Organisatie | Flevoland |
---|---|
Organisatietype | Provincie |
Officiële naam regeling | Verordening van Provinciale Staten van de provincie Flevoland houdende regels voor de uitvoering van de wet natuurbescherming Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Flevoland 2016 |
Citeertitel | Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Flevoland 2016 |
Vastgesteld door | provinciale staten |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp | natuur en landschap |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
04-04-2017 | 28-04-2017 | artikel 3, 14 | 22-03-2017 | 2017862 | |
01-01-2017 | 04-04-2017 | nieuwe regeling | 26-10-2016 | 1949951 |
Gedeputeerde Staten van Flevoland maken op grond van artikel 136 van de Provinciewet bekend dat Provinciale Staten in hun vergadering van 26 oktober 2016 bij besluit met kenmerk 1949925 onderstaande Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Flevoland 2016 hebben vastgesteld.
Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Flevoland 2016
Provinciale Staten van Flevoland,
gelezen het voorstel van Gedeputeerde Staten van 6 september 2016, kenmerk 1948610
gelet op artikel 143 van de Provinciewet en de artikelen 2.9 derde lid, 3.3 tweede lid, 3.4 tweede lid, 3.8 tweede lid, 3.9 tweede lid, 3.11 tweede lid, 3.12 negende lid, 3.14 tweede lid, 3.15 derde en vierde lid, 3.16 derde en vierde lid, 3.25 tweede lid, 4.2 tweede lid, 4.3 derde lid, 4.5 vierde lid en artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming;
Provinciale Staten op grond van artikel 2.9, derde lid van de Wet natuurbescherming een verordening kunnen vaststellen op grond waarvan het verbod, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, niet van toepassing is op aangewezen categorieën van projecten, onderscheidenlijk andere handelingen; het Besluit van 27 april 2016, houdende de wijziging van het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 in verband met vrijstelling van de vergunningplicht voor weiden van vee en gebruiken van meststoffen met ingang van de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming wordt ingetrokken;
het wenselijk is de vrijstelling van de vergunningplicht voor het weiden van vee en gebruiken van meststoffen voort te zetten;
een aantal diersoorten in de provincie Flevoland veelvuldig belangrijke schade veroorzaken aan gewassen;
er geen andere bevredigende oplossing bestaat en de diersoorten niet in hun voorbestaan worden bedreigd of gevaar lopen;
in de Wet natuurbescherming aan Provinciale Staten de bevoegdheid is toegekend om bij verordening voor een aantal aangewezen diersoorten soorten vrijstelling te verlenen van de algemene beschermingsbepalingen uit de Wet natuurbescherming;
tot de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming de regels waaraan de in de provincie werkzame faunabeheereenheid en het door haar op te stellen faunabeheerplan moet voldoen waren opgenomen in het Besluit faunabeheer,
dit Besluit Faunabeheer met ingang van de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming komt te vervallen,
in artikel 3.12, negende lid van de Wet natuurbescherming is bepaald dat Provinciale Staten bij verordening regels stellen waaraan in hun provincie werkzame faunabeheereenheden en het faunabeheerplan moet voldoen;
in artikel 3.14, tweede lid van de Wet natuurbescherming is bepaald dat Provinciale Staten bij verordening regels stellen waaraan in hun provincie werkzame wildbeheereenheden moeten voldoen;
Provinciale Staten op grond van de Wet natuurbescherming het wenselijk achten regels te stellen ter invulling van hun taak tegemoetkomingen te verlenen in schade aangericht door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid onder a en b van de Wet natuurbescherming;
Provinciale Staten op grond van de Wet natuurbescherming bij verordening regels kunnen stellen over het vellen of doen vellen van een houtopstand en regels kunnen stellen over de bosbouwkundig verantwoorde wijze van herplanting en de vrijstelling van de meldingsplicht en herplantplicht;
HOOFDSTUK 3. VRIJSTELLING SOORTEN
Artikel 4. Vrijstelling grondgebruiker voor bestrijding van schadeveroorzakende dieren
Ter voorkoming of bestrijding van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren veroorzaakt door de in bijlage 1 aangewezen diersoorten, is het de grondgebruiker toegestaan om op de door hem gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 3.1 vierde lid en artikel 3.5 tweede lid van de wet.
Ter voorkoming of bestrijding van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren veroorzaakt door de in bijlage 2 aangewezen diersoorten is het de grondgebruiker toegestaan om op de door hem gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 3.1, eerste, tweede en vierde, artikel 3.5 eerste, tweede en vierde lid en artikel 3.10, eerste lid onder b.
