Organisatie | Delft |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2008 |
Citeertitel | Maatregelenverordening Wet werk en bijstand |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
artikel 8 lid 1 sub b + artikel 18 WWB
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-07-2008 | 31-03-2012 | nieuwe regeling | 26-06-2008 Stadskrant 29-6-2008 | Onbekend |
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 2: het opleggen van een maatregel
Als de belanghebbende naar het oordeel van het college een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, dan wel de uit de wet of de artikel 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.
Artikel 4: het besluit tot het opleggen van een maatregel
In het besluit tot het opleggen van een maatregel worden, indien van toepassing, vermeld:
Artikel 5: het horen van de belanghebbende
Het horen van de belanghebbende kan achterwege gelaten worden indien:
de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen de gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet; of
Artikel 6: afzien van het opleggen van een maatregel
Indien sprake is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 11 en 12 kan het college afzien van het opleggen van een maatregel en volstaan met het geven van een waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van één jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een waarschuwing is gegeven.
Artikel 7: de wijze van opleggen van de maatregel
In afwijking van het eerste lid wordt de maatregel met terugwerkende kracht opgelegd indien de inlichtingenplicht niet is nagekomen en de bijstand als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. De grondslag van de maatregel vormt in dat geval het benadelingsbedrag als bedoeld in artikel 1 onderdeel i.
Artikel 8: samenloop van gedragingen
Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan meerdere gedragingen die het niet nakomen van de verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.
Hoofdstuk 2: Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid
Artikel 9: indeling in categorieën
het niet of het onvoldoende gebruikmaken van een door het college, dan wel een door het college aangewezen bedrijf in het kader van de uitvoering van de wet, aangeboden voorziening, gericht op de arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet,
Artikel 10: de hoogte en de duur van de maatregel
De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na vaststelling van de eerdere verwijtbare gedraging, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, derde lid.
In het geval dat belanghebbende een maatregel is opgelegd overeenkomstig artikel 10, tweede lid, en de belanghebbende maakt zich binnen een periode van 12 maanden opnieuw schuldig aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie, dan wordt een maatregel opgelegd gedurende een periode van drie maanden. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, derde lid.
In afwijking van het tweede en derde lid wordt, indien de belanghebbende zich binnen een periode van 12 maanden opnieuw schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen behorend tot de derde categorie, zoals beschreven in artikel 9 een maatregel opgelegd van 100% procent gedurende één maand. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6 derde lid.
In het geval dat belanghebbende een maatregel is opgelegd overeenkomstig artikel 10, vierde lid, en de belanghebbende maakt zich binnen een periode van 12 maanden opnieuw schuldig aan een dergelijke verwijtbare gedraging of een gedraging van een hogere categorie, dan wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende een periode van twee maanden. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, derde lid.
In alle gevallen waarin de betrokkene zich binnen een periode van 12 maanden voor een derde of volgende keer schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie wordt de laatst opgelegde maatregel verdubbeld. Daarbij wordt in eerste instantie de hoogte van de maatregel verdubbeld. Is dit niet mogelijk dan wordt de duur van de eerder opgelegde maatregel verdubbeld.
Hoofdstuk 3: Het niet nakomen van de inlichtingenplicht
Artikel 11: Het te laat verstrekken van gegevens zonder gevolgen voor de bijstand
Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de daartoe door het college gestelde termijn te verstrekken, wordt een maatregel opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.
De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na vaststelling van een verwijtbare gedraging opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, derde lid.
In alle gevallen waarin de betrokkene zich binnen een periode van 12 maanden voor een derde of volgende keer schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie wordt de laatst opgelegde maatregel verdubbeld. Daarbij wordt in eerste instantie de hoogte van de maatregel verdubbeld. Is dit niet mogelijk dan wordt de duur van de eerder opgelegde maatregel verdubbeld.
Artikel 12: Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, of het niet verstrekken van inlichtingen zonder gevolgen voor hoogte van de bijstand.
Indien het niet, of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.
Artikel 13: Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, of het niet verstrekken van inlichtingen, met gevolgen voor de hoogte van de bijstand.
Indien de belanghebbende de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 van de wet niet, niet tijdig of niet behoorlijk is nagekomen door geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen te verstrekken, en er is als gevolg daarvan ten onrechte bijstand verstrekt, wordt een maatregel opgelegd, tot een maximumbedrag van € 2269,00.
De maatregel, zoals bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt gerealiseerd door een herziening van het recht op bijstand, zoals bedoeld in artikel 54, derde lid, sub a en b van de wet. Indien deze maatregel niet of niet volledig kan worden geëffectueerd door de herziening van het recht op bijstand, wordt dit gerealiseerd door het verlagen van de eerstvolgende uitbetaling van de bijstandsnorm, waarbij betrokkene steeds dient te beschikken over negentig procent van de voor hem geldende bijstandsnorm.
