Organisatie | Leidschendam-Voorburg |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Erfgoedverordening gemeente Leidschendam-Voorburg |
Citeertitel | Erfgoedverordening gemeente Leidschendam-Voorburg |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | volkshuisvesting en woningbouw |
Eigen onderwerp | ruimtelijke ordening en volkshuisvesting |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-10-2010 | nieuwe regeling | 21-09-2010 Leidschendammer/ Voorburgse Courant 30-9-2010 | 478686 |
De raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 7 juli 2010;
gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en op de artikelen 12, 14, 15, en 38 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
vast te stellen de Erfgoedverordening gemeente Leidschendam-Voorburg.
In deze verordening wordt verstaan onder:
groep onroerende zaken, onder andere bomen, wegen, straten, pleinen, bruggen, vaarten, sloten en andere wateren die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarden en in welke groep zich één of meer monumenten bevinden, die overeenkomstig de bepalingen van deze verordening zijn aangewezen als beschermd gemeentelijk dorpsgezicht.
zaak, geen monument zijnde, waarvan de hoofdvorm van algemeen belang is,
1. als kenmerkende uitdrukking van een bepaalde bouwwijze, architectuur, verkaveling of typologie;
2. als kenmerkend overblijfsel van de historische ontwikkeling;
3. en als zodanig overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beeldbepalend zaak is aangewezen.
een boom of een groep van bomen, al dan niet een compositie vormend met de directe omgeving, welke door de cultuurhistorische context en verschijning, beeldbepalend en kenmerkend is voor het karakter van de gemeente Leidschendam-Voorburg, die overeenkomstig de bepalingen van deze verordening is aangewezen als beschermd gemeentelijk groenmonument.
gemeentelijk kerkelijk monument:
monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening is aangewezen als beschermd gemeentelijk kerkmonument.
Welstands- en monumentencommissie:
de op basis van artikel 15 Monumentenwet 1988 door de raad ingestelde commissie met als taak het college van burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, deze verordening en het gemeentelijk erfgoedbeleid.
monument als bedoeld onder a, sub 2, dat van algemeen belang is wegens zijn betekenis voor de wetenschap of wegens zijn cultuurhistorische waarde op grond van historische gegevens of archeologisch onderzoek of waarnemingen, die overeenkomstig de bepalingen van deze verordening is aangewezen als beschermd gemeentelijk archeologisch monument.
HOOFDSTUK 2 GEMEENTELIJK MONUMENT
Paragraaf 1 De aanwijzing als gemeentelijk monument en de registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
Met ingang van de datum van verzending van de schriftelijke kennisgeving over het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel dat onherroepelijk vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 14 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit
De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, lid a, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan, de ingeschreven hypothecaire schuldeiser en, indien om de aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.
Paragraaf 2 Vergunning tot wijziging of sloop van een gemeentelijk monument
De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.
HOOFDSTUK 3 GEMEENTELIJK DORPSGEZICHT
Artikel 15 Aanwijzing en registratie van een gemeentelijk dorpsgezicht
Artikel 3, lid b en lid d alsmede de artikelen 4 tot en met 9 zijn van overeenkomstige toepassing. In genoemde artikelen moet ‘het college’ echter gelezen worden als ‘de gemeenteraad’. De termijn genoemd in artikel 5, lid a wordt verlengd naar 16 weken.
De termijnen in artikel 5, lid b wordt respectievelijk verlengd naar 12 en 24 weken.
Artikel 16 Instandhoudingbepaling
Het is verboden bouwwerken die zijn gelegen in een gemeentelijk dorpsgezicht zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag of in strijd met de bij zodanige vergunning gestelde voorschriften geheel of gedeeltelijk te slopen waardoor het gemeentelijk dorpsgezicht, wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
HOOFDSTUK 4 ARCHEOLOGISCH MONUMENT
Artikel 19 Instandhoudingbepaling
Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing indien:
een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat: a. het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd; of b.de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of c.in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.
HOOFDSTUK 8 OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 24 Tegemoetkoming in schade
Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, indien de schade in relatie staat tot:
Degene, die handelt in strijd met artikel 19 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de medewerkers van de afdeling Handhaving en de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.
