Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Bergen op Zoom

Monumentenverordening gemeente Bergen op Zoom 2006

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieBergen op Zoom
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingMonumentenverordening gemeente Bergen op Zoom 2006
CiteertitelMonumentenverordening gemeente Bergen op Zoom 2006
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

De datum van publicatie is niet exact te achterhalen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 147
  2. Monumentenwet, art. 12
  3. Monumentenwet, art. 14
  4. Monumentenwet, art. 15
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

14-12-200628-03-2011nieuwe regeling

28-09-2006

Weekblad Bergen op Zoomse bode, 08-10-2006

RVB06-0105

Tekst van de regeling

Intitulé

Monumentenverordening gemeente Bergen op Zoom 2006

De raad van de gemeente Bergen op Zoom;

 

gezien het voorstel van het college van 15 augustus 2006, nr. SROB/06/064;

 

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en de artikelen 12, 14 en 15 van de Monumentenwet 1988;

 

BESLUIT:

Artikel A: Met ingang van de datum waarop de onder artikel B genoemde verordening in werking treedt in te trekken: de "Monumentenverordening Bergen op Zoom 2005", vastgesteld op 29 september 2005.

Artikel B: De navolgende "Monumentenverordening gemeente Bergen op Zoom 2006" met bijbehorende toelichting vast te stellen:

"Monumentenverordening gemeente Bergen op Zoom 2006"

Artikel C: Onder toepassing van artikel 142 van de Gemeentewet en artikel 15, lid 2 van de Monumentenwet 1988 treedt deze verordening in werking na twee maanden nadat zij ter kennis is gebracht van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, tenzij de minister vóór die datum de verordening tot schorsing heeft voorgedragen.

Hoofdstuk 1 - Algemene Bepalingen

Artikel 1 – Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    monument:

    • 1.

      zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder 1;

  • b.

    gemeentelijk archeologisch monument:

    monument, bedoeld in onderdeel a, sub 2;

  • c.

    gemeentelijk monument:

    onroerend monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen;

  • d.

    gemeentelijke monumentenlijst:

    de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen zaken;

  • e.

    beschermd rijksmonument:

    onroerend monument, dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers;

  • f.

    kerkelijk monument:

    onroerend monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of vaneen kerkelijke instelling en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst;

  • g.

    stads- en dorpsgezicht:

    groep van onroerende zaken die van algemeen belang zijn vanwege hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang, dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groep zich één of meer monumenten bevinden;

  • h.

    beschermd stads- en dorpsgezicht:

    stads- en dorpsgezicht dat ingevolge de Monumentenwet 1988 als zodanig vanwege het rijk is aangewezen;

  • i.

    WelstandMonumentenCommissie:

    mede op basis van artikel 15, lid 1 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie, met onder andere als taak het college van burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de monumentenverordening en het monumentenbeleid in de meest ruime zin van het woord, daaronder mede begrepen zaken en aspecten die de cultuurhistorische waarden betreffen;

  • j.

    bouwhistorisch onderzoek:

    in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument.

Artikel 2 - Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Hoofdstuk 2 - Beschermde gemeentelijke monumenten

Paragraaf 1 De aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument en de registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

Artikel 3 - De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument

  • 1.

    Het college van burgemeester en wethouders kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een onroerend monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2.

    Voordat het college van burgemeester en wethouders over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt hij advies aan de WelstandMonumentenCommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3.

    Met college van burgemeester en wethouders kan ten behoeve van de aanwijzing van een onroerend monument als gemeentelijk monument bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht.

  • 4.

    Voordat het college van burgemeester en wethouders een monument aanwijst, voert hij overleg met de eigenaar.

  • 5.

    De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Noord-Brabant.

  • 6.

    Met ingang van de dag na die waarop de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als monument aande eigenaar van het monument is verzonden tot het moment dat registratie als bedoeld in artikel 6plaatsvindt c.q. vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 9 tot en met 13 van overeenkomstige toepassing.

  • 7.

    Het college van burgemeester en wethouders brengt de raad in kennis van het besluit over de aanwijzing van een gemeentelijk monument.

Artikel 4 - Termijn van advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De WelstandMonumentenCommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college van burgemeester en wethouders.

  • 2.

    Het college van burgemeester en wethouders beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de WelstandMonumentenCommissie, maar in ieder geval binnen twintig weken na de adviesaanvraag.

Artikel 5 – Mededeling

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 6 - Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Het college van burgemeester en wethouders registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2.

    De bescherming heeft uitsluitend betrekking op het exterieur van het object. Beschermingswaardige elementen van het interieur, bijgebouwen dan wel andere constructies, vallen uitsluitend onder de beschermende werking van de monumentenlijst indien deze expliciet in het register zijn aangeduid en omschreven.

  • 3.

    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 7 - Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college van burgemeester en wethouders kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2.

    Artikel 3, tweede, derde, vierde en zevende lid, alsmede artikel 4 zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing van artikel 3, tweede, derde, vierde en zevende lid, alsmede artikel 4 achterwege.

  • 4.

