Organisatie | Terneuzen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Brandbeveiligingsverordening Terneuzen 2010 |
Citeertitel | Brandbeveiligingsverordening Terneuzen 2010 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | openbare orde en veiligheid |
Eigen onderwerp |
Geen
Wet veiligheidsregio's, art. 3
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-10-2010 | 18-10-2018 | Onbekend | 30-09-2010 Zeeuws Vlaams Advertentieblad, 6 oktober 2010 | Onbekend |
De raad van de gemeente Terneuzen;
gelezen het voorstel van Burgemeester en Wethouders d.d. 18 augustus 2010
gelet op artikel 3 van de Wet veiligheidsregio's en de aanpassing daarop (Stb 2010, 145 en 146);
overwegende dat het verplicht is een verordening vast te stellen omtrent het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar, het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt;
Het college kan aan de gebruiksvergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken, indien het belang waarvoor de gebruiksvergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van inzichten of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de inrichting, opgetreden na het verlenen van de gebruiksvergunning.
In afwijking op het gestelde in lid 1 is geen gebruiksvergunning vereist en kan worden volstaan met een melding voor zover het in lid 1 onder a. evenementen betreft waarbij niet meer dan 100 personen gelijktijdig aanwezig zullen zijn of een evenementenvergunning op grond van de “Algemeen Plaatselijke Verordening gemeente Terneuzen 2009” is verleend. Uit oogpunt van brandveiligheid dient het evenement te voldoen aan de gebruikseisen zoals beschreven in de paragrafen 2.1, 2.2 en 2.3 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken alsmede de Handreiking brandveiligheid evenementen.
Het college weigert een gebruiksvergunning, indien de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van de inrichting niet brandveilig is en door het stellen van voorschriften ook niet kan worden bereikt.
De eisen gesteld aan het brandveilig gebruik van bouwwerken in de paragrafen 2.1, 2.2 en 2.3 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Stb. 2008, 327) zijn overeenkomstig van toepassing op vergunningplichtige en niet vergunningplichtige inrichtingen.
Artikel 5 Brandveiligheidsvoorzieningen
De eisen gesteld aan het brandveilig gebruik van bouwwerken in de paragrafen 2.4, 2.5 2.6, 2.7 2.8 en 2.9 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Stb. 2008, 327) zijn overeenkomstig van toepassing op vergunningplichtige en niet vergunningplichtige inrichtingen.
Artikel 6 Melden van brand en broei
Ieder die brand of broei ontdekt of deze vermoedt, is verplicht dit onmiddellijk aan de brandweer te melden.
Artikel 7 Bossen, heidevelden, venen
De eigenaar van een aaneengesloten of vrijwel aaneengesloten opstand die voor meer dan de helft bestaat uit naaldhout, een heideveld, een veen of een ander erf of terrein, voor zover niet bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder b van de Woningwet, en dat met brandbare gewassen is begroeid, is verplicht de voorschriften op te volgen, die het college geeft tot het voorkomen van brand en het beperken van de gevolgen van brand.
Jachthaventerreinen moeten voldoen aan de brandveiligheidsvoorschriften zoals opgenomen in bijlage 2.
Overtreding van de regels van deze verordening kan worden beboet met een bestuurlijke boete van maximaal het bedrag, genoemd in de Arbeidsomstandighedenwet artikel 34, vierde lid, onder 1°.
Vergunningen die zijn verleend onder werking van de brandbeveiligingsverordening van de Brandbeveiligingsverordening Terneuzen, zoals deze is vastgesteld op 16 december 2004 en in werking is getreden op 1 januari 2005 en die van kracht zijn op het moment van inwerkingtreding van deze verordening worden aangemerkt als vergunning krachtens deze verordening.
Besloten in de openbare vergadering van de gemeenteraad d.d. 30 september 2010.
griffier, drs T.A.M. Leeraert,
voorzitter, J.A.H. Lonink
Bijlage 1 behorende bij brandbeveiligingsverordening Terneuzen 2010
BIJLAGE 1 BEHORENDE BIJ BRANDBEVEILIGINGSVERORDENING TERNEUZEN 2010
Brandveiligheidsvoorschriften kampeerterreinen uit de Zeeuwse handreiking Brandveiligheid Kampeerterreinen 2007
Artikel 1 Vrijhouden van terreingedeelten ten behoeve van hulpverlening
Op het bij de inrichting behorende terrein moeten de beplanting, de parkeerplaatsen, de laad- en losplaatsen en de plaatsen waar goederen en afval worden opgeslagen of gedeponeerd, zodanig zijn gesitueerd, dat bij brand het oprijden en opstellen van de voertuigen en andere hulpmiddelen van de brandweer niet worden bemoeilijkt of belemmerd.
Ten behoeve van het verkeer van de hulpverlenende diensten moet een doorgaande route met een breedte van tenminste 3,5 meter en een hoogte van tenminste 4,2 meter vrijgehouden worden. De doorgaande route moet verhard zijn op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een asbelasting van 10 ton (100kN) en een totaalgewicht van 15 ton (150kN).