Zo dikwijls de zorg voor de naleving van deze verordening dit vereist, kan door het college machtiging worden verstrekt, al dan niet besloten ruimten en plaatsen, met uitzondering van woningen, desnoods tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker, te betreden, aan (een) door het college aangewezen toezichthouder(s).
Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg van 21 september 2010.
de griffier, de voorzitter,
mr. G.A. van Egmond, drs. J.W. van der Sluijs
De wijziging van de Monumentenverordening Leidschendam-Voorburg 2004 hangt vooral samen met de bepalingen die voortkomen uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo, 2010), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (Invoeringswet Wabo), het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de Regeling omgevingsrecht (Mor).
De centrale gedachte bij de ontwikkeling van de Wabo is de ‘één-loket-gedachte’. Dit houdt in dat er voor verschillende werkzaamheden maar één vergunning hoeft te worden aangevraagd: de omgevingsvergunning. Ook de monumentenvergunning maakt deel uit van de omgevingsvergunning. De omgevingsvergunning wordt vervolgens door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. Derhalve is de monumentenvergunning volledig geïntegreerd in de omgevingsvergunning
Verder zijn de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz, september 2007) opgenomen in deze verordening. Met de inwerkingtreding van de Wamz zijn de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten gewijzigd.
De bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gehanteerde systematiek, zoals die ook is toegepast in de modelverordening van de VNG (versie februari 2010) zijn eveneens als uitgangspunt genomen voor het opstellen van deze verordening. Daarnaast is ook rekening gehouden met het specifieke gemeentelijke beleid, zoals verwoord in o.a. de archeologienota ‘Het bodemarchief ontrafeld (2009)’.
In vervolg op de aandacht die al in de Monumentenverordening Leidschendam-Voorburg 2004 is besteed aan archeologie, maar ook aan de historische ruimtelijke kwaliteiten en aan het cultuurlandschap is het logisch dat deze nieuwe verordening als titel Erfgoedverordening gemeente Leidschendam-Voorburg krijgt.
De hoofdpunten die in de verordening worden geregeld zijn:
Deze in het bijzonder op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en aanverwante landelijke wet- en regelgeving aangepaste verordening treedt in werking op het tijdstip waarop artikel 2.1 en/of artikel 2.2 van de Wabo in werking treedt.
Bij de omschrijving van het begrip “monument” is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988 met uitzondering van de vijftig-jaren grens, die in het kader van de Modernisering Monumentenzorg (2009) uit de wet zal worden gehaald. Hierop anticiperend biedt de gemeentelijke monumentenverordening nu al de mogelijkheid om zaken die (nog) niet in aanmerking komen voor rijksbescherming wel aan te wijzen als gemeentelijk monument. Dit voorkomt een noodzakelijke aanpassing van deze verordening als de wet op dit punt wordt aangepast.
Het begrip esthetiek wil geen waardeoordeel geven over wat mooi of lelijk is, maar heeft vooral betrekking op de architectuurhistorische waarde van een monument.
De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting bij de Monumentenwet 1988 de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat object of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is daarmee ruim gedefinieerd zodat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige, bouwhistorische, stedenbouwkundige of cultuurlandschappelijke waarde. Daarnaast vallen ook kleinere zaken zoals hekwerken, lantaarnpalen en straatmeubilair onder het begrip cultuurhistorie. De onder artikel 1 sub a 1 en 2 bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en percelen met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een monument te kunnen spreken.
Onder het begrip ‘zaak’ worden alleen onroerende zaken verstaan. Ook aard- of nagelvaste zaken als kerkorgels of schouwen vallen daaronder. Roerende zaken vallen buiten de werking van de verordening, omdat het effectueren van bescherming daarvan lastig is. Roerende zaken zijn immers eenvoudig verplaatsbaar.
Voor de begripsomschrijving is aangesloten bij de Wabo, die vervolgens verwijst naar de Monumentenwet 1988. Deze wet omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument, dat is ingeschreven in een ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing
Conform de Monumentenwet 1988 artikel 1, lid f bestaat de voorwaarde dat in een beschermd gemeentelijk dorpsgezicht, zich één of meer monumenten bevinden.
Een beeldbepalende zaak heeft een belangrijke toegevoegde waarde voor de beeldkwaliteit van de openbare ruimte. De stedenbouwkundige, cultuurlandschappelijke, dan wel ensemblewaarde speelt hier een overwegende rol. Het gaat in dergelijke gevallen om het totaalbeeld van die zaak waarbij de kwaliteit, omvang en de vormgeving van het exterieur leidende uitgangspunten kunnen zijn.
