.Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-10-2010 | 01-01-2015 | nieuwe regeling | 30-09-2010 Ede Stad | 633964 |
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Ede d.d. 17 augustus 2010 , kenmerk 633964;
gelet op artikel 35, eerste lid onderdeel b van de Ioaw en van de Ioaz moet de gemeenteraad bij verordening regels stellen met betrekking tot de weigering en verlaging bedoeld in artikel 20 van de Ioaw en Ioaz;
overwegende dat het noodzakelijk is het bij wijze van sanctie weigeren of verlagen van de Ioaw dan wel Ioaw bij verordening te regelen;
Hoofdstuk 1 - Algemene bepalingen
Artikel 2 - Het weigeren van de uitkering
Artikel 3 - Het opleggen van een maatregel
Als de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, naar het oordeel van het college een verplichting als bedoeld in artikel 13 Ioaw of Ioaz of in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet SUWI niet of onvoldoende nakomt, of een op grond van hoofdstuk III Ioaw of Ioaz aan de uitkering verbonden verplichting (anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c, Ioaw of Ioaz) waaronder begrepen het zich jegens het college, zijn ambtenaren of derden die namens het college betrokken zijn bij de uitvoering van de wet zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.
Een maatregel wordt in hoogte en duur afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Deze afstemming kan zowel tot een lagere, als tot een hogere maatregel leiden dan uit de overige bepalingen van deze verordening zou volgen.
Artikel 6 - Ingangsdatum en tijdvak
Tenzij in deze verordening anders is bepaald, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die kalendermaand geldende grondslag.
Indien de maatregel als gevolg van beëindiging van de uitkering niet kan worden toegepast op de wijze zoals vermeld in het eerste en tweede lid, kan de maatregel bij wijze van herziening worden opgelegd over de uitkering welke belanghebbende heeft ontvangen gedurende, en aansluitend op, de periode dat belanghebbende maatregelwaardig gedrag heeft vertoond. Het bedrag dat als gevolg van de herziening van het recht op uitkering teveel is betaald, kan van belanghebbende worden teruggevorderd.
Artikel 7 - Samenloop van gedragingen
Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wet genoemde verplichtingen, kan voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel worden opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 3, tweede lid, niet verantwoord is.
Hoofdstuk 2 - Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid
Artikel 8 - Indeling in categorieën
Gedragingen waardoor de verplichting op grond van artikel 37 van de Ioaw of Ioaz niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in drie categorieën:
Artikel 9 - De hoogte en duur van de maatregel
De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 8 van deze verordening. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid van deze verordening.
Hoofdstuk 3 - Niet nakomen van de inlichtingenplicht
Artikel 10 - Te laat verstrekken van gegevens
Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 13 Ioaw of Ioaz of artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet SUWI niet is nagekomen, door informatie die van belang kan zijn voor de verlening van de uitkering of de voortzetting daarvan, of voor zijn arbeidsinschakeling, niet onverwijld of binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt een maatregel opgelegd van tien procent van de grondslag gedurende een maand, onverminderd artikel 3, tweede en derde lid van deze verordening.
De duur van de maatregel kan worden verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een zelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid van deze verordening.
Van het opleggen van de maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting geen gevolgen heeft (gehad) voor de hoogte van de uitkering. In dat geval kan worden volstaan met het geven van een waarschuwing. Een waarschuwing wordt niet gegeven, als het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een waarschuwing is gegeven of een maatregel is opgelegd voor een zelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid van deze verordening.
Artikel 11 - Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering
Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 Ioaw of Ioaz of in artikel 30c, tweede en derde lid van de wet SUWI heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het bruto benadelingsbedrag.
De duur van de op grond van het tweede lid toe te passen maatregel kan worden verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen 2 jaar na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een zelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid van deze verordening.
Artikel 12 - Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering
Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 Ioaw of Ioaz of artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet SUWI niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 3, tweede en derde lid van deze verordening, tienprocent van de grondslag gedurende een maand.
Het college kan, gelet op de geringe ernst van de zaak, afzien van het opleggen van een maatregel als bedoeld onder het eerste lid en volstaan met het geven van een waarschuwing. Een waarschuwing wordt in elk geval niet gegeven, als het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een waarschuwing is gegeven of een maatregel is opgelegd voor een vergelijkbare als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid van deze verordening.
Hoofdstuk 4 - Overige gedragingen die leiden tot een maatregel
Artikel 13 - Zeer ernstige misdragingen
Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college, gemeentelijke ambtenaren of derden die namens het college betrokken zijn bij de uitvoering van de Ioaw of Ioaz, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, wordt een maatregel opgelegd.
Indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit, waarbij een maatregel als bedoeld in het eerste lid is toegepast, wederom schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in het eerste lid, kan, onverminderd artikel 3, tweede en derde lid van deze verordening, de duur van de maatregel worden verdubbeld. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid van deze verordening.
Artikel 14 - Niet verlenen van medewerking
Indien een belanghebbende niet op het eerste verzoek van of namens het college de medewerking verleent die van hem wordt gevraagd en die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Ioaw of Ioaz, waaronder begrepen het desgevraagd tonen van een geldig identiteitsbewijs, wordt aan hem een maatregel opgelegd die naar hoogte en duur in overeenstemming is met de ernst van de gedraging.
Hoofdstuk 5 – Bestrijding van het ten onrechte ontvangen van uitkeringen en van misbruik en oneigenlijk gebruik
De uitvoering van deze verordening berust bij het college. Het college kan ten behoeve van de uitvoering van deze verordening beleidsregels vaststellen. De algemene mandatering van de uitvoering van de Ioaw, de Ioaz en alle daarop gebaseerde nadere regelgeving is van toepassing.
Artikel 18 - Hardheidsclausule
Het college kan ten gunste van de belanghebbende in bijzondere situaties afwijken van het bepaalde in deze verordening, indien toepassing hiervan kennelijk onredelijk zou zijn.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 30 september 2010, V.R.nr. 2010/56.
De griffier, De voorzitter,
In de jaren tachtig zijn de Ioaw en Ioaz in het leven geroepen, omdat het bezwaarlijk gevonden werd om oudere langdurig werklozen onder de Algemene Bijstandswet (nu: Wet werk en bijstand (WWB) te laten vallen en daarmee aan een vermogenstoets en volledige inkomenstoets te onderwerpen. Afgezien daarvan vertonen de Ioaw en de Ioaz nauwe verwantschap met de WWB.
Per 1 januari 2010 is het college, net als bij de WWB en de Wet investeren in jongeren (WIJ) volledig financieel verantwoordelijk voor de uitvoering van de Ioaw en de Ioaz. Dit gaat gepaard met beleidsvrijheid op o.a. het gebied van het opleggen van maatregelen.
Op grond van artikel 35, eerste lid onderdeel b van de Ioaw en van de Ioaz moet de gemeenteraad bij verordening regels stellen met betrekking tot de weigering en verlaging bedoeld in artikel 20 van de Ioaw en Ioaz.
In het kader van uniformiteit van regelgeving is, mede gelet op de nauwe verwantschap van de WWB, deze verordening waar mogelijk geënt op de Maatregelenverordening WWB. Er is echter wel voor gekozen om de regels voor weigering en verlaging van de Ioaw en Ioaz in een aparte verordening onder te brengen. Dit omdat er drie wezenlijke verschillen zijn ten opzichte van de WWB:
Blijvend of tijdelijk weigeren
Het college heeft de mogelijkheid om de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als belanghebbende onder meer verwijtbaar werkloos raakt. Wil het college gebruik maken van die bevoegdheid dan moet dat in de verordening geregeld zijn. Bij het weigeren van de uitkering Ioaw of Ioaz kunnen betrokkenen terugvallen op de WWB als vangnet.
Tot 1 januari 2010 was het college verplicht om een maatregel op te leggen als geconstateerd werd dat de belanghebbende (of zijn partner) verplichtingen niet nakwam, conform het toen geldende landelijke Maatregelenbesluit. Met ingang van 1 januari 2010 dient net als onder de WWB en WIJ het opleggen van een maatregel te geschieden aan de hand van een gemeentelijke verordening. Artikel 20 van de Ioaw en Ioaz maakt het opleggen van een maatregel overigens nog steeds wel verplicht (“Het college verlaagt de uitkering overeenkomstig de verordening…”). In de verordening is geregeld dat het college in de daarin opgenomen situaties is een maatregel oplegt, behoudens bijzondere omstandigheden.
Evenwicht tussen rechten en plichten
Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke grondslag en de bruto-inkomsten van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. Als verplichtingen verwijtbaar niet worden nagekomen, zal dat moeten leiden tot een maatregel in de vorm van de verlaging van de uitkering.
Bij het opleggen van een maatregel moet de zwaarte daarvan afgestemd worden op de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. De maatregel mag met andere woorden niet disproportioneel zijn. Verder moet een maatregel in het kader van de uitkering, gelet op het daaraan ten grondslag liggende individualiseringsbeginsel, mede afgestemd worden op de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.