Indien de belanghebbende binnen één jaar nadat een maatregel is opgelegd als bedoeld in dit artikel de inlichtingenplicht opnieuw schendt wordt het bedrag van de maatregel met 50% verhoogd. De minimale hoogte van de maatregel bedraagt in dit geval € 75,00. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien, zoals bedoeld in artikel 6, vijfde lid.
Hoofdstuk 4: Overige gedragingen die leiden tot een maatregel
Artikel 15: Zeer ernstige misdragingen
Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van minimaal 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand. Het opleggen van een maatregel laat onverlet dat de betrokkene ook een verbod kan worden opgelegd tot het betreden van gemeentelijke gebouwen.
Artikel 16: Bijzondere verplichtingen op grond van artikel 55 WWB
De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging zoals omschreven in het eerste lid. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijk gesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende reden, zoals bedoeld in artikel 6, derde lid.
Hoofdstuk 5: Verordening niet geldig voor AOW - gerechtigden
Artikel 17: Verordening niet geldig voor AOW - gerechtigden
In afwijking van de vorige artikelen is op uitkeringsgerechtigden die op grond van de mandaatregeling van de Sociale Verzekeringsbank een uitkering ontvangen ingevolge de Wet werk en bijstand, het maatregelenbeleid van de Sociale Verzekeringsbank (Staatscourant 2006, nr 121) van toepassing.
Toelichting maatregelenverordening
Sinds de inwerkingtreding van de WWB moeten gemeenten zelf hun sanctiebeleid moeten vormgeven.
De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. De boete als sanctie voor uitkeringsgerechtigden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden, verdwijnt.
Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen. Dit artikel luidt:
Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand of de langdurigheidstoeslag. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.
In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden.
Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen.
Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Dit is geen bevoegdheid maar een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging.
Verlaging (of afstemming) van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de maatregelenverordening.
Relatie met de reintegratieverordening
Zoals hierboven beschreven gaan de plichten van de klant in nauwe samenhang met diens rechten. Het recht van de klant op ondersteuning bij de arbeidsre-integratie moet ook worden neergelegd in een verordening.
De gemeente dient bij verordening regels vast te stellen over de informatieverstrekking door de gemeente aan inburgeringsplichtigen, het aanbieden van een inburgeringvoorziening, en de rechten en plichten van de inburgeraar voor wie een inburgeringvoorziening is vastgesteld.
De regels zijn opgenomen in de Verordening WI. In het kader van de uitvoering van een gecombineerde inburgeringvoorziening (re-integratie en inburgering) kan het voorkomen dat dezelfde gedraging zowel aanleiding kan zijn voor het opleggen van een bestuurlijke boete in het kader van de WI, als het opleggen van een maatregel in het kader van deze verordening. In dit geval is er sprake van een samenloop. De WI bepaalt dat in dat geval geen bestuurlijke boete kan worden opgelegd, deze verordening is dan van toepassing.
De hoogte van de maatregelen (afstemmingen) is gebaseerd op het huidige maatregelenbeleid, zoals dit sinds de invoering van de WWB geldt. Deze nieuwe maatregelverordening is op enkele punten aangepast in verband met nieuwe ontwikkelingen. Een groot deel van de wijzigingen is slechts technisch van aard.
De ervaring heeft geleerd dat de hoogte van de maatregelen in zijn algemeenheid niet zodanig onevenredig hoog zijn dat deze voor klanten onoverkomelijke problemen geven. Anderzijds zijn de maatregelen zodanig dat de plichten verbonden aan de uitkering in voldoende mate kunnen worden afgedwongen.
Belangrijk blijft dat rekening wordt gehouden met de individuele omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde. Dit betekent dat voordat een maatregel wordt opgelegd zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de mate van verwijtbaarheid, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Indien mogelijk, zal ook getracht worden de betrokkene te horen, voordat een maatregel wordt opgelegd.
Dit betekent dat de in de verordening beschreven maatregelen, weliswaar richtinggevend zijn, maar niet per definitie vaststaan. Op individuele gronden kan zowel sprake zijn van een verlaging van de beschreven sanctie, als ook van een verhoging daarvan.
Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met de begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten twéé kanten van dezelfde medaille vormen.
Feitelijk is sprake van het opleggen van een maatregel. Het hanteren van het begrip maatregel is voor de individuele klant duidelijker dan het begrip afstemmen. Ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt. Om die reden wordt deze verordening benoemd als ‘maatregelverordening’ in plaats van afstemmingsverordening.
Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd.
Er is voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). Er zijn echter een paar uitzonderingen.
Een uitzondering wordt gemaakt in het geval dat aan jongeren bijzondere bijstand wordt verstrekt als aanvulling op de bijstandsnorm. In bepaalde situaties wordt aan deze (van 18 tot 21 jaar) uit de bijzondere bijstand een aanvulling verstrekt voor de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder.