Onder gemeentelijk groenmonument wordt verstaan solitaire bomen of groepen van bomen, die een duidelijke relatie hebben met de bebouwde omgeving of een bepaalde cultuurlandschappelijke context en daarmee dus cultuurhistorische, betekenis of functie hebben. Het kan dus gaan om elementen of structuren (zoals laanbomen, windsingels). Het is mogelijk dat dergelijke groene elementen op particuliere terreinen staan. Het aanwijzen van een gemeentelijk groenmonument behoort tot de beleidsvrijheid van de gemeente.
Ingeval van aanwijzing van een kerkelijke zaak tot beschermd gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig (zie artikel 3, lid c). De gemeentelijke monumentenverordening sluit in dit geval aan bij de Monumentenwet 1988. Is sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monument, dan is overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig (zie artikel 10 lid c). Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechisatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.
Het betreft de lijst waarop de gemeente in overeenstemming met de verordening aangewezen monumenten registreert. Het is een openbaar document (zie artikel 7 lid c). Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is de aanwijzing als gemeentelijke monument die rechtsgevolg beoogt. De aanwijzing en plaatsing zijn daarom uit elkaar getrokken. Zie artikel 3, lid a en artikel 7.
Door de Welstands- en monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan het college van burgemeester en wethouders, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.
De Welstands- en monumentencommissie kent een brede samenstelling en bestaat uit onafhankelijk en deskundige leden. Voor een deskundige, integrale advisering is het wenselijk dat in de commissie leden zitting hebben die kennis hebben op het gebied van bouwhistorie/architectuurhistorie/ cultuurhistorie, landschap - en tuinarchitectuur, restauratiearchitectuur, historische geografie/ historische stedenbouw, stedenbouwkunde en architectuur, archeologie en plaatselijke deskundigheid bezitten. Deze brede samenstelling is nodig omdat welstand en het culturele erfgoed in de gemeente Leidschendam-Voorburg een bundeling is van de hierboven genoemde disciplines.
Omdat de onderwerpen verschillende disciplines raken (architectuur, bouwhistorie, archeologie, historische geografie en planologie) kan de commissie alleen die leden oproepen die voor de geagendeerde kwesties nodig zijn. Het voordeel van een volledig geïntegreerde commissie is vooral dat meerdere beleidsaspecten over één onderwerp gelijktijdig worden behandeld zodat in de advisering daar rekening mee kan worden gehouden.
De commissie dient wel rekening te houden met de gescheiden wettelijke taken (Woningwet, Afdeling 3 De Welstand en de Monumentenwet 1988). Met de invoering van de nieuwe Woningwet wordt van de gemeente verlangd dat een cultuurhistorische analyse deel uitmaakt van het gebiedsgerichte Welstandsbeleid. Vooral de Welstandadvisering bij bouwplannen in een beschermd dorpsgezicht kan door de geïntegreerde commissie ook van een cultuurhistorische component voorzien worden. Hoewel de adviezen gestoeld dienen te zijn op gescheiden wetgeving en in het kader van de Monumentenwet het oogpunt vanuit monumentenzorg leidend dient te zijn, kan dit wel resulteren in een gezamenlijk dan wel geïntegreerd advies. Omdat er één commissie bestaat, kunnen zo de noodzakelijke procedures efficiënter en effectiever worden doorlopen.
Het betreft hier landelijk vastgestelde richtlijnen voor bouwhistorisch onderzoek (Richtlijnen bouwhistorisch onderzoek, april 2009, opgesteld onder auspiciën van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Stichting Bouwhistorie Nederland, Atelier Rijksbouwmeester en Rijksgebouwendienst). Een dergelijk rapport bevat onder meer een beschrijving en analyse van de bouwhistorische aspecten, een waardering met conclusies, een visie met aanbevelingen en tekeningen en foto’s van de besproken aspecten.
Een redengevende omschrijving is nodig om een zaak voor te kunnen dragen voor gemeentelijke bescherming. De omschrijving geeft onder meer aan om wat voor soort object (typologie) het gaat en welke bijzondere cultuurhistorische waarden er zijn die een plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst rechtvaardigen. Er wordt daarbij ook gemotiveerd waarom het object van belang is. In de toelichting van artikel 3, sub a wordt aangegeven welke algemene criteria worden gehanteerd.