De afstemmingsverordening Ioaw en Ioaz voorziet in standaardmaatregelen voor veel voorkomende gedragingen. Daarbij is, op basis van een categorie-indeling, een relatie gelegd tussen de ernst van de gedraging en de zwaarte van de maatregel. Dit komt de uitvoerbaarheid van het maatregelenbeleid ten goede, zonder dat dit in de weg staat aan maatwerk.
Op grond van bijzondere persoonlijke omstandigheden of de mate van verwijtbaarheid kan zowel naar boven als beneden afgeweken worden van de standaardmaatregelen. Als iedere verwijtbaarheid ontbreekt kan (uiteraard) in het geheel geen maatregel worden opgelegd.
In de verordening is een regeling getroffen om een maatregel op te kunnen leggen als de inlichtingenplicht niet is nagekomen. Daarbij is in het geval van fraude de hoogte van de maatregel gerelateerd aan de het bruto benadelingsbedrag.
Overigens doet het college in de daarvoor in aanmerking komende gevallen aangifte bij het Openbaar Ministerie, wanneer het benadelingsbedrag hoger is dan het in de aangifterichtlijn sociale zekerheid genoemde bedrag.
Er kan ook een maatregel worden opgelegd als de belanghebbende zich ten opzichte van het college (of derden die door het college zijn ingeschakeld ter uitvoering van de wetten) ernstig misdraagt. In de verordening is daarvoor een regeling opgenomen.
Zwaarte en duur van de maatregel
Bij de indeling in categorieën is ervan uitgegaan dat de ernst van het feit toeneemt naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid of de financiële benadeling van de gemeente groter is. Bij de toepassing van maatregelen in verband met zeer ernstige misdragingen, zal steeds rekening worden gehouden met onder meer de aard van de gedraging, de dreiging die daarvan uitgaat, de impact daarvan op medewerkers (in het bijzonder de mate waarin zij kunnen worden belemmerd in een normaal functioneren) en de door de gedraging veroorzaakte (im)materiële schade.
In beginsel wordt een maatregel gedurende één kalendermaand toegepast. Bij recidive wordt de duur van de maatregel verdubbeld. Dat staat er niet aan in de weg dat, op grond van bijzondere omstandigheden van het individuele geval, bijvoorbeeld bij stelselmatig weigerachtig gedrag of een samenloop van verwijtbare gedragingen ook een maatregel van langere duur opgelegd kan worden.
Relatie met andere verordeningen
Op grond van artikel 35 van de Ioaw en de Ioaz dient de gemeenteraad bij verordening regels te stellen te stellen met betrekking tot:
De benadering van de handhaving is geïntegreerd in deze Afstemmingsverordening.
Het re-integratiebeleid is in Ede ook ten aanzien van de Ioaw en de Ioaz reeds verwerkt in de Re-integratieverordening gemeente Ede en het daarop gebaseerde uitvoeringsbesluit Re-integratie.
De reguliere beslistermijnen zijn nu opgenomen in Algemene wet bestuursrecht (artikel 4:13). De termijn is 8 weken. Voorheen was echter in de Ioaz een beslistermijn van 13 weken opgenomen, met een mogelijke verlenging van 13 weken. Daar was ook alle reden voor, omdat een aanvraag Ioaz per definitie complex is en veelal naar een externe adviesinstantie moet worden doorgezonden. Gelet op de werking van de Wet Dwangsom sinds 1 oktober 2009 is het van belang dat een langere beslistermijn geldt voor het besluiten op een Ioaz-aanvraag. Dat kan door in een wettelijk voorschrift (zoals deze verordening) een aangepaste termijn op te nemen. De oude termijnregeling van de wet is nu in de verordening opgenomen.
In deze verordening hebben de begrippen die niet nader in artikel 1 zijn omschreven dezelfde betekenis als in de Ioaw/Ioaz en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Artikel 2 - Het weigeren van de uitkering
In tegenstelling tot de WWB zijn de Ioaw en Ioaz geen laatste vangnet. De regelingen zijn (in vergelijking tot de WWB) relatief gunstig voor personen met vermogen of met bepaalde inkomsten die geen verband houden met arbeid, zoals alimentatie of een stamrecht. Degene die echter verwijtbaar zijn inkomsten uit (of in verband met) arbeid verliest, dient niet te worden toegelaten tot de relatief gunstige regelingen. Hij dient volledig de verantwoordelijkheid te dragen voor zijn gedrag, en dient al zijn middelen aan te wenden om in zijn eigen bestaan te voorzien. Mogelijk komt hij dan wel in aanmerking voor (aanvullende) bijstand.