    De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 8 - Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Het college van burgemeester en wethouders kan de aanwijzing intrekken.

  • 2.

    Artikel 3, tweede, vierde en zevende lid, en artikel 4 zijn van overeenkomstige toepassing op de intrekking.

  • 3.

    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of aan het vergelijkbare artikel van de monumentenverordening van de provincie Noord-Brabant.

  • 4.

    De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Paragraaf 2 Vergunningen tot wijziging of afbraak van beschermde gemeentelijke monumenten

Artikel 9 - Verbodsbepaling

Het is verboden een beschermd gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

Artikel 10 - Vergunning

Het is verboden zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

  • 1.

    een gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

  • 2.

    een gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Artikel 11 - Termijnen advies en vergunningverlening

  • 1.

    De aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 10 moet schriftelijk worden ingediend bij het college van burgemeester en wethouders.

  • 2.

    Voor zover het voor een goede besluitvorming voor de afgifte van een vergunning van belang is, kan het college van burgemeester en wethouders de aanvrager verzoeken om een bouwhistorisch onderzoek van het object te overleggen.

  • 3.

    Indien een aanvraag in behandeling wordt genomen, vraagt het college van burgemeester en wethoudersadvies aan de WelstandMonumentenCommissie.

  • 4.

    Binnen vier weken na de adviesaanvraag brengt de WelstandMonumentenCommissie schriftelijk advies uit aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 5.

    Indien het advies niet binnen de in lid 4 genoemde termijn door het college van burgemeester en wethouders is ontvangen, wordt de WelstandMonumentenCommissie geacht positief te hebben geadviseerd.

  • 6.

    Na ontvangst van het advies van de WelstandMonumentenCommissie of na het verstrijken van de in lid 4genoemde termijn, legt het college van burgemeester en wethouders de aanvraag en andere relevante stukken voor een ieder, gedurende twee weken, ter inzage.

  • 7.

    Een ieder kan gedurende deze termijn schriftelijk of mondeling zijn zienswijzen over de aanvraag naar voren brengen.

  • 8.

    De aanvrager en de WelstandMonumentenCommissie worden zo nodig in de gelegenheid gesteld te reageren op de naar voren gebrachte zienswijzen.

  • 9.

    Het college van burgemeester en wethouders beslist binnen acht weken na ontvangst van het advies van de WelstandMonumentenCommissie, maar in ieder geval binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 10.

    Het college van burgemeester en wethouders kan de in het negende lid genoemde termijn van twaalf weken met ten hoogste 10 weken verlengen, mits hij de aanvrager daarvan kennis geeft binnen de in het negende lid genoemde termijn.

  • 11.

    Indien het college van burgemeester en wethouders niet voldoet aan het bepaalde in het negende of tiende lid, wordt de vergunning geacht te zijn verleend.

  • 12.

    Een vergunning ingevolge deze verordening blijft buiten werking gedurende zes weken na de datum waarop zij is verleend of van rechtswege is verleend. Indien gedurende deze termijn bezwaar wordt gemaakt opgrond van de Algemene wet bestuursrecht blijft de vergunning buiten werking totdat op het bezwaar is beslist.

Artikel 12 - Kerkelijk monument

Het college van burgemeester en wethouders verleent met betrekking tot een beschermd kerkelijk monument geen vergunning ingevolge de bepalingen van artikel 10 dan in overeenstemming met de eigenaar, indien en voorzover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of de levensovertuiging in het monument in het geding zijn.

Artikel 13 - Intrekken van de vergunning

  • 1.

    De vergunning kan door het college van burgemeester en wethouders worden ingetrokken indien:a. blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;b. blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 10 niet naleeft;c. de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;d. niet binnen een jaar na verlening van de vergunning van deze vergunning gebruik wordt gemaakt.

  • 2.

    De vergunning wordt niet eerder ingetrokken dan nadat de vergunninghouder is gehoord.

  • 3.

    De beschikking tot intrekking wordt in afschrift gezonden aan de WelstandMonumentenCommissie.

Hoofdstuk 3 - Beschermde rijksmonumenten

Artikel 14 - Vergunningen voor beschermde rijksmonumenten

  • 1.

    Het college van burgemeester en wethouders zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de WelstandMonumentenCommissie.

  • 2.

    De WelstandMonumentenCommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3.

    Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de WelstandMonumentenCommissie geacht positief geadviseerd te hebben.

Hoofdstuk 4 - Beschermde stads- en dorpsgezichten

Artikel 15 - Vergunning bij beschermde stads- en dorpsgezichten

In gevallen als bedoeld in artikel 37 van de Monumentenwet 1988 vindt artikel 11, eerste, derde, vierde, vijfdezesde, zevende, achtste en tiende lid, van deze verordening overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 5 - Schadevergoeding

Artikel 16 - Schadevergoeding

  • 1.

    Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:

    • a.

      de weigering van het college van burgemeester en wethouders een vergunning als bedoeld in artikel 10van deze verordening te verlenen;

    • b.

      voorschriften door het college van burgemeester en wethouders verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 10 van deze verordening;

    schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het college van burgemeester en wethouders hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

  • 2.