De term “archeologisch monument” wordt apart gedefinieerd in verband met de enigszins afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van de vergunningverlening.
Ten eerste is er verschil in behandeling tussen een rijks‑ en gemeentelijk archeologisch monument bij een vergunningaanvraag. Het beslissen op een aanvraag voor het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een gemeentelijk monument is een bevoegdheid van het college als bevoegd gezag. Als echter sprake is van een beschermd archeologisch rijksmonument beslist de minister op de vergunningaanvraag. Ten tweede regelt de Monumentenwet 1988 dat het doen van een opgraving alleen plaats mag vinden met vergunning van de minister.
Archeologisch onderzoek is bedoeld om de archeologische waarden te kunnen vaststellen. Niet in alle gevallen hoeft de bodem daarbij verstoord te worden. Dit is het geval wanneer bureauonderzoek volstaat. Verder onderzoek bestaat daarnaast uit het zetten van boringen, het plaatsen van proefsleuven en in het uiterste geval het uitvoeren van een opgraving. Overeenkomstig de Monumentenwet 1988 dient uit te voeren archeologisch onderzoek te voldoen aan de in de beroepsgroep geldende norm. Dit betreft de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA).
De gemeente Leidschendam-Voorburg heeft een gemeentelijke archeologische waarden- en verwachtingenkaart vastgesteld. Deze is opgenomen in de gemeentelijke nota ‘Het bodemarchief ontrafeld’ (2009).
Het bodemarchief wordt op verschillende manieren aangeduid. Daar waar archeologische sporen, al of niet door eerder uitgevoerd inventariserend bodemonderzoek, daadwerkelijk zijn vastgesteld, spreekt men van archeologische waarden. Waar dergelijke sporen niet zijn vastgesteld spreekt men van archeologische verwachtingen. In gebieden met een hoge verwachting, is de kans op het aantreffen van archeologische sporen het grootst, in gebieden met een lage archeologische verwachting is die kans klein.
Een Programma van Eisen (P.v.E) is een document waar in het bijzonder de wetenschappelijke vraagstelling is omschreven en waarmee duidelijk wordt gemaakt welke vraagstelling beantwoord dient te worden met het beoogde archeologisch onderzoek.
Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent; één en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de besluitvorming op een vergunningaanvraag.
De aanvraag voor de aan te wijzen onroerende zaak of het terrein dient minimaal de volgende gegevens te bevatten: adresgegevens, kadastrale gegevens, eigenaargegevens. Deze gegevens worden ook opgenomen bij de registratie (zie artikel 7, lid b). Het besluit dient gebaseerd te zijn op een redengevende omschrijving (zie artikel 1, sub k). Bij de waardestelling worden de volgende criteria gehanteerd: cultuurhistorische en wetenschappelijke waarde, de architectuurhistorische en esthetische waarde, ensemble waarde, gaafheid, herkenbaarheid, zeldzaamheid.
Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers niets aan het bestaande gebruik van het monument.
Het college van burgemeester en wethouders moet het advies inwinnen van de Welstands- en monumentencommissie. Voordat er een besluit wordt genomen, worden op grond van de artikelen 4:8 en 4:9 van de Awb de aanvrager en andere belanghebbenden in de gelegenheid gesteld hun zienswijze kenbaar te maken.
De verordening bindt het advies van de Welstands- en monumentencommissie niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. De aangewezen plaats daarvoor is het reglement voor de Welstands- en monumentencommissie die de taak en werkwijze van commissie regelt. Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat het college van burgemeester en wethouders over een aanwijzing een besluit neemt, omdat dit is geregeld in de artikelen 4:8 en 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waarmee belanghebbenden binnen zes weken na bekendmaking van een aanwijzingsbesluit een bezwaarschrift kunnen indienen.
Zie hier voor de toelichting art. 1 sub g.