Het eerste lid regelt de blijvende weigering bij verwijtbare werkloosheid die geleid heeft tot de aanvraag.
De mate van weigering (geheel of gedeeltelijk) wordt afhankelijk gesteld van de omvang van het opgegeven of anderszins kwijtgespeelde dienstverband.
Het tweede lid regelt de tijdelijke weigering bij ernstig verwijtbaar gedrag (het niet aanvaarden van een beschikbare baan, of het in ernstige mate frustreren van het krijgen van een baan) nadat het recht op uitkering wel is ingetreden. Ook degene die bij voorbaat aangeeft dat hij niet beschikbaar wil zijn voor arbeid (terwijl hij wel de arbeidsplicht heeft) dient uitgesloten te worden van het recht op uitkering.
Het derde lid regelt de termijnen van de tijdelijke weigering: drie maanden bij een eerste gedraging en zes maanden bij een volgende. Ook de tijdelijke weigering kan leiden tot een bijstandsaanvraag, waarbij dan ook de toe te kennen bijstand gesanctioneerd dient te worden.
Artikel 3 - Het opleggen van een maatregel
De Ioaw/Ioaz verbinden aan het recht op een uitkeringsuitkering verschillende verplichtingen.
De informatieplicht (artikel 13, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.
De wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering (artikel 30c wet SUWI).
Opgemerkt zij nogmaals (zie de Algemene Toelichting) dat het op grond van artikel 20 Ioaw of Ioaz een verplichting tot verlaging gaat, en niet enkel om een bevoegdheid.
De verplichting genoemd is artikel 37, eerste lid, onderdeel c van de Ioaw en Ioaz (algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden) is conform artikel 20 Ioaw/Ioaz uitgezonderd van de maatregeloplegging, omdat het niet voldoen daaraan wordt gesanctioneerd middels een weigering (artikel 2 van deze verordening).
In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de grondslag. In dit artikellid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan, of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde een afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring (in hoogte of duur) als een matiging betekenen. Verzwaring is bijvoorbeeld aan de orde bij een voortdurend vertonen van een of meerdere verwijtbare gedragingen.
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Het standaardpercentage gaat uit van (vrijwel) volledige verwijtbaarheid. Een mindere mate van verwijtbaarheid moet dan leiden tot een lagere maatregel. Een werkbaar uitgangspunt is dan een gehalveerde maatregel bij gedeeltelijke verwijtbaarheid.
Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:
Bij volledig ontbreken van verwijtbaarheid is een maatregel uiteraard niet aan de orde. Het afzien van het opleggen van een maatregel “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt, is expliciet benoemd in artikel 20, derde lid Ioaw/Ioaz en wordt hier volledigheidshalve bevestigd.
Artikel 4 - De berekeningsgrondslag
Basis voor de berekening van de maatregel is de grondslag zoals die in artikel 5 van de Ioaw/Ioaz is benoemd. Dat is zogezegd de “volledige norm”. Het gaat dus niet om de concrete maandelijkse uitbetaling; die kan op grond van bijvoorbeeld inkomstenkorting lager zijn. Voor de hoogte van de maatregel is dan toch de hoogte van de grondslag maatgevend. De maatregel kan echter niet hoger zijn dan de verstrekte of te verstrekken uitkering.
Artikel 5 - Afzien van het opleggen van een maatregel
Een reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel wordt opgelegd zo kort mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgehad, c.q. is geconstateerd. Om deze reden wordt onder onderdeel a van dit artikellid geregeld, dat het college geen maatregelen kan opleggen voor gedragingen die langer dan twee jaar geleden hebben plaatsgevonden. Omdat de gedraging (vaak door toedoen van de betrokkene) relatief laat aan het licht kan komen, en er ook tijd nodig is voor de beoordeling en de verwerking, zou een termijn van één jaar te kort zijn.
Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte of te veel uitkering is verleend, geldt op basis van onderdeel b van dit artikellid een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat het college vaak pas achteraf met de fraude wordt geconfronteerd en vervolgens tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het b
Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete, individuele situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.
Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
Artikel 6 - Ingangsdatum en tijdvak
Het opleggen van een maatregel vindt uit redenen van efficiëntie in beginsel plaats door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en). Omdat de uitkeringen in Ede momenteel achteraf worden uitbetaald, ligt het voor de hand om de maatregel toe te passen op de eerstvolgende uit te betalen uitkering; daarvoor is het volgende lid van belang.
Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de uitkeringsgerechtigde is uitbetaald, kan het juist weer praktisch zijn om de verlaging toe te passen op de uitkering die nog moet worden uitbetaald. Dat kan, terugwerkend tot de maand van de maatregelwaardige gedraging.
Dit lid regelt de mogelijkheid om, als toepassing van lid 1 niet meer mogelijk is doordat de uitkering inmiddels is of wordt beëindigd, de maatregel op te leggen op (of aansluitend aan) de periode van de eigenlijke gedraging. Dit zal bijvoorbeeld nodig zijn als er achteraf fraude wordt geconstateerd, maar er geen uitkering meer wordt verstrekt. Vóór 1 januari 2010 werd er bij fraude een boete opgelegd, maar die mogelijkheid is vervallen. Sanctionering is wel zinvol, omdat anders gelijke gevallen verschillend worden behandeld.
Bij fraude volgt er uit het fraudebedrag een maatregelpercentage (zie artikel 11, tweede lid). Om aan effectuering van het uit het percentage volgende maatregelbedrag te komen, kan het wenselijk zijn om de maatregel over verschillende maanden in het verleden uit te smeren. Dan wordt er een lager percentage opgelegd, maar over meerdere maanden. Overigens kan er ook in dit geval niet meer aan maatregel worden opgelegd, dan dat er aan uitkering is verstrekt. De maatregel leidt in dit geval tot een (extra) terugvordering op grond van artikel 25 Ioaw/Ioaz. De terugvordering is in de Iowa/Ioaz (in tegenstelling tot het opleggen van een maatregel) niet meer imperatief voorgeschreven, zodat er ten aanzien van deze terugvordering een kan-bepaling is opgenomen. Het spreekt voor zich dat het uitgangspunt moet zijn, de terugvordering ook te effectueren.
Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.
Een maatregel kan in specifieke gevallen ook worden opgelegd totdat de belanghebbende een tekortkoming heeft hersteld. Dit kan van belang zijn om iemand tot een bepaalde handeling te doen overgaan. De belanghebbende heeft dan zelf in de hand om de negatieve invloed van de maatregel zo kort mogelijk te laten zijn.
Artikel 7 - Samenloop van gedragingen
Een gedraging die schending van meer dan één verplichting oplevert leidt tot één maatregel. Dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is. Bij meerdere gedragingen kunnen meerdere, afzonderlijke maatregelen worden opgelegd.
Artikel 8 - Indeling in categorieën
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft of kan hebben voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. De opsommingen zijn niet limitatief. Bij niet expliciet benoemde gedragingen kan voor wat betreft de hoogte van de sanctie aansluiting worden gezocht bij een vergelijkbare, wel benoemde gedraging.In artikel 37 Ioaw/Ioaz is een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling opgenomen. De concrete invulling van de reïntegratieverplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele uitkeringsgerechtigde. In artikel 8 zijn meerdere gedragingen concreet benoemd. Het college kan ingevolge artikel 17 van deze verordening desgewenst in beleidsregels vastleggen welke soort gedragingen nog vallen onder de in dit artikel omschreven aanduidingen.De eerste categorie betreft de formele verplichting van de uitkeringsgerechtigde om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV en ingeschreven te blijven. Tevens behoort tot deze categorie de verplichting om het individuele trajectplan, waarin de afspraken tussen de uitkeringsgerechtigde en de gemeente over de inzet van reïntegratievoorzieningen staan vermeld, te ondertekenen en te retourneren. De tweede categorie betreft (samengevat) de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, waaronder de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep voor een (al dan niet medisch) onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden. Tot deze categorie behoren tevens gedragingen die een aanleiding vormen tot het zonder noodzaak langer voortduren van een beroep op de uitkering. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van algemeen geaccepteerde arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan, in het kader waarvan ook opleiding, scholing, sociale activering (als tussendoel, uiteindelijk gericht op arbeidsinschakeling) of zorg verplicht kan worden gesteld. Ook het niet verschijnen op een oproep van het college of een reïntegratiebedrijf e.d. is niet acceptabel. De derde categorie betreft bijvoorbeeld het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid die belanghebbende tijdens het bestaan van het recht op uitkering had (of had gekregen). Het zal dan om deeltijdarbeid gaan, omdat er bij een volledige betrekking immers geen recht op uitkering zou resteren. Het niet meewerken aan door of namens de gemeente uitgevoerde projecten, waarbij van de belanghebbende als tegenprestatie voor de uitkering werkzaamheden of andere activiteiten worden verlangd, dient ook met een maatregel uit de hoogste categorie te worden afgedaan. Bij volharding in het gedrag, wordt aansluitend weer een maatregel opgelegd.Ook wordt tot deze categorie gerekend het (in het geheel) niet meewerken aan een door de gemeente aangeboden traject dat uiteindelijk gericht is op arbeidsinschakeling. Het maakt immers verschil, of een belanghebbende bijvoorbeeld incidenteel verzuimt dan wel of hij alle medewerking weigert. De uitsluiting van een maand moet de belanghebbende duidelijk maken dat de deelname aan een traject niet op vrijwillige basis geschiedt. Ook eventuele voorfases, zoals scholing of sociale activering, zijn uiteindelijk op arbeidsinschakeling gericht, zodat ook het meewerken daaraan van groot belang is.