Paragraaf II Inrichting terrein
Artikel 2 Indeling en constructie terrein
2.1.De afstand van enig kampeervak tot de perceelsgrens is tenminste 5 meter.
2.2.1 Permanente standplaatsen, op nieuw aan te leggen terreinen of een gedeelte van een terrein waar sprake is van vernieuwing, dienen zodanig te zijn gesitueerd dat brand niet eenvoudig van het ene kampeervak naar een ander kampeervak kan overslaan. De weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) tussen kampeervakken op permanente standplaatsen is tenminste 30 minuten. Hieraan wordt voldaan indien:
2.2.2 Permanente standplaatsen, op bestaande terreinen, dienen zodanig te zijn gesitueerd dat brand niet eenvoudig van het ene kampeervak naar een ander kampeervak kan overslaan. De weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) tussen kampeervakken op permanente standplaatsen is tenminste 20 minuten. Hieraan wordt voldaan indien:
een bouwkundige voorziening wordt getroffen, waardoor de WBDBO van 20 minuten conform de NEN 6068 en de NPR 6091 wordt bereikt.
3 Niet permanente standplaatsen, op bestaande en nieuw aan te leggen terreinen of een gedeelte van een terrein waar sprake is van vernieuwing, dienen zodanig te zijn gesitueerd dat brandoverslag niet eenvoudig kan plaatsvinden. Hieraan wordt voldaan indien: de standplaatsen zijn gesitueerd in een (brand)compartiment (BC) van maximaal 1000 m2. De WBDBO tussen de brandcompartimenten is tenminste 30 minuten of een vrije tussenruimte van tenminste 5 meter. Een BC strekt zich niet uit over meer dan een perceel.
2.4.Kampeervakken voor niet permanente standplaatsen, niet gelegen in een brandcompartiment zoals genoemd in artikel 2.3, is de WBDBO tussen deze kampeervakken tenminste 20 minuten. Hieraan wordt voldaan indien:
een bouwkundige voorziening wordt getroffen, waardoor de WBDBO van 20 minuten conform de NEN 6068 en de NPR 6091 wordt bereikt.
Indien de toegang tot een bouwwerk en/of kampeervak dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 40 meter is verwijderd van een doorgaande (openbare) weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang of dat vak en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor brandweervoertuigen conform de voorwaarde 1.3.
Afhankelijk van de aard en omvang van het kampeerterrein moet ten behoeve van de hulpverlenende diensten, naast de reguliere toegang, één of meerdere toe- of (nood)uitgangen aanwezig zijn. Dit ter beoordeling en goedkeuring door de commandant brandweer.
Artikel 3 Bluswatervoorziening
Afhankelijk van de omvang van het kampeerterrein moet ten behoeve van de brandweer tenminste één primaire aanwezig zijn. Naast een primaire bluswatervoorziening moet een secundaire bluswatervoorziening aanwezig zijn. Beide ter beoordeling en goedkeuring door de commandant brandweer.
Artikel 4 Gasflessendepots en propaantanks
4.1 Gasflessendepots en propaantanks zullen aan de rand van het kampeerterrein moeten worden gesitueerd.
Artikel 5 Elektrische installatie(s)
Artikel 7 Brandmeldings- en alarmeringsmiddelen
7.1.Afhankelijk van de indeling, compartimentering, grootte en ligging van het kampeerterrein dient op het terrein een alarmeringsvoorziening (b.v. omroepinstallatie, bel, sirene) aanwezig te zijn om de gasten te kunnen waarschuwen voor eventueel dreigend gevaar.
Paragraaf IV Gebruiksvoorschriften
Artikel 9 Verbod voor roken/ open vuur en vuurwerk
Het verbod van open vuur als bedoeld in artikel 5.5.1 van de Algemene plaatselijke verordening moet, daar waar nodig, op opvallende plaatsen duidelijk staan aangegeven door middel van het opschrift “VERBODEN VOOR OPEN VUUR”; of door een gestandaardiseerd symbool overeenkomstig het gestelde in de norm NEN 3011.
9.4. Indien het kampeerreglement het branden in een vuurkorf of vuurton toestaat, dient aan de volgende voorwaarden voldaan te worden:
a.er moet voortdurend toezicht zijn van een meerderjarig persoon;
b de vuurkorf of -ton moet op een open plaats staan zodanig dat deze geen gevaar oplevert voor de omgeving;
c onder de vuurkorf, of -ton dient een niet brandbare onderplaat geplaatst te worden;
d een vuurkorf of -ton moet zodanig zijn opgesteld of uitgevoerd dat deze niet eenvoudig kan omvallen of kan worden omgestoten;
e de maximale hoeveelheid brandstof (niet anders zijnde dan schoon hout) in de vuurkorf of -ton bedraagt een ¼ m³;
f de vuurkorf of -ton wordt niet verlaten alvorens het vuur gedoofd is;
g in de directe nabijheid van de vuurkorf of -ton staan voldoende blusmiddelen, één poeder- of sproeischuimblusser met een inhoud van tenminste 6 kilogram/liter of (een) emmer(s) gevuld met water (minimaal 10 liter) of zand, voor onmiddellijk gebruik gereed.