Een andere uitzondering wordt gemaakt bij het schenden van de inlichtingenplicht. In deze gevallen wordt de maatregel gebaseerd op het benadelingsbedrag.
Een uitzondering in deze nieuwe verordening wordt gemaakt voor de WWB-cliënten die ouder zijn dan 65 jaar. De uitvoering van WWB is met ingang van 1 januari 2008, inclusief het opleggen van een eventuele maatregel, overgedragen aan de Sociale verzekeringsbank (SVB). Met ingang van deze datum is dan voor deze cliënten het maatregelenbeleid van de SVB van toepassing.
De gemeente Delft heeft ervoor gekozen geen maatregel op te leggen op de langdurigheidstoeslag. De enige verplichting die de klanten hierbij feitelijk kunnen schenden is het verstrekken van onvoldoende of onjuiste gegevens. Op grond hiervan kan het recht op de toeslag niet worden vastgesteld, zodat deze niet kan worden verstrekt. Dit laatste geldt niet in die gevallen waarin een maatregel wordt opgelegd op grond van artikel 3, derde lid.
Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt ook hier een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen, in principe niet in de rede.
Als besloten wordt een maatregel op te leggen dan wordt deze in beginsel opgelegd op de uitkering van de eerstvolgende kalendermaand. In uitzonderingsgevallen kan besloten worden de maatregel met terugwerkende kracht op te leggen. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als de uitkering van betrokkene inmiddels is / wordt beëindigd, of wanneer de bijstand over de betreffende periode nog niet is uitbetaald.
De indeling in categorieën; maatregelwaardig gedrag gericht op arbeidsinschakeling
Maatregelwaardige gedragingen die gericht zijn op arbeidsinschakeling zijn onderverdeeld in verschillende categorieën. Deze categorie-indeling is gebaseerd op het Maatregelenbesluit, zoals dit bestond onder de Algemene bijstandswet. De categorieën zijn oplopend naar zwaarte, met andere woorden een gedraging in categorie 1 wordt als minder zwaar aangemerkt als een gedraging in categorie 4.
Categorie 1 betreft feitelijk alleen het zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI). Ook het niet tijdige verlengen hiervan geldt als maatregelwaardig gedrag.
Binnen categorie 3 is opgenomen dat betrokkene dient mee te werken aan het verkrijgen van betaalde arbeid, en dat men daartoe gebruik moet maken van alle door de gemeente aangeboden voorzieningen. Hieronder wordt tevens begrepen alle activiteiten die betrekking hebben op sociale activering. Toegevoegd is dat alle activiteiten die plaatsvinden in het kader van een inburgeringstraject, zoals bedoeld in de Wet inburgering. Het niet nakomen hiervan geldt derhalve ook als maatregelwaardig gedrag.
Ook is toegevoegd dat het niet deelnemen aan door gemeente geïnitieerde educatieve activiteiten als maatregelwaardig gedrag wordt beschouwd.
Het niet of niet tijdig tenminste voor gezien ondertekenen van het trajectplan zoals dat wordt opgesteld door een van een gemeentewege aangewezen re-integratiebedrijf wordt gezien als schending van de verplichtingen. Doordat dit niet gebeurd kunnen de noodzakelijke activiteiten gericht op arbeidsinschakeling worden vertraagd.
Aan deze verordening is toegevoegd de mogelijkheid een maatregel op te leggen in die gevallen dat betrokkene niet, of niet tijdig gehoor geeft aan een oproep van de gemeente om op een bepaalde tijd of plaats te verschijnen.
Naar aanleiding van een beroepszaak is categorie 4 ruimer omschreven. In die gevallen waarin belanghebbende door eigen toedoen (aangeboden) arbeid kwijt raakte (verspeelde), was de tekst van de verordening in de ogen van de rechtbank niet voldoende om een maatregel op te leggen. Met deze ruime omschrijving van de plicht om arbeid te aanvaarden en te behouden is dit opgelost.
Overig maatregelwaardig gedrag
Voor wat betreft het overige maatregelwaardig gedrag wordt geen gebruik gemaakt van een indeling in deze categorieën.
Dit geldt onder andere voor maatregelen die een gevolg zijn van:
De hoogte van de maatregel voor wat betreft gedragingen die de inschakeling in de arbeid verhinderen, is afgestemd op de hoogte van de maatregelen zoals ook deze golden binnen het Maatregelenbesluit van de Algemene bijstandswet. Wel hebben enkele wijzigingen plaatsgevonden.