Relatie tot artikel 2 (weigering)
Het niet aanvaarden van concreet voor belanghebbende beschikbaar zijnde algemeen geaccepteerde arbeid leidt onder de Ioaw/Ioaz niet tot een maatregel, maar tot het (tijdelijk) weigeren van de uitkering, hetgeen is geregeld in artikel 2 van deze verordening.
Het frustreren van de mogelijkheden tot het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid (bv. door deelnemen aan re-integratie in zekere mate te weigeren) kan zowel met een maatregel op grond van artikel 8 worden afgedaan, alsook -afhankelijk van de ernst van het geval- met een tijdelijke weigering van de uitkering op grond van artikel 2.
Artikel 9 - De hoogte en duur van de maatregel
Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen in hoogte en duur voor de drie categorieën van gedragingen zoals opgenomen in artikel 8.
Indien binnen één jaar na afdoening van een eerdere verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Als eerdere verwijtbare gedraging wordt die eerdere gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. De categorie van de gedraging is daarbij niet van belang.
Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel worden toegepast. Dat kan meerdere malen. Indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging echter wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont (volharding), kunnen de hoogte en/of de duur van de maatregel individueel worden vastgesteld, waarbij ook weer gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.
Artikel 10 -Te laat verstrekken van gegevens
Indien een belanghebbende de voor de verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op uitkering opschorten op grond van artikel 17, eerste lid Ioaw/Ioaz. Het college geeft belanghebbende vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de zogenaamde hersteltermijn).
Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college de uitkering stopzetten (door middel van het intrekken van het besluit tot toekenning van de uitkering). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de uitkering (als daar blijkens de ontvangen gegevens nog recht op bestaat) voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.
N.B. Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet (dus ook niet ná de hersteltermijn) aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De uitkering moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de uitkering moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is dus niet aan de orde in geval van niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering.
Dit lid regelt de recidive voor dit soort gedragingen.
Dit artikellid maakt het mogelijk om bij het te laat verstrekken van informatie af te zien van een maatregel, indien de schending van de informatieplicht geen enkel gevolg heeft gehad voor de hoogte van de uitkering. Bij min of meer bewuste pogingen om verkeerde of onvolledige informatie te verstrekken, dient uiteraard wel een maatregel opgelegd te worden. Ook dient de waarschuwing wel te leiden tot aangepast gedrag van de belanghebbende, zodat een tweede waarschuwing binnen een jaar niet mogelijk is. Een schriftelijke waarschuwing is overigens geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de recidivemaatregel.
Artikel 11 - Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering
Dit artikel regelt het opleggen van een maatregel in geval van uitkeringsfraude. Van uitkeringsfraude is sprake indien informatie die voor het correct beoordelen het recht op een uitkering benodigd is, wordt verzwegen of onjuist wordt verstrekt, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen.
Voor uitkeringsfraude beneden de aangiftegrens van het Openbaar Ministerie (thans € 10.000) was er voor de Ioaw en de Ioaz tot 1 januari 2010 nog het regime van de administratieve boete. Ook de Ioaw en de Ioaz kennen nu echter nog slechts één soort sanctie, net als de WWB: het verlagen van de uitkering (in de vorm van een de maatregel). Door middel van verlaging van de uitkering wordt deze afgestemd op de mate waarin de belanghebbende heeft voldaan aan zijn verplichting om het college de juiste informatie te verstrekken, die voor het correct beoordelen het recht op een uitkering nodig is. Evenals de overige maatregelen in deze verordening heeft de maatregel op grond van artikel 11 een reparatoir karakter. Omdat het niet gaat om een punitieve sanctie (waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat) zijn de strafrechtelijke waarborgen niet van toepassing. De maatregel is ook hier een reactie op de gedraging (fraude) en stemt de uitkering af op die gedraging.