    Voor de behandeling van de aanvragen zijn de bepalingen ter regeling van de procedure bij toepassing van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 6 - Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 17 - Strafbepaling

Hij, die handelt in strijd met artikel 9 en 10 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.

Artikel 18 - Toezichthouders

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de inspecteurs van het met handhaving belaste organisatieonderdeel van de gemeente Bergen op Zoom.

  • 2.

    Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bijbesluit van burgemeester en wethouders dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Artikel 19 - Overgangsbepalingen en inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt, overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 in werking, na twee maanden nadat zij ter kennis is gebracht van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, tenzij de minister vóór die datum de verordening tot schorsing heeft voorgedragen.

  • 2.

    De "Monumentenverordening gemeente Bergen op Zoom 2005", vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van Bergen op Zoom d.d. 29 september 2005 vervalt op het tijdstip van het in werking treden van de "Monumentenverordening gemeente Bergen op Zoom 2006'.

  • 3.

    De op grond van de ingevolge het tweede lid vervallen verordening geregistreerde beschermde gemeentelijke monumenten worden geacht aangewezen te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 4.

    De beschermde gemeentelijke monumenten, geregistreerd op de monumentenlijst van de ingevolge het tweede lid genoemde vervallen verordening, worden geacht geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 5.

    Aanvragen om vergunning die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in het tweede lid ingetrokken verordening.

Artikel 20 - Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als "Monumentenverordening gemeente Bergen op Zoom 2006".

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van

De griffier

F.P. de Vos

De voorzitter

Artikelsgewijze toelichting op de "Monumentenverordening gemeente Bergen op Zoom 2006"

Artikel 1

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip 'monument' is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988.Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.

De onder 2 bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

De vijftig-jaargrens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Sub b

De term 'gemeentelijk archeologisch monument' wordt apart gedefinieerd in verband met de enigszins afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van de vergunningverlening. Ten eerste is er verschil in behandeling tussen een rijks- of gemeentelijk archeologisch monument bij een vergunningaanvraag. De vergunningverlening voor het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een gemeentelijk monument is een bevoegdheid van het college. Als er echter sprake is van een archeologisch rijksmonumentbeslist de minister op de vergunningaanvraag.

Ten tweede regelt de Monumentenwet 1988 dat het doen van een opgraving alleen plaats mag vinden met vergunning van de minister. Deze verplichting geldt in zijn algemeenheid voor alle archeologische monumenten. Het maakt dus niet uit of er sprake is van rijks- of gemeentelijke bescherming, het doen van opgravingen is vergunningplichtig. Deze vergunning tot het doen van opgravingen kan onder bepaalde voorwaarden alleen worden toegekend aan de rijksdienst, een instelling voorwetenschappelijk onderwijs of een gemeente. Vanwege deze twee aspecten wordt in deze verordening een onderscheid gemaakt tussen een 'normaal' en een(gemeentelijk) 'archeologisch' monument.

In het geval van een opgraving regelt de Monumentenwet 1988 (artikelen 42 tot en met 49) de eigendom van roerende monumenten die men daarbij aantreft. Deze regels gelden in alle gevallen dat opgravingen worden gedaan of men bij toeval op een vondst stuit waarvan men kan vermoeden dat het om een monument gaat. Er wordt geen onderscheid gehanteerd tussen rijks- en gemeentelijke monumenten.

Sub c, e en f

Hier wordt gesproken over onroerende monumenten. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt. Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen,schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen.

Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.

Ingeval de gemeente de mogelijkheid wil bieden om ook roerende monumenten te beschermen, kan zij dit doen.

In dat geval dient het woord 'onroerende' op plaatsen in de verordening waar het gemeentelijke monumenten betreft te worden geschrapt. Voor de gemeente is het mogelijk door middel van aanvullende regelgeving te voorkomen dat cultuurhistorische voorwerpen die als gemeentelijk monument zijn aangewezen buiten de gemeentegrenzen verdwijnen. Controle en handhaving van deze regelgeving zijn echter nauwelijks mogelijk.

Sub d

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert.

Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling.

Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 6.

Sub e

Het is nodig om een begripsomschrijving van een 'beschermd rijksmonument’ in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door het college van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen.

Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

Sub f

Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig (zie artikel 3, lid 4). Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig zijn (zie artikel 12). Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechesatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.

Sub i

De taken van de WelstandMonumentenCommissie strekken zich uit over de monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door de WelstandMonumentenCommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan het college, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988. Mocht een gemeente niet over een monumentenbeleid beschikken, dan moet dit niet in de bepaling opgenomen worden.

In het gedualiseerde bestel is een belangrijke vernieuwing dat elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instelt. De WelstandMonumentenCommissie is een commissie die adviseert aan het college. Het is dan ook het college die deze commissie instelt op grond van artikel 84Gemeentewet. De samenstelling en werkwijze dient het college nader uit te werken. In een dualistisch stelsel is het normaal gesproken niet mogelijk dat de raad in haar verordening bepaalt dat er een commissie is ingesteld welke adviseert aan het college. Het is immers aan het college om te bepalen of zij een adviescommissie willen.