Bouwhistorisch onderzoek geeft meer inzicht in de bouwgeschiedenis van een gebouw. In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Historisch onderzoek is als onderbouwing voor besluitvorming over (on-) mogelijkheden tot restauratie van een pand van grote waarde gebleken. Dat geldt eveneens voor de documentatiewaarde van dit type onderzoek. Op grond van de informatie uit historisch onderzoek is het mogelijk een bewuste afweging te maken over consequenties van ingrepen. Keuze voor toepassing van dit instrument ligt daarmee voor de hand. Bouwhistorisch onderzoek kan gevraagd worden bij de aanwijzing tot monument (zie artikel 3, lid c) en bij de besluitvorming op een vergunningaanvraag (zie artikel 12, lid c).
Dit artikel regelt de voorbescherming voor gemeentelijke monumenten, zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om aanwijzingsprocedure te starten tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit onherroepelijk is (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10 tot en met 14 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een omgevingsvergunning voor monumenten.
In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de Welstands- en monumentencommissie moet adviseren (lid a) en het college van burgemeester en wethouders een beslissing moet nemen (lid b). Het bepaalde in lid b heeft tot gevolg dat, wanneer de commissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in lid a) toch in hun overwegingen te betrekken.
Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.
Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3:6).
De mededeling van de aanwijzing tot gemeentelijk beschermd monument van het college van burgemeester en wethouders is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekendschrijven met bewijs van ontvangst uitgaan. In latere instantie kan de eigenaar of de anderszins zakelijk gerechtigde zich dan niet beroepen op het feit dat men niet is geïnformeerd over de aanwijzing.
Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.
Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, in- en uitwendig, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het kadastrale perceel van het gemeentelijk monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het gemeentelijke monument is een vergunning nodig. Er dient namelijk getoetst te worden of er geen monumentale waarden verloren gaan. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.
Door dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid a), bijvoorbeeld als gevolg van nieuwe inzichten. Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van de Welstands- en monumentencommissie of eventueel archeologische begeleidingscommissie of eigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid b), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid c), waarmee bedoeld wordt dat de wijziging niet de monumentale waarde van het monument veranderd. Wijzigingen in de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid d).
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid a). Ook hiervoor geldt dat het advies van de Welstands- en monumentencommissie nodig is en dat het besluit nader gemotiveerd moet worden. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor zijn gegaan), worden door het college van burgemeester en wethouders van de monumentenlijst gehaald.
Lid b regelt dat monumenten die na aanwijzing als gemeentelijk monument worden geregistreerd als beschermd monument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen als gemeentelijk monument.
Het kan zinvol zijn om voor een object, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen, conform de richtlijnen genoemd onder artikel 1, lid j. Enerzijds voor een goede afweging van de aanvraag, anderzijds wordt daarmee het object voorafgaand aan een eventuele wijziging of sloop goed gedocumenteerd.
De op de instandhouding van het monument gerichte verbodsbepaling in artikel 10 lid a vertoont gelijkenis met artikel 2.1, van de Wabo waarbij het gaat om van rijkswege beschermde monumenten. In dit artikel gaat het over gemeentelijke monumenten en die vallen onder artikel 2.2. van de Wabo.
In artikel 10, lid b wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om in de vergunning nadere voorschriften op te nemen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit artikel 10, lid a. Het college is hiervoor het bevoegde gezag en kan hiervoor nadere toetsingscriteria uitwerken. In algemene zin dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan.
Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor een gemeentelijk monument is in de Wabo bepaald dat de algemene indieningvereisten en de indieningvereisten uit de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor) van toepassing zijn. In het kader van de Wabo dient de gemeente, via het Omgevingsloket Online (OLO), een digitale aanvraag mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier.
Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan wel schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen echter vanaf 1 januari 2012 uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen. Het bevoegd gezag mag toestaan dat een aanvraag in zijn geheel schriftelijk wordt ingediend.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning betreffende een monument is het noodzakelijk de genoemde bescheiden aan te leveren om de bouwkundige situatie van vóór de restauratiewerkzaamheden vast te leggen. De documentatiewaarde van deze documenten is groot. De bescheiden zijn ook van belang om inzicht te geven welke bouwkundige wijzigingen zullen plaatsvinden. Tevens dient te worden aangegeven op welke wijze de voorgestelde ingrepen bijdragen aan de instandhouding van het monument. Bouwhistorisch onderzoek kan een bijdrage leveren aan de motivering op welke wijze de voorgestelde ingrepen bijdragen aan de instandhouding van het monument. Aangezien de gemeente formeel de taak heeft de restauratiewerkzaamheden te begeleiden, zijn de bescheiden ook van belang voor de vaststelling of de restauratiewerkzaamheden volgens plan worden uitgevoerd.
Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Het betreft hier een wijziging ten opzichte van de vorige verordening. Op basis daarvan was op de voorbereiding van deze vergunningaanvraag de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure uit de Awb van toepassing verklaard. Op grond van de Wabo is deze procedure niet meer nodig geacht voor de vergunning betreffende de gemeentelijke monumenten. Echter, indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolg moet worden, dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedure geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure).
Het bevoegd gezag kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de (gemeentelijke) monumentencommissie.
Voor het uitbrengen van advies door de Welstands- en monumentencommissie is daarom in dit artikel bepaald dat deze binnen 4 weken advies uitbrengt (zie lid b). Gegeven een beslistermijn van 8 weken heeft de commissie een redelijke adviestermijn (4 weken) evenals het bevoegd gezag (4 weken) om het advies van de commissie te verwerken en een besluit voor te bereiden.
In artikel 3.9. lid 3 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.
In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Het algemene toetsingcriterium is dat het behoud van het monument, en van alle bijbehorende onderdelen van dat monument, altijd de voorkeur heeft boven vernieuwing. Bij vernieuwing gaat er onherroepelijk historisch materiaal verloren. Wordt er toch iets gewijzigd, dan is het bestaande monument – de optelsom van ontwerp, hoofdvorm, materiaal, uitvoering en details – het uitgangspunt. Dat is immers het geheel dat om weloverwogen redenen op de monumentenlijst is geplaatst. Bij wijzigingen draait het telkens om het vinden van een goede balans tussen de wensen van de gebruiker en de mogelijkheden die het monument in de relatie tot de instandhouding van de monumentale waarden biedt. Elke ingreep dient te worden gemotiveerd met een zorgvuldige afweging.
Eén van de pijlers in de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (2009) is het uitgangspunt dat monumenten nooit op zichzelf staan, maar onlosmakelijk verbonden zijn met hun omgeving. De ruimtelijke en maatschappelijke context zegt vaak iets over de functie en het type monument. Het monument zelf kan als een groter geheel worden bezien, maar ook worden ‘ontleed’ in aparte onderdelen: de gevels, de kap, de draagconstructie, de indeling van de plattegrond, interieurafwerking etc., die vaak een functionele relatie en betekenis met elkaar hebben.
De gemeente Leidschendam-Voorburg beschouwt monumenten op drie verschillende schaalniveaus. Het eerste schaalniveau is de inpassing van het monument in zijn landschappelijke of stedenbouwkundige omgeving. Type monument, verschijningsvorm, en bouwstijl bepalen het tweede schaalniveau. Het derde schaalniveau tenslotte heeft betrekking op de toepassing van materialen en kleuren, de uitwerking in details en authenticiteit. Deze schaalniveaus spelen bij de wijziging aan het monument en de beoordeling daarvan door het bevoegd gezag een essentiële rol en zijn voor de gemeente Leidschendam-Voorburg het kader waarbinnen vergunningaanvragen worden beoordeeld en zijn tevens kaderstellend voor wat de gemeente beschouwd als ‘het belang van de monumentenzorg’ waarover dit artikel spreekt.
Dit artikellid bevat de mogelijke intrekkinggronden welke zijn geregeld in artikel 2.33 van de Wabo. De bepalingen onder 3 en 4 hebben de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen (noodzaak tot aanpassing van het monument vervalt, bijvoorbeeld door verkoop van het monument), dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag als vergunningverlener (het college van burgemeester en wethouders) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken. Dit zal zich ook kunnen voordoen, wanneer geen gebruik gemaakt wordt van de vergunning, binnen de door de Wabo gestelde termijn van drie jaar.
Gelet op de taak van de Welstands- en monumentencommissie, ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan de commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de Welstands- en monumentencommissie om advies te vragen. De commissie kan ook ongevraagd adviseren.
De in kennisstelling van de vergunninghouder en het met redenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat artikel 3:41 Awb dit regelt.