Onder de oude systematiek was er de verplichting om de belanghebbende te horen (althans: om hem de gelegenheid te geven gehoord te worden) alvorens er een boete kon worden opgelegd. Dan kon bij het al dan niet opleggen van de boete, en bij de hoogte ervan, rekening worden gehouden met hetgeen de belanghebbende naar voren bracht als redenen voor zijn frauderen. Onder omstandigheden kon dat leiden tot een lagere mate van verwijtbaarheid, en dus tot een lagere boete. Formeel is deze extra waarborg nu vervallen. In de praktijk zal het echter zo moeten zijn, dat het maatregelbesluit zorgvuldig is voorbereid en deugdelijk is gemotiveerd. Bij die zorgvuldige voorbereiding kan, als de verwijtbaarheid niet op voorhand al uit eerdere uitlatingen van de belanghebbende of uit andere bronnen duidelijk is, toch de noodzaak aanwezig zijn om betrokkene in de gelegenheid te stellen zich over de zaak uit te laten. In de motivering moet dan tot uitdrukking komen hoe de stellingen van de belanghebbende worden beoordeeld.
In artikel 13, eerste lid Ioaw/Ioaz is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering. Met “onverwijld” wordt bedoeld, dat de belanghebbende in elk geval de informatie die van directe invloed is op de hoogte van de verstrekkingen dusdanig snel doorgeeft aan het college, dat voorkomen kan worden dat er teveel of ten onrechte uitkering wordt doorbetaald. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het bruto benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan uitkering.
De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, zoals bedoeld in artikel 13 Ioaw/Ioaz, wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bruto bedrag aan uitkering dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald. Door zeven oplopende categorieën van fraudebedragen te benoemen en daaraan zeven oplopende verlagingspercentages te koppelen, kan het opleggen van de maatregel genuanceerd worden toegepast. Een grovere categorisering maakt die nuancering lastiger. Globaal gezien komt de hoopte van de maatregel overeen met de hoogte van de boete, zoals die onder het vroegere regime werd opgelegd. Opgemerkt zij, dat de maatregel altijd nog geïndividualiseerd kan worden, indien de verhouding tussen fraude en maatregel scheef dreigt te gaan lopen of indien de omstandigheden van de betrokkene of zijn gezin daartoe nopen.
Als het Openbaar Ministerie besluit niet tot strafrechtelijke vervolging over te gaan, of de vervolging afbreekt, kan de gemeente alsnog een maatregel opleggen waarbij in gevallen van hoge en langdurige fraude ook artikel 3, tweede lid van deze verordening kan worden toegepast. Aldus kan het gewenste maatwerk worden bereikt.
Het derde lid regelt de gevallen waarin de belanghebbende na een eerder opgelegde maatregel voor het schenden van de inlichtingenplicht, binnen een periode van twee jaar weer uitkeringsfraude pleegt. Gezien de ernst van de gedraging is de periode waarbinnen sprake is van recidive langer dan bij het schenden van andere verplichtingen (twee jaar in plaats van een jaar).
Artikel 12 - Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering
In dit artikel wordt de zogeheten “nulfraude” geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft (gehad) voor de hoogte van de uitkering.
De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie (artikel 10 derde lid van de verordening). Het verschil met artikel 10, derde lid, is dat het daar gaat om te laat verstrekte inlichtingen, en hier om niet verstrekte inlichtingen.
Artikel 13 - Zeer ernstige misdragingen
Onder de term “zeer ernstige misdragingen” kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.
Voor deze gedragingen kan alleen een maatregel worden opgelegd indien verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (het vaststellen van) het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de Ioaw of Ioaz.
In artikel 20 Ioaw/Ioaz wordt gesproken over “het zich jegens het college zeer ernstig misdragen”. Dit betekent dat (zeer) agressief gedrag tegenover het college en gemeentelijke ambtenaren (of werknemers) aanleiding is voor het opleggen van een maatregel. Ook kan een maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die door het college belast is met de uitvoering van de Ioaw/Ioaz (bijvoorbeeld een ingehuurde medewerker van een uitzendbureau of een medewerker van een re-integratiebedrijf).
Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich (zeer) ernstig heeft misdragen, zal op grond van artikel 3, tweede lid van deze verordening gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:
Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zullen de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad moeten worden beoordeeld. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. De mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld is in beginsel groter dan bij frustratiegeweld.
Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.