Indien de grondgebruiker in overeenstemming met artikel 3.15 zevende lid van de wet de vrijgestelde handelingen door een ander laat uitvoeren, dient die persoon gedurende die uitoefening de door de grondgebruiker afgegeven schriftelijke toestemming bij zich te dragen en op eerste vordering van een daartoe bevoegde ambtenaar ter inzage te geven.
Artikel 5. Vrijstelling ruimtelijke inrichting of ontwikkeling, bestendig beheer of onderhoud
Onverminderd het bepaalde in artikel 3.31, eerste lid van de wet gelden de verboden, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid van de wet, met uitzondering van het verbod tot het opzettelijk doden, niet voor soorten genoemd in bijlage3 bij deze verordening ten aanzien van de belangen genoemd in onderdelen a, d, e, f en g van dit artikel.
Artikel 67 Veiligstelling amfibieën ter vrijstelling tegen verkeer
De verboden om in het wild levende dieren te vangen en opzettelijk te verstoren, bedoeld in artikel 3.5, eerste en tweede lid, van de wet, alsmede het verbod om amfibieën te vangen, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid van de wet, gelden niet ten aanzien van deze amfibieën indien de betrokken handelingen plaatsvinden ter veiligstelling van deze dieren tegen het verkeer.
Artikel 8. Vangen amfibieën ten behoeve van onderzoek en onderwijs
In afwijking van het bepaalde in artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming geldt het verbod op het vangen niet ten aanzien van de Meerkikker (Rana ridibunda), de Middelste groene kikker (Rana kl. esculenta), de Poelkikker (Rana lessonae), de bruine kikker (Rana temporaria) en de gewone pad (Bufo bufo), alsmede ten aanzien van het bemachtigen van eieren van deze soorten, voor zover dit geschiedt met het oog op gebruik van deze dieren of eieren van deze dieren bij onderzoek of onderwijs.
Artikel 9. Vrijstelling bezits- en vervoersverbod braakballen, losse veren e.d.
De verboden op het vervoeren en onder zich hebben, bedoeld in artikel 3.2, zesde lid en artikel 3.6, tweede lid van de wet gelden niet ten aanzien van keutels, braakballen, losse veren en sterrenschot als het vervoer of het onder zich hebben geschiedt met het oog op gebruik van deze producten bij onderzoek of onderwijs.
HOOFDSTUK 4. FAUNABEHEEREENHEDEN
Artikel 10. Doel faunabeheereenheid
In een faunabeheereenheid werken jachthouders samen ten behoeve van het opstellen en uitvoeren van het faunabeheerplan.
Artikel 11. Werkgebied en werkwijze faunabeheereenheid
Onder auspiciën van de faunabeheereenheid is een stichting genaamd ‘Stichting Faunabeheer Flevoland’ werkzaam, waarin vertegenwoordigers van de jagers en de landbouw vertegenwoordigd zijn, en die de coördinatie en uitvoering van ontheffingen die aan de faunabeheereenheid zijn verleend tot taak heeft.
HOOFDSTUK 5. FAUNABEHEERPLANNEN
Artikel 12. Doelstelling faunabeheerplan
Het faunabeheerplan is gericht op het duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren door grondgebruikers met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4 °, artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 1 ° tot en met 3 ° en artikel 3.10, tweede lid, onderdeel b tot en met d, van de wet en de uitoefening van de jacht .
Artikel 13. Reikwijdte faunabeheerplan
Het faunabeheerplan geldt voor het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid.
Artikel 15. Eisen aan faunabeheerplan
Het faunabeheerplan bevat voor wat betreft populatiebeheer en schadebestrijding ten minste de volgende nadere gegevens:
een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer en schadebestrijding waaronder een onderbouwde verwachting van de belangen als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4 °, artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 1 ° tot en met 3 ° en artikel 3.10, tweede lid, onderdeel b tot en met d, van de wet die zouden worden geschaad indien niet tot beheer zou worden overgegaan;
per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de periode, bedoeld in onderdeel c, zijn verricht om het schaden van de in onderdeel b bedoelde belangen te voorkomen, alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;
voor zover het plan betrekking heeft op het beheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie van de betrokken dieren alsmede de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen;
HOOFDSTUK 6. WILDBEHEEREENHEDEN
Artikel 19. Vrijstelling aansluitplicht
De verplichting in artikel 18 is niet van toepassing op medewerkers van Staatsbosbeheer, de Vereniging Natuurmonumenten of Stichting Flevolandschap, wanneer het jachtveld in eigendom is van deze organisatie, op voorwaarde dat deze organisatie zich heeft aangesloten bij een faunabeheereenheid en op grond daarvan deelneemt aan de gegevensverzameling als bedoeld in artikel 21 van deze verordening en de uitvoering van het faunabeheerplan ten aanzien van wildsoorten.