9.5.Indien het kampeerreglement barbecuen toestaat, dient aan de volgende voorwaarden te worden voldaan:
a er moet voortdurend toezicht zijn van een meerderjarig persoon;
b de barbecue moet op een open plaats staan die tenminste 2 meter rondom vrij is van opstallen, bomen en struiken;
c een barbecue moet zodanig zijn opgesteld of uitgevoerd dat deze niet eenvoudig kan omvallen of kan worden omgestoten;
d vaste brandstof (niet anders zijnde dan briketten of houtskool) in een barbecue mag alléén ontstoken worden met aanmaakblokjes, aanmaakvloeistof en/of aanmaakgel;
e de barbecue mag niet worden verlaten alvorens het vuur gedoofd is;
f in de directe nabijheid van de barbecue moet een blusmiddel in de hoedanigheid van (een) emmer(s) water of zand (minimaal 10 liter) voor onmiddellijk gebruik gereed staan.
Artikel 11 Opslag van materialen
11.1.Het is verboden om voorwerpen of stoffen in de inrichting of in de omgeving daarvan zodanig op te slaan of neer te zetten, dat daardoor het gebruik van telefoons, blusmiddelen, vluchtwegen en toegangswegen bemoeilijkt en/of geblokkeerd worden.
Artikel 12 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsoefening
12.1.Bij het verrichten of doen verrichten van werkzaamheden, waarbij brandgevaarlijke stoffen of gereedschappen worden gebruikt, waarvan het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand, moeten voldoende maatregelen zijn getroffen tegen het ontstaan van brand.
Artikel 13 Doorlopend toezicht
Artikel 14 Periodieke controle
Artikel 15 Brandveiligheidsinstructie
a op de door de met controle belaste functionarissen van de gemeente aan te wijzen plaatsen worden opgehangen;
b aan alle niet- en permanente standplaatshouders kenbaar worden gemaakt;
c aan nieuw personeel bij indiensttreding te worden uitgereikt.
15.3.Het personeel dient te worden geïnstrueerd in de voor hun functie geldende brandveiligheidsinstructie.
a instructie “Hoe te handelen bij brand”;
b elektriciteit-, gas-, en waterinstallaties moeten voldoen aan de wettelijke bepalingen;
Dit plan moet aanwezig zijn op een nader door de commandant van de gemeentelijke brandweer aangegeven plaats.
18.1.De met de controle belaste functionarissen van de gemeente moeten in acute situatie worden toegelaten. De bevelen of aanwijzingen door of namens de commandant van de gemeentelijke brandweer, gegeven in verband met de brandveiligheid, moeten onmiddellijk worden opgevolgd.
Indien niet is voldaan aan enig voorschrift, gegeven bij of krachtens de artikelen genoemd in de artikelen 1 t/m 18, moet de inrichting een mate van veiligheid bieden die tenminste gelijk is aan de mate van veiligheid die is beoogd met het desbetreffende bij of krachtens de artikelen genoemd in de artikelen 1 t/m 18 gegeven voorschriften. De commandant brandweer zal moeten beoordelen of een toereikende veiligheid wordt bewerkstelligd.
Toelichtingen op brandveiligheidsvoorschriften kampeerterreinen
Artikel 1 Vrijhouden van terreingedeelten ten behoeve van hulpverlening
Voorkomen moet worden dat bij een calamiteit de brandweer in haar opkomst gehinderd wordt door afgesloten hekwerken en/of slagbomen. Om dit te voorkomen zullen passende voorzieningen moeten worden getroffen. Een passende voorziening die op een centrale plaats aangebracht kan worden is een brandweersleutelkluis/buis.
Artikel 2 Indeling en constructie terrein
2.2.1Om tegemoet te kunnen komen aan de vrije indeelbaarheid van kampeerterreinen, op nieuw aan te leggen terreinen of een gedeelte van een terrein waar sprake is van vernieuwing, is het begrip kampeervak opgenomen. Een kampeervak is een cluster van bijgebouwen, auto(‘s) en kampeermiddel(en). De WBDBO tussen de kampeervakken moet tenminste 30 minuten bedragen. Het kampeervak blijft een theoretisch begrip. Het is moeilijk om deze fysiek op het kampeerterrein aan te geven. Afhankelijk van de plaatsing van bijgebouwen en auto’s zal per situatie de kampeervakken moeten worden vastgelegd. De motivering van de WBDBO eis van minimaal 30 minuten voor permanente standplaatsen is:
Kampeermiddelen zijn niet danwel moeilijk te verplaatsen.