Deze redenatie gaat niet op voor wat betreft de WelstandMonumentenCommissie. In de monumentenverordening wordt door de raad bepaald dat er een WelstandMonumentenCommissie is die advies uitbrengt aan het college. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het college over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Door het ontbreken van deze keuzevrijheid is er geen strijdigheid met het duale uitgangspunt als de raad in haarverordening bepaalt dat er een commissie is die adviseert aan het college.

Het instellen van de WelstandMonumentenCommissie door het college moet middels een apart collegebesluit.

Op grond van artikel 84, tweede lid, in samenhang met artikel 83, tweede lid van de Gemeentewet mogen raadleden geen deel uitmaken van collegecommissies. In het vierde lid van artikel 84 Gemeentewet is bepaald dat de instelling van een commissie op dezelfde wijze moet worden bekendgemaakt als algemeen verbindende voorschriften.

Artikel 2

Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent, een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand.

Dit artikel is van belang als motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.

Artikel 3

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen(de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het gebruik van het monument.

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de WelstandMonumentenCommissie. De verordening bindt het adviesniet aan bepaalde voorschriften, vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de WelstandMonumentenCommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.

Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbende worden gehoord voordat het college overeen aanwijzing een besluit neemt omdat dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wetbestuursrecht (Awb).

Lid 3

Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een gebouw.

In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek is een stuk beleidsvrijheid van de gemeente. Er is een tweetal momenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch onderzoek kan vragen.

Ten eerste bij een (aanvraag tot) aanwijzing als gemeentelijk monument. De informatie over de bouwhistorische waarde van een gebouw kan van invloed zijn op de beslissing van het college om het pand al dan niet als gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop het pand in de registers wordt ingeschreven.

Ten tweede bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een gemeentelijk monument. De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van het college.

Alhoewel het er in beide gevallen om gaat om informatie te krijgen over de bouwhistorische waarde van een pand zijn de mogelijkheden om het bouwhistorisch onderzoek te kunnen uitvoeren verschillend. Dit vindt zijn oorzaak in wiens belang de aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument of de vergunningaanvraag wordt gedaan. Daarnaast is van belang of het al dan niet een woning betreft. Dit heeft te maken met de mogelijkheden om een gebouw als gemeente binnen te kunnen treden.

De aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument is in veel gevallen niet afkomstig van de eigenaar van het pand. Veelal dient een belangenvereniging voor monumenten een aanvraag tot aanwijzing in. In die gevallen dat een ander dan de eigenaar van een pand een aanvraag tot aanwijzing indient, dan wel de gemeente ambtshalve aanwijzingsvoorstellen doet, kan de gemeente de eigenaar moeilijk verplichten bouwhistorisch onderzoek uit te voeren. Indien de eigenaar of gebruiker een aanvraag voor vergunning tot wijziging van het gebouw indient, kan de gemeente hieraan de voorwaarde verbinden dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht. In dat geval zullen (een deel van) de kosten van het bouwhistorisch onderzoek ten laste van de eigenaar kunnen worden gebracht, gezien het belang dat deze bij de vergunningverlening heeft (zie verder bij 'Vergunning tot wijziging van een monument’).

Om het bouwhistorisch onderzoek uit te voeren moet men het gebouw betreden. Voor het binnentreden is toestemming van de eigenaar nodig. Deze toestemming vormt naast de kosten van het onderzoek het tweedemogelijke knelpunt voor het bouwhistorisch onderzoek. Bij het binnentreden moet onderscheid worden gemaakt tussen woningen en gebouwen anders dan woningen. Het binnentreden van woningen is in verband met het huisvrederecht aan strengere voorwaarden gebonden dan het binnentreden van andere gebouwen.

Op grond van de Gemeentewet kan de gemeente zich niet de toegang tot een woning verschaffen ten behoeve van het verrichten van bouwhistorisch onderzoek. Het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoners is slechts toegestaan in die gevallen dat het binnentreden tot doel heeft het handhaven van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. Bouwhistorisch onderzoek heeft dit niet tot doel. Bij woningen is de gemeente dus afhankelijk van de bereidheid van de woningeigenaar om bouwhistorisch onderzoek uit te laten voeren. Argumenten die de gemeente kan gebruiken zijn het verkrijgen van zicht op de cultuurhistorische waarde van een gebouw en het feit dat mogelijk anders bijeen wijzigingsvergunning bouwhistorisch onderzoek als voorwaarde kan worden gesteld. De situatie is anders in die gevallen dat het andere gebouwen dan woningen betreft. In de verordening is in artikel 18 opgenomen dat door het bevoegd gezag aangewezen personen in het kader van het toezicht op de naleving van de verordeningruimten binnen kunnen treden. Dit geldt ook voor het doen van bouwhistorisch onderzoek op grond van de verordening.