Indien de cultuurhistorische waarden worden toegeschreven aan een bepaald gebied in plaats van aan individuele objecten, kan de gemeenteraad overgaan tot de aanwijzing van een gemeentelijk dorpsgezicht. Er kan sprake zijn van cultuurhistorische waarden door bijvoorbeeld een bijzondere stedenbouwkundige opzet van een gebied, of een door mensenhanden tot stand gekomen cultuurlandschap. Hierbij spelen de structuur en aanleg een belangrijke rol. De individuele objecten in het gebied, die daarbij als element een rol spelen, maar worden niet (noodzakelijkerwijs) afzonderlijk beschermd. Via het bestemmingsplan dient aan de bescherming verdere invulling te worden gegeven (zie artikel 17).
Overeenkomstig de artikelen 10 en 19 die dienen ter bescherming en instandhouding van gemeentelijke monumenten en archeologische monumenten regelt dit artikel de instandhouding van de elementen die gezamenlijk een gemeentelijk dorpsgezicht vormen.
Essentieel in deze bepalingen is dat de te beschermen kwaliteiten in een gemeentelijk dorpsgezicht in een bestemmingsplan moeten worden beschreven en vastgelegd. De voorschriften die in het bestemmingsplan worden opgenomen vormen vervolgens het kader waaraan alle voorstellen tot aanpassing en dergelijke dienen te worden getoetst.
Het college van burgemeester en wethouders heeft als bevoegd gezag de mogelijkheid archeologische terreinen een gemeentelijk beschermde status te geven.
In gevallen waar het niet duidelijk is waaruit de archeologische waarden bestaan, zal nader archeologisch onderzoek moeten worden verricht.Omwille van de uniformiteit is aansluiting gezocht bij de procedure, advisering en registratie die ook geldt voor gebouwde gemeentelijke monumenten.
Met dit artikel geeft de gemeente Leidschendam-Voorburg invulling aan haar archeologisch ‘zorgplicht’ zoals deze is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. In aanvulling op het ‘archeoproof’ maken van bestemmingsplannen is in dit artikel een beschermingsregime opgesteld dat bescherming geeft aan het gemeentelijke bodemarchief voor zover dat niet wordt beschermd in haar bestemmingsplannen. Met de in dit artikel aangeduide gebieden van archeologische waarden en gebieden met een archeologische verwachting en met de hiervoor opgenomen vrijstellingsgrenzen (uitgedrukt in oppervlakte- en dieptematen) sluit dit artikel aan op het archeologieregime zoals dat ook door de gemeente wordt gehanteerd in haar bestemmingsplannen. De legenda-eenheden die in dit artikel worden genoemd zijn afkomstig van de archeologische waarden- en verwachtingenkaart in de gemeentelijke beleidsnota ‘Het bodemarchief ontrafeld’ (januari 2009), zoals die niet alleen door Leidschendam-Voorburg, maar ook door beide partners in het Pact van Duivenvoorde, Voorschoten en Wassenaar, wordt gehanteerd.
Dit artikel bepaalt dat het college zich uitspreekt over de belangrijkste beginstadia van een opgraving, namelijk een Plan van Aanpak (PvA) en een Programma van Eisen (PvE). Deze documenten zijn richtinggevend voor de wijze waarop een opgraving wordt uitgevoerd en wat de resultaten zullen zijn van een opgraving. Hiermee geeft de gemeente sturing aan een opgraving en geeft zij ook te kennen bekend te zijn met de wijze waarop een opgraving plaatsvindt.
In de beleidsnota ‘Het bodemarchief ontrafeld’ is bepaald dat, samen met de gemeenten Voorschoten en Wassenaar, een regioarcheoloog aangesteld wordt.Deze kan een dergelijk collegebesluit goed voorbereiden en het college ter zake kundig adviseren (zie lid b), maar ook kan onafhankelijk advies worden gevraagd aan de Welstands- en monumentencommissie.
De aanwijzing van groen elementen of structuren tot gemeentelijk groenmonument is een beleidsvrijheid van het college. Voor de definitie van dit begrip wordt verwezen naar artikel1, sub f. Het voeren van dit groenbeleid sluit aan bij het feit dat de belangrijkste ‘groene’ kernkwaliteiten van Leidschendam-Voorburg voor een groot deel worden bepaald door de cultuurlandschappelijke ontwikkeling die het heeft door gemaakt. Hierbij kunnen zowel solitaire als ensembles van bomen cultuurhistorisch van belang zijn, die een bescherming ervan rechtvaardigt. Bomen kunnen daarbij zowel op particuliere terreinen staan als in de openbare ruimte of een cultuurhistorische of typologische meerwaarde hebben.