In die gevallen waarin sprake is van een schending van de informatieplicht wordt de hoogte van de maatregel afgestemd op het ten onrechte ontvangen bedrag aan bijstand.. Ook in geval van een ongenoegzaam besef van verantwoordelijk, waardoor eerder dan nodig een beroep wordt gedaan op de bijstand, wordt de maatregel afhankelijk van het benadelingsbedrag. Hierbij geldt wel dat, zoals de WWB stelt, de maatregelen bedoeld zijn om het gedrag van de belanghebbende positief te beïnvloeden. De maatregelen zijn niet punitatief bedoeld.
Het is mogelijk dat het opleggen van een maatregel niet leidt tot de beoogde gedrags-verandering. Voor deze gevallen zijn in de verordening bepalingen opgenomen die het mogelijk maken, ingeval van recidive (ook een herhaalde recidive) binnen 12 maanden, de op te leggen maatregel te verhogen.
Voor wat betreft de ernstige misdragingen jegens het college en haar ambtenaren is slechts een minimum maatregel in de verordening opgenomen. Hiervoor is gekozen omdat dergelijke misdragingen in ernst kunnen verschillen. Bovendien moet een onderscheid gemaakt worden in de oorzaak van dit gedrag. Het gedrag kan daarbij worden ingegeven door frustraties, maar kan ook ‘instrumenteel’ bedoeld zijn om op deze wijze geld of anderszins af te persen. Een individuele afweging omtrent de hoogte van de maatregel is daarom noodzakelijk. Het opleggen van een maatregel in dit soort gevallen kan gecombineerd worden met een verbod tot het betreden van gemeentelijke gebouwen.
In de verordening is een apart artikel opgenomen betreffende het gemeentelijk handhavings-beleid. Bij de behandeling in de Tweede Kamer werd bij motie aangenomen dat de ge-meente haar handhavingsbeleid in een verordening moet regelen. Daarbij kon de gemeente besluiten hiervoor een aparte verordening op te stellen of dit te regelen in de afstemmings-verordening (in Delft dus de maatregelenverordening). Om praktische redenen is voor dit laatste gekozen.
Tot slot zijn enkele bepalingen opgenomen welke het college een speciale bevoegdheid geven. Zo is het college bevoegd om in die gevallen waarin deze verordening niet voorziet een maatregel op te leggen. Ook is het college bevoegd om jaarlijks de genoemde minimum bedragen aan te passen.
Artikel 1. Begripsomschrijving
De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB. In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.
Het begrip benadelingsbedrag is geen begrip dat binnen de WWB wordt gehanteerd. In deze verordening wordt in enkele gevallen de hoogte van de maatregel bepaald door de hoogte van het bedrag dat ten onrechte aan uitkering is ontvangen. Indien ten onrechte een bepaald bedrag aan bijstand wordt ontvangen, wordt ook ten onrechte een bedrag afgedragen aan belasting en premies. Dit tezamen vormt het benadelingsbedrag.
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:
De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:
de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand worden neergelegd.
De informatieplicht (artikel 17, eerste lid WWB). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Binnen Delft geldt als tijdig: met de eerste volgende mogelijkheid van indienen van de Periodieke Verklaring (voorheen het Informatieformulier).
Artikel 18, tweede lid, WWB, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.
Ook de Wet Structuur Uitvoering Werk en Inkomen (SUWI) legt verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting:
de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.
In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld, bijvoorbeeld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.
In dit tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel, tenzij in de verordening anders in bepaald, zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte en de duur van de maatregel. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.
Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:
Artikel 3. De berekeningsgrondslag
In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Dit geldt echter niet indien de maatregel wordt opgelegd op basis van artikel 13. In deze gevallen wordt de hoogte van de maatregel gebaseerd op het benadelingsbedrag.
Indien een maatregel wordt opgelegd op basis van artikel 13 (schending van de inlichtingenplicht met gevolgen voor de hoogte van de bijstand) dan wordt de maatregel gebaseerd op de hoogte van het benadelingsbedrag. Als de maatregel niet direct middels een inhouding kan worden geëffectueerd, dan wordt een vordering hiervoor aangemaakt.
Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm ad € 215,32 (peildatum 01-07-2007) wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.
Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. In beginsel wordt hier echter niet voor gekozen.
Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel
Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.
Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid WWB). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.
In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.
Artikel 5. Horen van belanghebbende
Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12).
In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.
Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel
Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.
Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van twee jaar, gerekend vanaf het moment dat de verwijtbare gedraging is geconstateerd.
Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.
Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
De gemeente heeft de opdracht om haar klanten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de bijstand verbonden zijn. Klanten dienen op maat geïnformeerd te worden en ook de dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden. Deze werkwijze maakt onderdeel uit van een totaal concept waarbij klantmanagement en hoogwaardig handhaven, zijn geïntegreerd. Hierdoor zal waarschijnlijk ook de naleving van de verplichtingen groter worden en maatregelen die worden opgelegd beter worden geaccepteerd. De informatie over de maatregelen moet goed toegankelijk zijn en in begrijpelijke taal geschreven zijn.