De gemeente kan voordat zij een besluit neemt over de vergunningverlening tot wijziging van een monument bepalen dat informatie over de bouwhistorische waarde van het gebouw nodig is. Het is niet noodzakelijk om het vragen van bouwhistorisch onderzoek in de verordening vast te leggen. De voorwaarden die de gemeente omtrent de afhandeling van aanvragen om een beschikking op grond van de Awb (artikel 4:5) kan stellen bieden voldoende houvast. Argument hierbij is dat inzicht in de cultuurhistorische waarde van een gebouw bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument van belang is. De gemeente bepaalt dan dat (de uitkomst van) een bouwhistorisch onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid. De gemeente kan de aanvrager bijvoorbeeld niet verplichten om voor het gehele pand bouwhistorisch onderzoek uit te voeren als slechts vooreen deel van het pand een wijzigingsvergunning wordt aangevraagd. Daarnaast moet de gemeente bij het stellen van voorwaarden rekening houden met de kosten die met het bouwhistorisch onderzoek zijn gemoeid.

Deze kosten moeten in redelijke verhouding tot de kosten van de verbouwing staan. Er zijn binnen het bouwhistorisch onderzoek verschillende gradaties aan te geven (mate van gedetailleerdheid). De VNG adviseert om in het aanvraagformulier op te nemen dat bouwhistorisch onderzoek mogelijk nodig is om tot een beoordeling op de aanvraag te komen. Op deze manier is de aanvrager op het moment van aanvragen op de hoogte van water van hem wordt verlangd. In de toelichting op het aanvraagformulier kan de gemeente aangeven dat het bouwhistorisch onderzoek door ter zake deskundigen moet worden uitgevoerd. De gemeente kan hierbij aangeven welke personen of instanties in haar ogen voldoende gekwalificeerd zijn. Als de gemeente besluit om het bouwhistorisch onderzoek te subsidiëren kunnen meer verplichtend kwalitatieve eisen aan het onderzoek of onderzoekers worden gesteld.

Het feit dat het binnentreden van een woning niet afgedwongen kan worden is bij een aanvraag tot vergunningverlening geen probleem. Indien de eigenaar weigert om de personen die het bouwhistorisch onderzoek moeten verrichten binnen te laten dan kan hij niet aan de verplichting van de vereiste bescheiden voldoen. In die gevallen zal het college de aanvraag, na herhaald verzoek de verlangde gegevens te leveren,niet in behandeling nemen.

Bij de verlening van de vergunning kan de gemeente in de vergunningvoorwaarden het doen van onderzoek en het verstrekken van documentatie tijdens de bouwwerkzaamheden regelen, net als het veilig stellen van de afkomende bouwhistorische elementen.

Lid 4

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in de Awb dat belanghebbenden hun zienswijze naar voren kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

Lid 5

Monumenten die al op een rijkslijst of provinciale lijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Lid 6

Dit lid regelt de voerbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ook voorrijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn) artikel 9 tot en met 13 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot beschermd gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaats (etc.) zonder een gemeentelijke monumentenvergunning.

Lid 7

Dit lid geeft de gemeenteraad een rol bij de besluiten tot aanwijzing voor een gemeentelijk monument.

Doormiddel van dit lid kan de gemeenteraad haar controlerende functie gemakkelijker uitvoeren. De aanwijzings- en of wijzigingsbesluiten voor de gemeentelijke monumenten kunnen daardoor door de raad worden getoetst aan het beleidskader monumenten.

Artikel 4

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de WelstandMonumentenCommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2).

Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten de aanvrager, eigenaar en andere belanghebbendenbeter waar ze aan toe zijn. De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies, maar binnen de termijn voor het college) toch in hun overwegingen te betrekken.

Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt.

Artikel 5

De mededeling van het college is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten.

Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen opgrond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.

Artikel 6

Door aanwijzing als gemeentelijk monument is de buitenzijde van het gehele pand, exclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Het beleid van de gemeente Bergen op Zoom is zodanig dat in principe slechts de buitenzijde van een gemeentelijk monument beschermd wordt.

Andere zaken die zich op het perceel van het monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen alsmede het interieur van het monument moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid,bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de aldus bij te houden monumentenlijst is om eenieder snel inzicht te geven in welke zaken om welke reden als gemeentelijk monument zijn aangewezen.

Artikel 7

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van monumentencommissie en overleg met de eigenaar van een monument) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 8

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de monumentencommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2).Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald.

Lid 3 regelt dat monumenten die na aanwijzing als gemeentelijk monument worden geregistreerd als rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen.

Voor de situatie waarin een provinciale monumentenlijst bestaat is een vergelijkbare regeling opgenomen. Ook is het mogelijk dat de provinciale monumentenverordening dit regelt.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een(uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen,anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voorde lokale geschiedenis gedocumenteerd.

Artikel 9

Deze verbodsbepaling komt overeen met artikel 11 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 10

De verordening legt de vergunningverlening in handen van het college. Het gaat hier om gemeentelijke monumenten. De procedure met betrekking tot rijksmonumenten is geregeld in de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 11

Lid 1

Ten aanzien van de vergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15) In een aanvraagformulier voor de vergunning kan de gemeente aangeven welke gegevens zijn vereist.

Lid 2

Voor een goede besluitvorming kan het nodig zijn dat uitvoerig(er) documentatie vereist is. Vandaar demogelijkheid tot het doen overleggen van een bouwhistorisch onderzoek.