2.2.2Om tegemoet te kunnen komen aan de vrije indeelbaarheid van kampeerterreinen, op bestaande terreinen, is het begrip kampeervak opgenomen. Een kampeervak is een cluster van bijgebouwen, auto(‘s) en kampeermiddel(en). De WBDBO tussen kampeervakken moet tenminste 20 minuten bedragen. Het kampeervak blijft een theoretisch begrip. Het is moeilijk om deze fysiek op het kampeerterrein aan te geven. Afhankelijk van de plaatsing van bijgebouwen en auto’s zal per situatie de kampeervakken moeten worden vastgelegd. De motivering van de WBDBO eis van minimaal 20 minuten voor permanente standplaatsen is:
Ter verduidelijking van het begrip kampeervakken gelden onderstaande figuren:
Figuur 1: 4 kampeervakken; onderlinge afstand groter dan 5 meter (3 meter voor bestaande situaties)
Figuur 2: kampeervak en plaatsing van auto/bijgebouw
2.3.Niet permanente standplaatsen, op bestaande en nieuw aan te leggen terreinen of een gedeelte van een terrein waar sprake is van vernieuwing, dienen zodanig te zijn gesitueerd dat overslag van brand niet onbeperkt kan plaatsvinden. Dit kan worden gerealiseerd door niet permanente standplaatsen te situeren in een (brand)compartiment (BC) van maximaal 1000 m². De WBDBO tussen de BC is tenminste 30 minuten, te realiseren door een vrije ruimte van minimaal 5 meter tussen de BC. Zo is het mogelijk om op een “overloop terrein”, jeugd in tentjes te laten kamperen binnen een BC van 1000 m².
4 Ook kan een snelle brandoverslag voor niet permanente standplaatsen, niet gelegen in een brandcompartiment, worden voorkomen, door een WBDBO tussen de kampeervakken van tenminste 20 minuten. Dit betekent dat in een dergelijk kampeervak de kleine tentjes bij een hoofdtent worden geschaard en er tussen deze kampeermiddelen geen afstand in acht genomen dient te worden. Het is aan de exploitant om een keuze te maken. Op het kampeerterreinen kunnen beide varianten worden gebruikt. De motivatie voor de gelijkwaardigheid van brandcompartimenten van max. 1000 m² luidt: Met de indeling in (brand)compartimenten van maximaal 1000 m² die onderling gescheiden zijn met een WBDBO van tenminste 30 minuten, wordt beoogd de ongehinderde uitbreiding van een brand te beperken tot een gedeelte van het kampeerterrein. Daardoor hebben de campinggasten die zich niet in het gedeelte met de brand bevinden de gelegenheid veilig te ontkomen. Tegelijkertijd wordt voorkomen dat de brand in korte tijd een zodanige omvang aanneemt dat hij niet meer te beheersen is en kan maken dat er onacceptabel veel slachtoffers vallen.
Artikel 3 Bluswatervoorziening
Het voorzien van bluswater is in beginsel een gemeentelijke taak. De gemeente is echter niet in alle situaties verplicht te voorzien in een bluswatervoorziening.
In artikel 2.5.3, lid 5 en artikel 5.1.2, lid 5 van de gemeentelijke Bouwverordening is daarom het volgende bepaald:
Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.
Op of nabij (max. 40 meter) de ingang (toegang) van het kampeerterrein dient een primaire bluswatervoorziening aanwezig te zijn in de vorm van een (ondergrondse) brandkraan aangesloten op het (openbare) drinkwaterleidingnet met een capaciteit van tenminste 60 m³/uur.
Tevens dient een secundaire bluswatervoorziening aanwezig te zijn tot enig kampeermiddel of gebouw op het kampeerterrein op een afstand van maximaal 225 meter hemelsbreed, of 320 meter over de weg. De capaciteit van 60 m³/uur moet gedurende 4 uur geleverd kunnen worden (middelbrand situatie).
Als de afstand tussen de secundaire bluswatervoorziening en het eind van het kampeerterrein meer dan 225 m hemelsbreed of 320 meter over (verharde) wegen bedraagt kan niet worden voldaan aan de basiseis.
Indien niet aan deze basiseisen kan worden voldaan moet een plan van aanpak worden gemaakt, waarin de primaire en secundaire bluswatervoorziening worden geregeld c.q. zijn omschreven. Hierbij gelden de volgende uitgangspunten:
-Voor elke opstelplaats voor de brandweer, waarvan de kampeermiddelen, gebouwen en brandcompartimenten tot op 40 meter kunnen worden benaderd, moet binnen 80 meter een primaire bluswatervoorziening aanwezig zijn. De capaciteit van deze primaire bluswatervoorziening moet tenminste 30 m³/uur bedragen.
Deze kan en mag worden uitgevoerd als (horizontale) droge blusleiding met afnamepunten (buisdiameter tenminste 75 mm en uitgevoerd conform NEN 1594).
Voor elke opstelplaats voor de brandweer, waarvan de kampeermiddelen, gebouwen en brandcompartimenten tot op 40 meter kunnen worden benaderd, moet binnen 225 meter hemelsbreed of 320 meter over (verharde) wegen een secundaire bluswatervoorziening aanwezig zijn. De capaciteit van deze secundaire bluswatervoorziening moet tenminste 30 m³/uur zijn en gedurende tenminste 4 uur kunnen worden geleverd.
Artikel 4 Gasflessendepots en propaantanks
4.1 Door gasflessendepots en propaantanks aan de rand van het kampeerterrein te situeren wordt voorkomen dat op het kampeerterrein, te midden van de gasten gevaarlijke handelingen worden uitgevoerd. De opslag als zodanig heeft een bepaald risico in zich, maar vooral de logistieke handelingen zijn risicovol. Om deze reden zullen de centrale gasflessendepots en de propaantanks zoveel als mogelijk aan de zijkant van het kampeerterrein moeten worden gesitueerd.