De verordening kent de mogelijkheid om in enkele specifieke gevallen waarbij sprake is relatief lichte schendingen, en waarbij de gemeente geen financieel nadeel heeft ondervonden (art 11 en art. 12), een waarschuwing op te leggen. Een waarschuwing geldt als maatregel.
In geval van een herhaling van het verwijtbare gedrag, ondanks de eerder gedane waarschuwing is het beschreven beleid in geval van recidive van toepassing.
Overigens is in het individuele gevallen altijd mogelijk af te zien van het opleggen van een maatregel en in plaats daarvan een waarschuwing te geven. In dat geval wordt gebruik gemaakt van het eerste lid, onderdeel a (afzien van een maatregel omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt) of het derde lid (afzien van een maatregel omdat daarvoor dringende redenen aanwezig zijn). In het kader van een herhaling van verwijtbaar gedrag worden deze kennisgevingen (0-maatregel) wel beoordeeld als een maatregel.
Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:
Het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In een dergelijk geval hoeft men niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om een maatregel zo snel mogelijk na de verwijtbare gedraging op te leggen (lik op stuk) wordt deze opgelegd direct nadat betrokkene hiervan in kennis is gesteld.
In voorkomende gevallen kan echter besloten worden de maatregel op te leggen met terugwerkende kracht. Dit zou zich voorkunnen doen in die gevallen waarin de uitkering nog niet is uitbetaald, bijvoorbeeld bij de afhandeling van de aanvraag of indien de betaling van de uitkering is opgeschort. Het is ook mogelijk in die gevallen waarin de uitkering inmiddels is beëindigd.
Een maatregel wordt in het geval van het niet nakomen van de verplichtingen voor een bepaalde tijd wordt opgelegd. Door de maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.
Indien er sprake is van een schending van de inlichtingenplicht wordt de hoogte van de maatregel gebaseerd op het benadelingsbedrag. In dit geval wordt de maatregel dus niet opgelegd voor een bepaalde duur.
Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB.
Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.
Er zijn situaties waarin de betrokkene een betrekkelijk gering bedrag aan bijstand ontvangt, bijvoorbeeld als een aanvulling op andere inkomsten zoals alimentatie. Als een maatregel wordt opgelegd die niet volledig kan worden geëffectueerd omdat het bedrag aan uitkering te gering is, kan besloten worden de maatregel over meerdere maanden te verdelen. Op deze wijze wordt voorkomen dat een rechtsongelijkheid ontstaat.
In die gevallen waarin een maatregel wordt opgelegd, maar niet kan worden geëffectueerd omdat de uitkering van de belanghebbende is beëindigd, kan besloten worden de maatregel alsnog te effectueren indien de belanghebbende binnen een periode van één jaar opnieuw bijstand ontvangt.
In deze gevallen ontvangt de belanghebbende op het moment dat dit aan de orde is schriftelijk de toezegging dat een maatregel kan worden opgelegd indien binnen één jaar opnieuw een beroep wordt gedaan op bijstand. Het werkelijke besluit hiertoe wordt echter pas genomen op het moment dat betrokkene daadwerkelijk weer een beroep doet op bijstand.
Artikel 8. Samenloop van gedragingen
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.
Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.
Een echtpaar wordt overeenkomstig artikel 18, vierde lid van de wet gezien als een belanghebbende in de zin van dit onderhavige artikel. Indien er sprake is van een echtpaar, waar bij beide echtelieden op hetzelfde moment verwijtbaar gedrag wordt geconstateerd, dan wordt voor de zwaarste matregel toegepast. Er wordt dus niet bij beide echtelieden afzonderlijk en tegelijk een maatregel opgelegd.
Artikel 9. Indeling in categorieën
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.
De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven.
De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.
In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het
opgestelde trajectplan, waaronder ook een trajectplan gericht op sociale activering. Ook het zich (onterecht) ziek melden voor activiteiten in het kader van re-integratie en het zich (gedeeltelijk) onttrekken aan controle hierop behoren hiertoe. Het zich ten onrechte beroepen op het verlenen van noodzakelijke mantelzorg ten behoeve van bijvoorbeeld een kind of een ouder wordt ook hiertoe gerekend.
Verder wordt in dit artikel verwezen naar het beleidsplan Werk en Inkomen waarin het gehele scala aan voorzieningen wordt omschreven.
In deze categorie is apart opgenomen het geheel niet voor gezien ondertekenen van het trajectplan. Ook dit leidt namelijk tot een vertraging van alle re-integratie-inspanningen.
Ook de trajecten die klanten verplicht zijn te volgen in het kader van de Wet inburgering worden hiertoe gerekend.
Tot de derde categorie van maatregelwaardig gedrag wordt ook gerekend het feit dat van de klant verwacht wordt dat deze deelneemt aan door gemeente geïnitieerde educatieve activiteiten, zoals deze bijvoorbeeld worden georganiseerd voor oudkomers.