De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van het college. Indien de eigenaar of gebruiker een aanvraag voor vergunning tot wijziging van het gebouw indient, kan de gemeente hieraan de voorwaarde verbinden dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht(lid 2). In dat geval zullen (een deel van) de kosten van het bouwhistorisch onderzoek ten laste van de eigenaar kunnen worden gebracht, gezien het belang dat deze bij de vergunningverlening.

Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid. De gemeente kan de aanvrager bijvoorbeeld niet verplichten om voor het gehele pand bouwhistorisch onderzoek uit te voeren als slechts voor een deel van het pand een wijzigingsvergunning wordt aangevraagd. Daarnaast moet de gemeente bij het stellen van voorwaardenrekening houden met de kosten die met het bouwhistorisch onderzoek zijn gemoeid. Deze kosten moeten in redelijke verhouding tot de kosten van de verbouwing staan. Er zijn binnen het bouwhistorisch onderzoekverschillende gradaties aan te geven (mate van gedetailleerdheid).

Lid 3-8

Als het college de aanvraag in behandeling neemt, moet door hem op grond van de verordening adviesgevraagd worden aan de WelstandMonumentenCommissie. De WelstandMonumentenCommissie adviseert het college binnen vier weken na de adviesaanvraag. Nadat dit advies aan het college is uitgebracht of na het verstrijken van de termijn waarbinnen geadviseerd had moeten worden legt het college de aanvraag en het advies van de WelstandMonumentenCommissie voor een ieder, gedurende twee weken, ter inzage. Een ieder kan gedurende deze termijn schriftelijk of mondeling zijn zienswijzen over de aanvraag naar voren brengen. Het college kan, afhankelijk van de ingebrachte zienswijzen, er voor kiezen om de aanvrager en de WelstandMonumentenCommissie in de gelegenheid te stellen te reageren op de naar voren gebrachte zienswijzen.

Lid 9

Vervolgens, dus na ontvangst van het advies en de eventuele zienswijzen, beslist het college binnen acht weken. Het college moet in ieder geval binnen 12 weken een besluit nemen. De redactie van lid 9 heeft tot gevolg dat, wanneer de WelstandMonumentenCommissie niet tijdig adviseert (zie lid 6), het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in zijn overwegingen te betrekken. De totale termijn van 12 weken spoort met de termijn van de reguliere bouwvergunning (zonder verlenging), hierdoor kan worden voorkomen dat een aanvraag op een reguliere bouwvergunning moet worden geweigerd omdat de monumentenvergunning nog niet is verleend.

Lid 10

De totale termijn kan met maximaal tien weken worden verlengd, mits de aanvrager tijdig van het uitstel op de hoogte wordt gesteld.

De totale termijn van 22 weken (12 weken plus 10 weken verlenging) spoort niet meer met die voor de bouwvergunning. In artikel 46 Woningwet wordt voor licht vergunningplichtige bouwwerken een termijn van maximaal 6 weken voorgeschreven. Vooreen reguliere bouwvergunning wordteen termijn van maximaal 18 weken (12 weken plus 6 weken verlenging) voorgeschreven en als een reguliere bouwvergunning gefaseerd wordt verleend dan geldt er een termijn van maximaal 24 weken. Om niet gedurende de lopende monumentenprocedure de bouwvergunning te moeten weigeren (conform de weigeringsgrond van artikel 44 sub e Woningwet) adviseren wij om in overleg met de aanvrager van de monumenten- en bouwvergunning de aanvraag bouwvergunning pas later in te dienen of in procedure te nemen. In de Woningwet is namelijk alleen een aanhoudingsregeling voor vergunningen van rijksmonumenten opgenomen (artikel 54 Woningwet).

Lid 11

Als het college niet tijdig beslist, wordt de monumentenvergunning geacht te zijn verleend. Hierbij is niet aangesloten bij de Awb (die kent immers de fictieve weigering), maar bij de bouwvergunning en rijksmonumentenvergunning. Deze kennen namelijk ook een fictieve vergunningverlening bij overschrijding van de fatale termijnen. Er kan ook worden gekozen voor een fictieve weigering, de in de Awb geregelde systematiek. Een voordeel hiervan is dat er dan nog niets onherroepelijks kan gebeuren.

Lid 12

De bepaling van lid 12 komt overeen met die in de Monumentenwet 1988, maar niet met hetgeen geregeld is voor de bouwvergunning en de Awb.

Het is ook mogelijk om dit lid achterwege te laten, zodat geen schorsende werking optreedt. Indienbelanghebbenden in dat geval schorsende werking wensen, moeten zij hiervoor bij de rechtbank een voorzieningvragen. Het voordeel is dat tijdverlies wordt voorkomen in gevallen dat geen bezwaren tegen de vergunningverlening bestaan. Het nadeel is dat al onomkeerbare acties kunnen worden ondernomen, voordat het besluit onherroepelijk is geworden.

Artikel 12

Zijn er geen wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding, dan is overeenstemming niet vereist.