Artikel 5 Elektrische installatie
Artikel 7 Brandmeldings- en alarmeringsmiddelen
7.1.Het is wenselijk dat gasten op een kampeerterrein worden gealarmeerd indien zich een dreigende situatie zich voordoet. Deze alarmering is mede afhankelijk van de grootte en situering van het kampeerterrein. Een klein kampeerterrein is overzichtelijk en het zal relatief gezien niet lang duren voordat alle gasten zijn gewaarschuwd. Dit anders voor een kampeerterrein met 500 standplaatsen. Het alarmeren van (grote) groepen personen, om deze te waarschuwen voor een eventueel dreigend gevaar is deels een verantwoordelijkheid van de overheid. Voor het waarschuwen van de bevolking bij een dreigend gevaar heeft de overheid een aantal criteria opgesteld, die kunnen worden toegepast. Vervolgens is het de taak van de ondernemer om zorg te dragen dat de onder zijn verantwoordelijkheid aanwezige klanten verder worden voorzien van informatie.
Om een beginnende brand op een juiste manier te kunnen bestrijden, moeten een aantal voorzieningen aanwezig zijn. Het gaat hierbij om brandbestrijdingsmiddelen die in de vorm van draagbare brandblusmiddelen die op aanvaardbare loopafstand van de plaats van een kampeereenheid bereikbaar en beschikbaar moeten zijn. Als een aanvaardbare loopafstand wordt een afstand van maximaal 100 meter gezien. Uiteraard is een centrale plaats waar dergelijke middelen aanwezig zijn ideaal. Gedacht kan dan worden aan toilet- en sanitairgebouwen, receptie en andere gebouwen met een speciale- of centrale functie op het kampeerterrein. Op een kampeerterrein wordt met voorkeur een poederblusser met een minimaal gewicht van 6 kg opgehangen.
Paragraaf IV Gebruiksvoorschriften
Artikel 11 Opslag van materialen
Artikel 12 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsoefening
Artikel 13 Doorlopend toezicht
In dit artikel is het toezicht oproepbaar. In eerdere instanties was het toezicht aanwezig. Naar huidige maatstaven kan worden volstaan met oproepbaar. Het is dan wel redelijk om te eisen dat degene die oproepbaar is binnen een bepaald tijdsbestek op het kampeerterrein aanwezig zal zijn. Een opkomsttijd van 5 minuten is reëel.
Artikel 14 Periodieke controle
Artikel 15 Brandveiligheidsinstructie
In deze handreiking wordt verstaan onder:
Aan- of uitbouw: Een op de standplaats en met het kampeermiddel verbonden bouwwerk of uitspringend deel, dat ten dienste staat van het kampeermiddel en door zijn ligging, constructie of afmetingen ondergeschikt is aan dat kampeermiddel.
Bijgebouw: Een op de standplaats en van het kampeermiddel vrijstaand bouwwerk, dat ten dienste staat van het kampeermiddel en door zijn ligging, constructie of afmetingen ondergeschikt is aan dat kampeermiddel.
Bouwen: Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een standplaats;
Compartiment: Dit is een cluster van niet permanente standplaatsen met een maximale oppervlakte van 1000 m2. Binnen een compartiment gelden geen afstandcriteria ten aanzien van de overslag van brand. Tussen brandcompartimenten geldt wel een afstandscriterium van 5 meter.
CPR: Een uitgegeven richtlijn van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen.
Gasfles: Een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van een aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter.
Gebouw: Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
Inrichting: Een voor mensen toegankelijke ruimtelijk begrensde plaats.
(Wet milieubeheer)Elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Kampeerterrein: Terrein of plaats, geheel of gedeeltelijk ingericht, en blijkens die inrichting bestemd, om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen ten behoeve van recreatief nachtverblijf;
Kampeermiddel: Tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, waarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet een bouwvergunning vereist is; een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf;
Kampeerovereenkomst: Overeenkomst tussen de houder van een kampeerterrein en degene die een kampeermiddel plaatst of geplaatst houdt betreffende het plaatsen of geplaatst houden daarvan;
KleinschaligEen kampeerterrein voor ten hoogste 10 kampeermiddelen.
kampeerterrein:Gedurende een bepaalde periode mogen dit ten hoogste 15 kampeermiddelen zijn.
Kampeervak: Cluster van kampeermiddel(en), aan- en bijbouwsels en voertuig(en) op een standplaats.
NEN: Een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm.
Niet permanente Een standplaats waarop een kampeermiddel gedurende een
standplaats: bepaalde periode aanwezig mag zijn. De maximale periode geldt vanaf 15 maart tot en met 31 oktober van elk kalenderjaar of een andere periode, welke is vastgelegd in het gemeentelijk kampeerbeleid
Permanente standplaats:Een standplaats waarop een kampeermiddel gedurende het gehele jaar aanwezig mag zijn.