Een voorziening kan worden aangeboden in het kader van de Wet inburgering. Dergelijke voorzieningen zijn gericht op de inburgering van betrokkenen. Het niet, of niet deelnemen aan deze voorzieningen is, indien dit verwijtbaar is, een vorm van maatregelwaardig gedrag. In die gevallen wordt een maatregel opgelegd.
Indien de betrokkene niet wordt aangemerkt als inburgeringsplichtig maar als inburgeringsbehoeftig, op grond waarvan een voorziening wordt aangeboden op grond met de Wet Inburgering samenhangende wet- en regelgeving, zoals de Regeling inburgering (Staatscourant, 14 december 2006) en de gemeentelijke verordening, dan is de belanghebbende gehouden zich hieraan te houden. Indien de betrokkene verwijtbaar niet of onvoldoende hieraan meewerkt wordt een maatregel opgelegd.
Ook geldt de verplichting voor activiteiten die bekend staan onder het begrip sociale activering. Dit omvat een breed scala van maatschappelijke activiteiten, die gericht zijn op een uiteindelijke arbeidsinschakeling. Voor sommige cliënten is werkaanvaarding nog niet haalbaar. Sociale activering omvat alle activiteiten die gericht zijn een zelfstandige maatschappelijke participatie.
Regelmatig komt het voor dat cliënten wordt gevraagd zich op een bepaalde tijd en plaats te verschijnen, bijvoorbeeld om de rechtmatigheid van de verstrekte of nog te verstrekken uitkering vast te stellen of in verband met een nader onderzoek naar de mogelijkheden van arbeidsre-integratie. Cliënten zijn verplicht aan een dergelijke oproep gehoor te geven. Dit geldt ook voor oproepen van door het college, in het kader van de uitvoering van deze wet, aangewezen bedrijven en instellingen, zoals een re-integratiebedrijf of een instantie die sociaal-medische adviezen verstrekt..
De vierde categorie betreft het niet aanvaarden, verkrijgen of verspelen van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand (deeltijd-)arbeid niet behouden.
Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel
Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Bij de invoering van de WBB heeft Delft aangegeven zoveel mogelijk aan te sluiten bij het huidige, goed werkende beleid. De percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, zijn afgeleid van het Maatregelenbesluit, zoals dit nu wordt gehanteerd binnen de Algemene bijstandswet.
Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Een uitzondering hierbij is gemaakt voor
gedragingen die behoren tot de derde categorie. Hiervoor is het derde lid van dit artikel van toepassing. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van één jaar, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
Indien er binnen een jaar andermaal sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de toenemende mate van de verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verhoging van de duur van de maatregel tot drie maanden. Dit geldt niet voor verwijtbare gedragingen die behoren tot de derde categorie. Hiervoor geldt het vijfde lid van dit artikel.
In het geval de klant zich binnen een periode van één jaar opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging behorend tot de derde categorie wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende een maand.
In het geval de klant zich binnen een periode van één jaar opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging behorend tot de derde categorie wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende twee maanden.
Indien nadien nogmaals sprake is van hetzelfde verwijtbare gedrag door de uitkerings-gerechtigde, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vast-gesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene. Het college kan hiervoor haar bevoegdheid gebruiken zoals genoemd in artikel 19 van de verordening.
Indien de belanghebbende blijft volharden in verwijtbaar gedrag dan heeft de gemeente de mogelijkheid om de laatst opgelegde maatregel te verdubbelen.
Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens zonder gevolgen voor de hoogte van de bijstand
Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).
Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.
Overeenkomstig artikel 10, tweede lid, wordt ook in deze gevallen de duur van de maatregel verdubbeld indien de uitkeringsgerechtigde zich binnen een periode van een jaar opnieuw schuldig maakt aan hetzelfde verwijtbare gedrag. Als bij een eerdere gedraging besloten is een waarschuwing op te leggen dan dient deze waarschuwing gezien te worden als een maatregel: met andere woorden: het normale recidive beleid is ook in die gevallen van toepassing.
Indien de belanghebbende blijft volharden in verwijtbaar gedrag dan heeft de gemeente de mogelijkheid om de laatst opgelegde maatregel te verdubbelen.
Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, of het niet verstrekken van inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand
In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, of het niet tijdig verstrekken hiervan, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.
Ook het niet of niet tijdig inleveren van de Periodieke Verklaring kan hiertoe worden gerekend. Nadat de verklaring alsnog wordt ingeleverd, of op een andere manier wordt de noodzakelijke informatie verstrekt, moet duidelijk zijn dat het recht op een uitkering is blijven bestaan.
De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie. Een waarschuwing geldt ook als maatregel.