Artikel 13

Lid 1

Dit artikellid bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener (i.c. het college) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Lid 3

Gelet op de taak van de WelstandMonumentenCommissie ligt het voor de hand dat de WelstandMonumentenCommissie een afschrift krijgt van het intrekkingsbesluit. Er kunnen zich zelfs omstandigheden voordoen dat het gewenst is om advies in te winnen bij de WelstandMonumentenCommissie.

Artikel 14

Lid 1

De procedure voor de afgifte door het college van burgemeester en wethouders van de vergunning voorrijksmonumenten staat in hoofdstuk 2 paragraaf 2 van de Monumentenwet 1988 en afdeling 3.4 van de Awb. De RDMZ en, buiten de bebouwde kom, ook Gedeputeerde Staten moeten binnen twee maanden na verzending van de adviesaanvraag adviseren (Monumentenwet 1988, artikel 16.2). Het definitieve besluit moet binnen viermaanden na ontvangst van het laatste van de adviezen van RDMZ en GS plaatsvinden (Monumentenwet 1988,artikel 16.3). Op het definitieve besluit is alleen nog maar beroep mogelijk, en wel alleen door de RDMZ, GS, de aanvrager, belanghebbenden die tijdig een zienswijze naar voren hebben gebracht (Awb 3:41 en 3:43) en belanghebbenden die een goede reden hebben geen zienswijzen te hebben ingebracht (Awb art 6:13).

De procedure voor de afgifte door het college van de vergunning voor rijksmonumenten staat in de artikelen 11tot en met 21 van de Monumentenwet 1988.

Leden 2 en 3

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie (in de gemeente Bergen op Zoom is dat de WelstandMonumentenCommissie) bij de aanvragen om vergunning voor rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de WelstandMonumentenCommissie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is in lid 3 bepaald dat de WelstandMonumentenCommissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 2gestelde adviestermijn.

Artikel 15

Dit artikel verwijst naar de overeenkomstige toepassing van het bepaalde in artikel 37 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 16

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Dit artikel is dus niet verplicht. Alternatief voor een schadevergoedingsregeling is de civielrechtelijke jurisprudentie over schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad, Boek 6, artikel 126 BW).

Ten opzichte van de (on)rechtmatige-daadprocedure, heeft een schadevergoedingsregeling de volgende voordelen:

  • een lage drempel voor de burger en meer mogelijkheden voor overleg (administratieve voorprocedure);

  • samenhang tussen monumenten en ruimtelijke ordening (artikel 49 WRO); vandaar dat in lid 2 voor de behandeling van de aanvragen de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bijtoepassing van artikel 49 van de WRO van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.

Ten opzichte van de (on)rechtmatige-daadprocedure, heeft de schadevergoedingsregeling de volgende nadelen:

  • zoals vermeld is de regeling geen wettelijke verplichting;

  • de regeling kan een aanzuigende werking hebben;

  • er is een (civielrechtelijk) alternatief.

Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwijzing als gemeentelijk monument is uit het schadevergoedingsartikel weggelaten. Dit heeft als reden dat eventuele schade pas optreedt als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend.

Artikel 17

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de tweede of de eerste categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 225,- (februari 2004); in de tweede categorie maximaal € 2.250,-(februari 2004). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een monument zondervergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie (€ 45.000,-(februari 2004)).

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorievoor de hand liggend.

In de verordening hoeft niet de mogelijke straf opgenomen te worden om bij overtreding de rechterlijke uitspraakopenbaar te maken. Een dergelijke strafbepaling is overbodig, omdat iedere rechterlijke uitspraak openbaar is.

Artikel 18

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingenvoor de decentrale regelgeving (Adr). De basis voor deze bevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb. In dit hoofdstuk zijn algemene regels gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Afdeling 1 van dit hoofdstuk geeft regels voor het toezicht.

Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb). De aanwijzing van toezichthouders kan derhalve in de Monumenten verordening plaatsvinden. Een deel van de toezichthouders wordt in de verordening zelf aangewezen (dit is noodzakelijk indien een toezichthouder tevens opsporingsbevoegdheden dient te krijgen, zie ook verderop). Hiernaast kunnen toezichthouders door het college dan wel de burgemeester worden aangewezen. De bevoegdheid hiertoe vloeit voort uit de artikelen 160 (nieuw)en 174 van de Gemeentewet waarin het college respectievelijk de burgemeester belast is met de uitvoering van gemeentelijke verordeningen.

Toezichthouders kunnen zowel individueel als categoraal worden aangewezen. Bij een individuele aanwijzing worden personen met toezicht belast door hen met name te noemen of door aanduiding van hun functie. Bij een categorale aanwijzing wordt in het aanwijzingsbesluit veelal de dienst genoemd waartoe de met toezicht belaste personen behoren.

Een toezichthouder dient zich, indien gevraagd, te kunnen legitimeren (artikel 5:12 Awb). Het legitimatiebewijs wordt uitgegeven door het bestuursorgaan onder verantwoordelijkheid waarvan de toezichthouder werkzaam is.