Primaire bluswater- Mogelijkheid om middels een verbinding met de bluswatervoorziening
Voorziening: binnen drie minuten na aankomst, een tankautospuit direct en onaf-
gebroken van bluswater te voorzien. (Dit is normaliter een onder druk staande voorziening, zoals een ondergrondse brandkraan) en ligt in
beginsel op maximaal 40 meter van de brandweeringang van een object.
Secundaire bluswater- Mogelijkheid om binnen 15 minuten na aankomst met een lage druk
Voorziening: watertransport water op de brandhaard te hebben welke ligt op maximaal 2 x 160 meter = 320 meter van het object. (Dit is vaak open water met transport via één haler en één brenger, het zogenaamd “aanjaagverband” met 2 tankautospuiten, maar kan ook een bluswaterriool zijn (< 5 meter opstelplaats 2e TAS)
Recreatief nachtverblijf: Het zich bevinden in een kampeermiddel tussen 22.00 en 06.00 uur.
Reglement: Het reglement waarin de voorwaarden met betrekking tot het gebruik kampeerterrein en het verblijf daarop.
Stacaravan: Een caravan of soortgelijk onderkomen op wielen, dat mede gelet op de afmetingen en constructie, kennelijk niet bestemd is om regelmatig en op normale wijze op de verkeerswegen en over grotere afstanden als aanhangsel van een auto te worden voortbewogen.
Standplaats: Het gedeelte van het kampeerterrein dat bestemd is voor het plaatsen of geplaatst houden van een kampeermiddel.
In artikel 8 wordt verwezen naar de Brandveiligheidsvoorschriften kampeerterreinen waaraan kampeerterreinen moeten voldoen. Deze voorschriften verschillen op bepaalde onderdelen per gemeente. De Brandweer Zeeland adviseert om hier de voorschriften in te voegen die in uw gemeente zijn vastgesteld.
In artikel 9 wordt verwezen naar de Brandveiligheidsvoorschriften jachthaventerreinen. Deze voorschriften worden naar verwachting eind 2010 aangeboden aan de gemeenten.
op de Brandbeveiligingsverordening Terneuzen 2010
De wetgever kondigt in de Wet veiligheidsregio’s en de aanpassing daarop in artikel 3, derde lid, een algemene maatregel van bestuur aan over het brandveilig gebruik van voor mensen toegankelijke ruimten, niet zijnde bouwwerken. Deze amvb neemt als het ware de plaats in van de brandbeveiligingsverordening (TK, vergaderjaar 2008-2009, 31 968, nr. 8, p.7). Naar verwachting treedt deze amvb pas medio 2011 werking. Tot die tijd zal op de grond van de Wet veiligheidsregio’s in elke gemeente een brandbeveiligingsverordening van kracht moeten zijn.
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio’s, het niet beschikbaar zijn van de hiervoor bedoelde amvb en het ontbreken van relevant overgangsrecht in de Wet veiligheidsregio’s zal de raad een nieuwe brandbeveiligingsverordening moeten vaststellen.
De bestaande brandbeveiligingsverordening vervalt namelijk van rechtswege bij de inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio’s.
De voorliggende modelregeling is, gezien het tijdelijk karakter (tot de inwerkingtreding van de amvb) terughoudend van aard.
De regeling is aangepast aan de Wet veiligheidsregio’s en de Dienstenrichtlijn. Toegevoegd zijn regels voor de bestuurlijke boete.
Brandbeveiligingsverordening is vangnet
De brandbeveiligingsverordening mag niet regelen voor zover daarin bij of krachtens enig ander (hoger) wettelijk voorschrift is voorzien. Hierop moet bij het stellen van regels nauwlettend worden toegezien. Feitelijk moet de gemeente zich telkens weer afvragen in hoeverre een wettelijk voorschrift al voorziet of mede (indirect) voorziet in de brandveiligheid die in de Wet veiligheidsregio’s als opdacht aan het college is gegeven. In zo’n geval gaat dat wettelijk voorschrift voor op de brandbeveiligingsverordening. Met andere woorden: de brandbeveiligingsverordening is een vangnet voor brandveiligheidvoorzieningen die noodzakelijk zijn maar waarvoor geen wettelijke basis voorhanden is. Voordat een gemeente op basis van de brandbeveiligingsverordening eisen kan stellen moet er onderzoek plaatsvinden naar wettelijke voorschriften die mogelijk van toepassing zouden kunnen zijn en van rechtswege voorrang hebben. In de dagelijkse praktijk zijn er natuurlijk een aantal standaard gevallen waarbij van tevoren duidelijk is hoe zaken liggen.
Onderwerp van de regeling: objecten die geen bouwwerk zijn
De brandbeveiligingsverordening is een vangnet, een restregelgeving, zij regelt de brandveiligheid die niet op een andere manier wettelijk is geregeld. Dit is weliswaar een beperking, maar wel van een onbepaald onderwerp. Bij het gebruiksvergunningensysteem van de brandbeveiligingsverordening gaat het namelijk om objecten die geen bouwwerken zijn: 'niet-bouwwerken'. Het kan gaan om bijvoorbeeld een los met de wal verbonden drijvend hotel, een drijvende discotheek of een tijdelijke tent. Het onderwerp is vooraf niet te bepalen.