Indien de belanghebbende blijft volharden in verwijtbaar gedrag dan heeft de gemeente de mogelijkheid om de laatst opgelegde maatregel te verdubbelen.
Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, of het niet verstrekken van inlichtingen met gevolgen voor de bijstand
In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Binnen Delft wordt onder het begrip tijdig verstaan; “met de eerstvolgende mogelijkheid tot het inleveren van het maandelijkse informatieformulier’.
Het niet tijdig inleveren van de Periodieke Verklaring kan hiertoe worden gerekend, indien (en dit kan uitsluitend achteraf) geconstateerd wordt dat er geen recht bestaat op bijstand over de periode waarop deze verklaring betrekking heeft, of indien blijkt dat de inmiddels verstrekte bijstand tot een te hoog bedrag is uitgekeerd.
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand, vermeerderd met de afgedragen belastingen en premies.
De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld (10%) van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald. De maatregel kent een minimumbedrag.
De maatregel wordt toegepast door een herziening van het recht op bijstand. Is dit niet mogelijk dan kan besloten worden de maatregel naar de toekomst op te leggen.
Gelet op artikel 6:135 van het Burgerlijk Wetboek moet de belanghebbende in het geval van verrekening altijd de beschikking blijven houden van 90% van de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm.
Indien er binnen een periode van één jaar opnieuw sprake is van het schenden van de informatieplicht met als gevolg dat een te hoog bedrag aan bijstand is uitgekeerd, wordt opnieuw een maatregel opgelegd. In deze gevallen wordt de maatregel zoals is vastgesteld in het tweede lid met 50% verhoogd.
Onder het huidige regime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 6.000,- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). In het geval van recidive binnen een periode van 5 jaar moet aangifte worden gedaan bij een benadelingsbedrag van € 3000,- en hoger. Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen.
Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een maatregel niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan. De Centrale Raad voor Beroep heeft zich echter in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’ (het zgn. una via beginsel: geen samenloop van sanctie voor dezelfde gedraging).
Hoewel binnen de WWB als uitgangspunt wordt gehanteerd dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd door het bestuursorgaan, wordt door de gemeente Delft in beginsel geen maatregel opgelegd indien aangifte wordt gedaan.
Als strafvervolging definitief plaatsvindt dan wordt geen maatregel opgelegd. Als het OM besluit de zaak te seponeren, dan kan de gemeente alsnog een maatregel opleggen.
Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.
Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals onder andere:
De hoogte van de maatregel wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.
In de praktijk komt het regelmatig voor dat er sprake is van een ongenoegzaam besef van verantwoordelijk door het te snel interen van vermogen, waardoor eerder een beroep moet worden gedaan op bijstand. Naarmate de ernst hiervan toeneemt, wordt de maatregel hoger. Ook in dit geval heeft het college de mogelijkheid om af te wijken van de in dit lid genoemde hoogte en duur van de maatregel op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.
De hoogte en de duur van de maatregel worden gebaseerd op de hoogte van het benadelingsbedrag.
Het derde lid heeft betrekking op alle andere vormen van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
In de regeling is sprake van een kortingspercentage op bijstand. De ernst van de gedraging wordt uitgedrukt in de hoogte en de duur van de maatregel. De vaststelling van de duur en de hoogte van de maatregel wordt gebaseerd op de hoogte van het benadelingsbedrag. Naarmate het benadelingsbedrag hoger is, wordt de hoogte en de duur van de maatregel hoger. Dit derde lid geeft hiervoor richtlijnen.
Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van duur en/of hoogte op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.
Een maatregel kan worden opgelegd indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het uitvoeren van de Wet werk en bijstand. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.
In artikel 18, tweede lid van de wet wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze verordening).
Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.
Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:
Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.
In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.
Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.
Het opleggen van een maatregel in deze situaties kan gepaard gaan met het de betrokkene opleggen van een verbod tot het betreden van de gemeentelijke gebouwen.
Artikel 16. Bijzondere verplichtingen op grond van artikel 55 WWB
Op grond van artikel 55 WWB heeft de gemeente de bevoegdheid om enkele zeer individuele verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling op te leggen. Als voorbeeld wordt bijvoorbeeld genoemd de mogelijke verplichting zich te onderwerpen aan een noodzakelijke medische behandeling, of het bezoek aan een bedrijfsarts ter controle in het geval van een ziekmelding door betrokkene tijdens een re-integratietraject.
Met dit artikel wordt de mogelijkheid geboden een maatregel op te leggen indien de belanghebbende deze verplichting niet nakomt.
Artikel 17. Verordening niet van toepassing op 65-plussers
Deze verordening geldt niet voor belanghebbenden die ouder zijn dan 65 jaar. De uitvoering van de algemene bijstand in het kader van de Wet werk en bijstand is voor deze groep cliënten, met ingang van 1-1-2008, uitbesteed aan de Sociale verzekeringsband (SVB). Voor deze belanghebbenden is het maatregelenbeleid van de SVB van kracht.