Het in artikel 5:12, derde lid van de Awb genoemde model van het legitimatiebewijs is vastgesteld bij de Regeling model legitimatiebewijs toezichthouders Awb (Stcrt. 2000, 131). Deze regeling bevat geen echt model, maar een opsomming van alle elementen die in ieder geval op het legitimatiebewijs moeten zijn opgenomen en een voorbeeld van een legitimatiebewijs.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd. Een toezichthouder mag zijn bevoegdheid slechts uitoefenen voorzover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan derhalve niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen en woningen. Dat de Awb een uitzondering maakt voor het betreden van een woning zonder toestemming van de bewoner vloeit voort uit het in artikel 12 van de Grondwetvastgelegde 'huisrecht’. Op grond hiervan is voor het binnentreden van woningen zonder toestemming van de bewoner steeds een grondslag in een bijzondere wet vereist.

Het onderscheid tussen toezicht en opsporing is van belang, aangezien er een onderscheid bestaat, zowel naar inhoud als naar de voorwaarden waaronder zij op grond van de wet kunnen worden uitgeoefend. Het kenmerkende onderscheid tussen beide is dat bij toezicht op de naleving geen sprake hoeft te zijn van enig vermoeden van overtreding van een wettelijk voorschrift en bij opsporing wel. Ook zonder dat vermoeden heeft het bestuur de taak na te gaan of bijvoorbeeld de voorschriften van een vergunning in acht worden genomen.

Indien mocht blijken dat in strijd met het voorschrift wordt gehandeld, hoeft dit ook niet automatisch te leiden tot een strafrechtelijke vervolging. Het hanteren van bestuursrechtelijke middelen zoals het intrekken van de vergunning of het toepassen van bestuursdwang vormen in veel gevallen een meer passende reactie.

Ook al is de uitoefening van het toezicht niet gebonden aan het bestaan van vermoeden dat een wettelijk voorschrift is overtreden, toch kan hiervan wel blijken bij het toezicht. Op dat moment wordt de vraag naar de verhouding tussen de toezichthoudende en opsporingsbevoegdheden van belang, in het bijzonder wanneer beide bevoegdheden in dezelfde persoon zijn verenigd. Beide bevoegdheden kunnen naast elkaar worden toegepast, zolang gezorgd wordt dat de bevoegdheden die samenhangen met het toezicht en de bevoegdheden die samenhangen met de opsporing worden gebruikt waarvoor ze zijn toegekend. Op het moment dat toezicht overgaat in opsporing is het derhalve zaak er voor te zorgen dat de waarborgen die aan de verdachte toekomen in het kader van de opsporing in acht worden genomen.

De voornaamste verschillen tussen toezicht en opsporing zijn de volgende.

  • -

    Toezicht heeft betrekking op de naleving van de voorschriften die tot burgers en bedrijven zijn gericht en heeft vaak preventieve werking. Opsporing dient gericht te zijn op strafrechtelijke afdoening.

  • -

    Toezicht is een bestuurlijke activiteit en wordt derhalve genormeerd door de Awb. De opsporing wordt geregeld in het Wetboek van Strafvordering (WvSv).

De in artikel 141 genoemde ambtenaren hebben een opsporingsbevoegdheid die in principe voor alle strafbare feiten geldt (algemene opsporingsbevoegdheid). Dit geldt onder andere voorde ambtenaren van de regiopolitie.

In de artikelen 141 en 142 WvSv worden de met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenarengenoemd. Artikel 142 betreft de buitengewone opsporingsambtenaren die in de regel een opsporingsbevoegdheid hebben vooreen beperkt aantal strafbare feiten (beperkte opsporingsbevoegdheid).

Daarnaast kan in een bijzondere wet, bijvoorbeeld de Monumentenwet, opsporingsambtenaren aangewezen worden.

Aangewezen zijn de (technische) medewerkers van het bureau handhaving van de Afdeling Vergunningen,Handhaving, Economische Zaken en Grondzaken (VHEG) van de Sector Ruimtelijke Ontwikkeling en Beheer.

Artikel 19

De datum van inwerkingtreding en het vervallen van de oude verordening is in afwijking van de algemene regeling uit artikel 142 van de Gemeentewet (acht dagen na bekendmaking) gelijk voor zowel gemeentelijke monumenten als voor rijksmonumenten. Op grond van artikel 15 van de Monumentenwet treedt de verordeningvoor wat betreft rijksmonumenten in werking na twee maanden nadat zij ter kennis is gebracht van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, tenzij de minister vóór die datum de verordening tot schorsing heeft voorgedragen. Teneinde te voorkomen dat er onduidelijkheid ontstaat over de datum van inwerkingtreding heeft de gemeente Bergen op Zoom er voor gekozen om de inwerkingtreding van de gehele verordening op deze datum plaats te laten vinden.

Vervolgens wordt bepaald dat de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijstvoorkomende monumenten geacht worden te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. Ten slotte is in lid 5 geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.

In dit artikel is geen overgangsbepaling opgenomen ten aanzien van rijksmonumenten omdat artikel 14 van de monumentenverordening, noch artikel 12 van de Monumentenwet 1988 is gewijzigd.

Artikel 20

Dit artikel noemt de naam van de verordening.