De omschrijving in de Wet veiligheidsregio’s zelf kent een beperking van doel, n.l. brandveiligheid, maar (behalve door andere wettelijke voorschriften) geen beperking van object. De omschrijving is van toepassing op de gehele omgeving.
Voor een dergelijk object is het vanwege het feit dat niet van tevoren duidelijk is waarom het gaat, moeilijk concrete regels te maken. Veel objecten lijken echter op bekende bouwwerken. Overeenkomstig daaraan kunnen eisen worden gesteld, afhankelijk van de specifieke situatie.
Als voorbeeld dient een bouwwerk dat op de grond staat. Hiervoor is in elk geval het Bouwbesluit, het Gebruiksbesluit en de bouwverordening ex de Woningwet van toepassing. Door de definitie van het begrip bouwwerk in de bouwverordening en de toepassing ervan in het Bouwbesluit en het Gebruiksbesluit is een constructie die drijft op het water meestal geen bouwwerk in de zin van de Woningwet en afgeleide regelgeving. Voor een met de grond verbonden object is de Woningwet het juridisch kader. Voor hetzelfde object dat drijft is de brandbeveiligingsverordening het juridisch kader (voor de brandveiligheid). Een ander voorbeeld: een tent die langdurig op dezelfde plaats staat kan een bouwwerk zijn (Woningwet van toepassing), terwijl diezelfde tent tijdens een kortdurende periode een 'niet-bouwwerk' is, waarvoor op grond van de brandbeveiligingsverordening eisen moeten worden gesteld.
Over de lastige vraag: wanneer is een object een bouwwerk volgt hieronder, mede aan de hand van staande jurisprudentie, een toelichting
Bouwwerk of geen bouwwerk, open erf en terrein
De Woningwet heeft een grote invloed op de reikwijdte van de brandbeveiligingsverordening, deze wet bevat de wettelijke grondslag voor voorschriften betreffende het bouwen, de staat van bestaande bouwwerken en standplaatsen en het gebruik van bouwwerken en het gebruik van open erven en terreinen en de staat, waarin deze zich moeteen bevinden. De beperking die de Woningwet oplegt, als hogere regeling, zit in de begrippen bouwwerk, open erf en terrein.
Een definitie van het begrip bouwwerk geeft de Woningwet niet, de VNG houdt in de modelbouwverordening een in de jurisprudentie aanvaarde definitie aan:
-bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.
Aan de hand van de vier elementen van de definitie van het begrip bouwwerk
4) bedoeld om ter plaatse te functioneren
wordt bepaald of een object een bouwwerk is of niet.
Over het begrip bouwwerk bestaat een uitgebreide jurisprudentie, het is niet zonder meer duidelijk wanneer aan de vier voorwaarden wordt voldaan om tot de conclusie te komen dat een object een bouwwerk is.
De jurisprudentie is te omvangrijk en te casuïstisch om hier weer te geven. Een uitgebreide opsomming van jurisprudentie kunt u vinden in de toelichting op de modelbouwverordening van de 'Standaardregelingen in de bouw' (Sdu uitgevers bv, Den Haag).
Bouwwerken vallen niet onder de werking van de brandbeveiligingsverordening, ook sommige open erven en terreinen vallen niet onder de werking van de verordening. Op grond van artikel 8, tweede lid, onder b, van de Woningwet zijn namelijk in de bouwverordening voorschriften opgenomen over de staat en het in gebruik nemen en gebruiken van open erven en terreinen. Hiervoor kunnen dus geen eisen worden gesteld op grond van de brandbeveiligingsverordening.
De begripsomschrijving van erf is overgenomen uit het Besluit omgevingsrecht (Bor) dat op 1 juli 2010 in werking is getreden. Die omschrijving is afgeleid uit de jurisprudentie (zie ABRvS 15 september 1997, LJN: AA3601, AB 1998, 5).
Uitgangspunt is dat het gehele perceel bij een hoofdgebouw in beginsel als erf kan worden aangemerkt. Echter uit de systematiek van een bestemmingsplan of beheersverordening kan voortvloeien dat bepaalde verder van het hoofdgebouw af gelegen delen van een perceel niet als erf aangemerkt kunnen worden. Dit zal in beginsel uitsluitend het geval kunnen zijn bij percelen van een aanzienlijke omvang, veelal gelegen buiten de bebouwde kom. Bij dergelijke omvangrijke percelen geven bestemmingsplannen of beheersverordeningen soms regels die het perceel onderverdeelt in een bouwblok of bestemming, waarbinnen het hoofdgebouw met bijbehorende aan- en uitbouwen en bijgebouwen gebouwd kunnen worden en waar een verdere inrichting kan plaatsvinden als buitenruimte behorende bij het hoofdgebouw.
Onder een terrein wordt verstaan een bij een bouwwerk behorend onbebouwd perceel, of gedeelte daarvan, niet zijnde een erf. Om als terrein in de zin van de bouwverordening te kunnen worden aangemerkt, moet dus aan vier voorwaarden zijn voldaan: 1) het is een perceel grond, 2) dat onbebouwd is, 3) dat bij een bouwwerk hoort en 4) dat geen erf is.