In artikel 13 wordt voor wat betreft de hoogte van de maatregel onderscheid gemaakt tussen fysiek geweld tegen personen en/of materiële zaken (100 procent), bedreigingen (75 procent) en verbaal geweld (mondeling dan wel schriftelijk geuit) (50 procent). De duur van de maatregel is een maand. In zijn algemeenheid zal dit een passende reactie zijn op het vertoonde, onacceptabele gedrag. Uit het vorenstaande volgt echter al, dat juist bij het beoordelen en sanctioneren van dit soort gedrag het afwegen van de individuele omstandigheden van groot belang is. Bij recidive kan de duur van de maatregel worden verdubbeld.
Artikel 14 - Niet verlenen van medewerking
Het is voor een doelmatige en rechtmatige uitvoering van de betreffende wetten van belang dat de belanghebbende de medewerking verleent die het college verlangt en nodig heeft. In dit artikel is aangegeven dat wie niet of onvoldoende medewerking verleent, hiervoor een maatregel opgelegd kan krijgen. Het is niet doenlijk om alle vormen van medewerking te benoemen of te voorzien. Slechts een bijzonder van belang zijnde vorm van medewerking is expliciet benoemd, namelijk het niet tonen van een geldig identiteitsbewijs. Per geval dient te worden beoordeeld, hoe ernstig en verwijtbaar de schending van de medewerkingsplicht is. Uiteraard is een tweede of voortdurende weigering ernstiger dan de eerste. Dit wordt uitgewerkt in lid 2 en 3.
Artikel 15 - Bestrijding misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet
Artikel 35 eerste lid sub c Ioaw/Ioaz verplicht de gemeente tot het bij verordening regels vaststellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van uitkeringen alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik. Het doel van dit artikel is, om het gemeentelijke handhavings- en fraudebeleid op de agenda van de gemeenteraad te zetten.
Handhaving is het doen naleven van wet- en regelgeving ter bevordering van het juist benutten en toepassen van wetten en regelingen, overeenkomstig doel en strekking. Handhaving staat daarmee voor alle bewust ondernomen activiteiten, die erop gericht zijn om de spontane naleving van wet- en regelgeving te bevorderen. Het gaat daarbij zowel om repressieve als preventieve activiteiten.
Door in lid 1 van dit artikel te bepalen dat de raad een Handhavingsplan vast moet stellen, wordt voldaan aan de verplichting en doelstelling van artikel 35 Ioaw/Ioaz.
In het Handhavingsplan dient, ten behoeve van de mogelijkheid tot sturing van het fraudebeleid door de gemeenteraad, een aantal onderwerpen in ieder geval te worden opgenomen. Dit is geregeld in het tweede lid van artikel 15.
Het derde lid regelt de verantwoording aan de gemeenteraad over de uitvoering van het handhavingsbeleid. Omdat het college op grond van artikel 54 Ioaw/Ioaz toch al jaarlijks een uitvoeringsverslag moet indienen bij het Ministerie, en dit verslag het oordeel van de gemeenteraad moet bevatten, is ervoor gekozen om de verantwoording van het college naar de raad te laten geschieden middels het jaarlijkse uitvoeringsverslag. Op grond van de jaarlijkse informatie over de resultaten van de uitvoering van het Handhavingsplan, kan de gemeenteraad bepalen in hoeverre het beleid bijgesteld dient te worden. De bijstelling van het beleid kan desgewenst uitmonden in een nieuw Handhavingsplan.
Het vierde lid stelt nadrukkelijk dat de het Handhavingsplan ter kennisneming aan de cliëntenraad dient te worden toegezonden. Op welke wijze de cliëntenraad in zijn algemeenheid dient te worden geïnformeerd over het beleid wordt geregeld in de Verordening cliëntenparticipatie WWB.
Zie onder Algemene toelichting bij de paragraaf ‘beslistermijnen’.
Evenals de uitvoering van de Ioaw/Ioaz ligt de uitvoering van deze verordening bij het college. Om een efficiënte en effectieve uitvoering van deze verordening te waarborgen kan het college nadere beleidsregels vaststellen. De verordening wordt met toepassing van de algemene mandatering van de Ioaw/Ioaz uitgevoerd door daartoe bevoegde ambtenaren.
Artikel 18 - Hardheidsclausule
Het kan zijn dat zich bepaalde situaties voordoen die niet voorzien zijn bij het opstellen van deze verordening en waarin toepassing van de bepalingen in deze verordening kennelijk onredelijke gevolgen zou hebben voor de belanghebbende. Het college heeft op grond van dit artikel de bevoegdheid om in dergelijke situaties af te wijken van de bepalingen in deze verordening.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
De datum van de inwerkingtreding van de verordening is afgestemd op de datum van besluitvorming door de raad.