Artikel 8a van de WWB verplicht de gemeente om bij verordening regels vast te stellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand. Dit kan in de vorm van een aparte verordening. Delft heeft er voor gekozen om dit op te nemen in deze verordening aangezien hierin al een duidelijke link bestaat doordat maatregel worden opgelegd in het geval van fraude.
In de verordening wordt tevens aangegeven dat in geval van fraude het gehele benadelingsbedrag wordt teruggevorderd.
Het vierde en vijfde lid hebben betrekking op mogelijke toekomstige beleidsontwikkelingen. Het biedt de mogelijkheid om inde toekomst in het geval van fraudevorderingen rente en kosten in rekening te brengen. Het college kan daartoe nadere regels stellen.
Artikel 19. Bevoegdheden college
Dit artikel regelen tot slot nog enkele bevoegdheden van het college. In die uitzonderlijke gevallen waarin deze verordening niet voorziet kan het college een individueel besluit nemen.
In de verordening (m.n. artikel 13) worden enkele bedragen genoemd als minimum of maximum maatregel. Het is de bevoegdheid van het college om deze jaarlijks opnieuw vast te stellen.
In dit artikel is overgangsrecht opgenomen. Omdat de nieuwe verordening op een aantal punten “strenger” is dan de vorige, dient goed te worden bezien welk regime van toepassing is. Ook dient verwarring over welk recht nu van toepassing in bezwaar zoveel mogelijk te worden voorkomen.
Leidend bij de vraag welk regime van toepassing is, is het moment van het maatregelwaardig gedrag.
Heeft dit plaats enkel op en/of na de inwerkingtreding van de nieuwe verordening, dan gelden voor zowel het primaire besluit (waarbij de maatregel is opgelegd), als voor een eventueel tegen dit besluit ingediend bezwaarschrift en een naar aanleiding hiervan te nemen beslissing op bezwaar, dat deze moeten worden beoordeeld aan de hand van de nieuwe verordening. Het moge duidelijk zijn dat zowel het primaire besluit als de beslissing op bezwaar in dit geval slechts kunnen stammen van na de inwerkingtreding van deze verordening, nu het maatregelwaardig gedrag heeft plaatsgevonden op en/of na de inwerkingtreding van de nieuwe verordening.
Een ander geval is hetgeen in het tweede lid wordt aangeduid. Als een maatregelwaardige gedraging is begonnen voor de inwerkingtreding van de verordening, en nog steeds voortduurt wanneer de nieuwe verordening inwerking is getreden, dan geldt voor zowel primair besluit als beslissing op bezwaar, dat moet worden getoetst aan de nieuwe verordening. Vanwege de rechtszekerheid is in het derde lid opgenomen dat er als het ware een vergelijking moet worden gemaakt tussen de oude en de nieuwe verordening. Belanghebbende mag immers niet de dupe worden van een zwaarder regime van de nieuwe verordening, als hij/zij daar bij de gedraging die is aangevangen onder de oude verordening nog geen rekening mee kon houden. De hoogte van de maatregel daarom gematigd tot het bedrag/percentage dat zou gelden onder de oude verordening, wanneer het bewuste maatregelwaardig gedag onder de nieuwe verordening een hoger maatregel zou opleveren. Een en ander wordt geregeld in het derde lid, dat derhalve in samenhang met het tweede lid moet worden gelezen.
Met nadruk moet worden vermeld dat het bij de gevallen als bedoeld in lid 2 enkel gaat om één en dezelfde gedraging waarvan de aanvang ligt vòòr de inwerkingtreding van de nieuwe verordening. Zou er zich na de inwerkingtreding van de verordening een nieuw feit, een nieuwe gedraging voordoen, dan moet deze gedraging (zie het eerste lid) uiteraard worden getoetst aan de nieuwe verordening, en is van matiging als bedoeld in het derde lid uiteraard geen sprake.
Uit hetgeen in het eerste lid is geregeld, kan het volgende eigenlijk al worden afgeleid, maar voor de duidelijkheid is toch opgenomen dat maatregelwaardig gedrag dat louter en alleen heeft plaatsgevonden vòòr de inwerkingtreding van de nieuwe verordening, moet worden beoordeeld aan de hand van de oude verordening Ook al worden het primaire besluit en eventueel de beslissing op bezwaar bekendgemaakt op of na de inwerkingtreding van deze verordening, dan nog is het moment van het maatregelwaardig gedrag leidend, en vormt de oude verordening het toetsingskader.
Dit artikel bevestigt dat deze verordening van kracht wordt met ingang van 1 juli 2008. Tevens wordt met dit artikel vastgelegd dat de oude verordening met ingang van die datum komt te vervallen.
Deze verordening kan worden aangehaald als de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2008.