Gebruiksvergunning voor een inrichting
De brandbeveiligingsverordening kent een gebruiksvergunningenstelsel voor die situaties die uit een oogpunt van brandveiligheid meer dan gebruikelijke aandacht nodig hebben. Gezien de onbepaaldheid van de situaties is (met uitzondering voor kleinere evenementen en evenementen waarvoor een evenementenvergunning wordt verleend) niet gekozen voor een meldingsplicht i.p.v. vergunningsplicht, omdat tussen die situaties dan bij voorbaat onderscheid gemaakt moet worden. Daarnaast staan in de brandbeveiligingsverordening gebruiksvoorwaarden waaraan altijd moet worden voldaan.
Voor het stellen van eisen via een vergunning of via de directe werking van de verordening is het nodig dat de situatie waarop de vergunning of eisen van toepassing is, is afgebakend: een ruimtelijk begrensde plaats, voor zover die geen bouwwerk is. Kortheidshalve is gekozen voor één begrip: inrichting.
Het is duidelijk dat voor een zo grote verscheidenheid aan situaties het niet goed mogelijk is concrete eisen te stellen. Om dezelfde reden is het aanvragen van een vergunning vormvrij.
Het Gebruiksbesluit geeft richtlijnen voor de te stellen voorwaarden.
Aan een los aangemeerde drijvende hotelboot bijvoorbeeld kunt u dezelfde brandveiligheidseisen stellen als aan een vast met de wal verbonden drijvende hotelboot (bouwwerk in de zin van de bouwverordening en de Woningwet).
De zo grote verscheidenheid aan situaties die kunnen voorkomen is de reden dat er voor gekozen is de modelbrandbeveiligingsverordening niet aan te haken aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
De modelbrandbeveiligingsverordening 2010 is aangepast aan de Dienstenrichtlijn.
Het toezicht op de naleving van de brandbeveiligingsverordening berust krachtens artikel 61 van de Wet veiligheidsregio’s bij door burgemeester en wethouders opgedragen ambtenaren.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wijst op grond van artikel 65 van de Wet veiligheidsregio’s de ambtenaren aan belast met de opsporing van strafbare feiten.
De Wet veiligheidsregio’s geeft de raad van een gemeente de bevoegdheid om, indien de raad dat wenst, bij verordening te bepalen dat een bestuurlijke boete wordt opgelegd voor overtreding van regels gesteld krachtens artikel 3, tweede lid (brandbeveiligingsverordening) en derde lid (algemene maartregel van bestuur, deze is nog niet opgesteld) van de wet. Het maximum bedrag van de boete mag niet hoger zijn dan het bedrag, genoemd in de Arbeidsomstandighedenwet artikel 34, vierde lid onder 1°. Het bedrag dat daar is genoemd, bedraagt in 2009 € 9.000.
De Wet veiligheidsregio’s geeft geen verdere beschrijving van de uitvoering van deze sanctie, zodat de gemeente alleen met de Awb rekening hoeft te houden.
Een alternatief artikel is aan het model van de verordening toegevoegd.
Overtreding van de regels van deze verordening wordt op grond van artikel 64 eerste lid van de Wet veiligheidsregio’s gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie. De wetgever heeft hier een sluitende regeling beoogd, zodat er geen ruimte is voor een regeling op dit gebied de verordening zelf.
Het kan zijn dat het nodig is om vergunningen op grond van een eerdere brandbeveiligingsverordening nog van kracht te laten zijn.
De brandbeveiligingsverordening vervalt op het moment van inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio’s van rechtswege door ontbreken van de rechtsgrond: de Brandweerwet 1985. De intrekking moet worden bekendgemaakt volgens de in artikel 144 Gemeentewet genoemde wijze.
De bekendmaking dient op een zodanig tijdstip plaats te vinden dat de verordening op het moment van inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio’s in werking kan treden. Dit kan:
a.door plaatsing in het op een algemeen toegankelijke wijze uit te geven gemeenteblad;b. bij gebreke van een gemeenteblad, door terinzagelegging voor de tijd van twaalf weken op de gemeentesecretarie of op een andere door het college te bepalen plaats en door het doen van mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad. Voor de wijze van elektronische bekendmaking zie: http://www.vng.nl/eCache/DEF/88/626.html.
De model brandbeveiligingsverordening kent geen bepaling om een vergunning in te trekken. De reden hiervoor is dat een intrekkingbepaling de gemeente onnodig beperkt, immers in een bepaling liggen de gronden vooraf vast. De aard van de verordening brengt met zich mee dat van te voren niet duidelijk is welke gronden voldoende zullen zijn. Bij een verordening die geen intrekkinggrond kent is er sprake van een geïmpliceerde bevoegdheid: de bevoegdheid om de beschikking te geven brengt ook de bevoegdheid mee om deze weer in te trekken of te wijzigen mits daarvoor valide redenen bestaan. Dit hangt af van de omstandigheden. Denk bijvoorbeeld aan onjuistheid van de beschikking.