Omwille van de uniformiteit is aansluiting gezocht bij de procedure, advisering en registratie die geldt bij gemeentelijke monumenten. Daar waar het om termen als slopen of afbreken, gaat heeft het hier betrekking op kappen en/of snoeien.
De aanwijzing van beeldbepalende zaken is een beleidsvrijheid van het college. Naar analogie van de aanwijzing en registratie van objecten en archeologische terreinen op de gemeentelijke monumentenlijst kan het college na advies van de Welstands- en monumentencommissie een lijst van beeldbepalende zaken opstellen. Een beeldbepalende zaak wordt alleen beschermd vanwege de beeldbepalende uitstraling van het exterieur. Het interieur blijft buiten beschouwing bij de toetsing van wijzigingen. De term “beeldbepalend” geeft al aan dat het uitsluitend om de (architectonische) uitstraling en de grootte van het volume in de directe omgeving gaat. Het stedenbouwkundig aspect en de ensemble waarde spelen hierbij een belangrijke rol.
Bij het beoordelen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een beeldbepalend zaak, richt de Welstands- en monumentencommissie, indien van toepassing, haar aandacht op het in stand houden van:
Een vergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan worden geweigerd, indien door de uitvoering van de aangevraagde werkzaamheden, dan wel door de te verwachten directe of indirecte gevolgen, blijvend onevenredig afbreuk wordt gedaan aan het uitwendige karakter van de zaak en hieraan door het stellen van voorwaarden niet of onvoldoende tegemoet kan worden gekomen.
Omwille van de uniformiteit is aansluiting gezocht bij de procedure, advisering en registratie die geldt bij gemeentelijke monumenten
De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde monumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten plaats. Door de komst van de Wabo wordt de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen.
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten (hierna: GS), moet binnen 8 weken (artikel 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Het definitieve besluit moet binnen 26 weken na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Deze termijn kan eenmaal worden verlengd met 6 weken. Op het definitieve besluit kan nog slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld.
De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat een monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld. In Leidschendam –Voorburg is dit de Welstands- en monumentencommissie.
De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat een Erfgoedverordening zonder schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg (Wamz), wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. Het veroorzaker-betaalt-principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wamz is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle genoemde onderdelen (a t/m e). De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.
Er is geen procedure voorgeschreven voor het bepalen van de tegemoetkoming. De procedure op grond van afdeling 6.1 Wro jo. afdeling 6.1 Bro (Wet en besluit ruimtelijke ordening) kan worden toegepast.
Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere regels die het college kan stellen op grond van artikel 19, met uitzondering van lid b, onder 8. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.
Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.
Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.
De artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering wijzen de ambtenaren aan die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast. Artikel 141 noemt de ambtenaren met een algemene opsporingsbevoegdheid, zoals politieagenten. Artikel 142, lid 1 ,onder c van het WvSv regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders (automatisch) ook opsporingsbevoegdheid toekomt.
Artikel 5.13 van de Wabo is de grondslag voor het betreden van open ruimten en het binnentreden van beschermde gemeentelijke monumenten die geen woning zijn, tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker. Woningen zijn uitgezonderd in de Wet op het binnentreden.
Dit artikel regelt de intrekking van de vorige verordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.
Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument en de vergunningverlening.
In het eerste lid worden de, op grond van de oude verordening, op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures gelden. Indien de verordening niet tijdig aan de Wabo is aangepast, terwijl deze wet al wel in werking is getreden zet de Wabo de bepalingen uit de verordening aan de kant.
De Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. De bepalingen uit de verordening zijn van rechtswege onverbindend. In dat geval gelden bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning dan uitsluitend de bepalingen uit de Wabo.
Op grond van de Overgangsrechtelijke bepalingen in paragraaf 1.2 van de Wabo is bepaald dat alle eerder verleende vergunningen en ontheffingen op grond van de Monumentenwet, de APV, de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet, onder de werkingssfeer van de Wabo vallen vanaf de dag van de inwerkingtreding van de Wabo, en gelijkgesteld worden met een omgevingsvergunnning.
De inwerkingtreding van deze verordening is gekoppeld aan de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).