Artikel 22. Eisen aan de melding van een velling
Ter voldoening aan de meldingsplicht als bedoeld in artikel 4.2 tweede lid van de wet, stelt de melder bij een melding in ieder geval de volgende gegevens ter beschikking aan Gedeputeerde Staten:
Artikel 23. Termijnen voor meldingen
Een melding als bedoeld in artikel 4.2 eerste lid van de wet, wordt niet minder dan 6 weken voorafgaand aan de velling gedaan en niet langer dan 1 jaar voorafgaand aan de velling.
Een melding als bedoeld in artikel 4.2 eerste lid van de Wet wordt niet anders gedaan dan via een door Gedeputeerde Staten daartoe vastgesteld formulier of vastgestelde elektronische wijze.
Artikel 25. Eisen aan herbeplantingen
Een bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting als bedoeld in artikel 4.3 derde lid van de wet, voldoet in elk geval aan de volgende eisen:
Artikel 26. Eisen aan herplant op andere gronden
In afwijking van lid 1 wordt herplant op andere grond wel toegestaan als de houtopstand moet wijken om een werk overeenkomstig een bestemmingsplan mogelijk te maken. Hierbij gelden voor zo ver de houtopstand binnen het natuurnetwerk ligt tevens de vereisten uit titel 10.1 “Ecologische hoofdstructuur” van de Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland.
Artikel 27. Provinciale vrijstellingen
Provinciale Staten verlenen vrijstelling van het bepaald in artikel 4.2 eerste lid van de wet voor de volgende gevallen:
aan beheerders die meer dan 75 ha bos- en natuur in de provincie Flevoland beheren en beschikken over een certificaat natuurbeheer afgegeven door de Stichting Certificering SNL, indien de grond, waarop de te vellen houtopstand zich bevindt, binnen drie jaar op bosbouwkundig verantwoorde wijze wordt herbeplant;
Artikel 31. Intrekken Verordening beheer en schadebestrijding dieren Flevoland
Tegelijkertijd met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de door Provinciale Staten bij besluit van 6 februari 2003 vastgestelde ‘Verordening beheer en Schadebestrijding dieren Flevoland, gepubliceerd in het Provinciaal Blad van 27 maart 2003, Nummer 10, ingetrokken.
Aldus vastgesteld in de vergadering van Provinciale Staten van 26 oktober 2016
de griffier, de voorzitter,
TOELICHTING VERORDENING UITVOERING WET NATUURBESCHERMING FLEVOLAND 2016
HOOFDSTUK 2. BEWEIDEN EN BEMESTEN
Op grond van artikel 2.9, derde lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: wet) wordt in de voorliggende verordening opgenomen dat de vergunningplicht als voorzien in artikel 2.7, tweede lid, van de wet niet van toepassing is op het weiden van vee en het gebruik van meststoffen. In artikel 2.7, tweede lid, van de wet is een verbod opgenomen om, zonder vergunning van Gedeputeerde Staten, of in uitzonderingsgevallen de minister, handelingen te verrichten of projecten te realiseren die, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Op grond van artikel 2.9, tweede lid, van de wet geldt een uitzondering op de vergunningplicht voor ‘bestaand gebruik’. Veelal is sprake van sinds jaar en dag bestaand gebruik van de betrokken percelen. Op 4 februari 2015, zaaknummer 201305073, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) een uitspraak gedaan waaruit blijkt dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat het weiden van koeien en het uitrijden van mest nabij een Natura 2000-gebied vergunning plichtig is, omdat deze activiteiten kunnen leiden tot verslechtering van de kwaliteit van de habitats in het Natura 2000-gebied. Veelal is sprake van sinds jaar en dag bestaand gebruik van de betrokken percelen. Onduidelijk is echter welke onderbouwing noodzakelijk is om een beroep te kunnen doen op de vrijstelling van de vergunningplicht als bedoeld in artikel 2.9, tweede lid, van de wet. In de gebiedsanalyses van de programmatische aanpak stikstof 2015-2021 is rekening gehouden met de stikstofdepositie als gevolg van bestaande beweiding en bemesting, en is vastgesteld dat deze depositie in het licht van de voorziene maatregelen in het programma niet leidt tot verslechtering van de kwaliteit van de stikstofgevoelige habitats in de Natura 2000-gebieden die in het programma zijn opgenomen. Ook op basis van het programma is echter nog discussie mogelijk over al dan niet gewijzigd gebruik en nieuw gebruik. Voorgaande betekent dat in veel gevallen een vergunningprocedure aangewezen kan zijn. Deze onzekerheid voor de agrarische sector en de lasten voor de sector en de bevoegde gezagen, zijn voor de staatssecretaris van Economische Zaken aanleiding geweest op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 het weiden van vee en het gebruik van meststoffen vrij te stellen van de vergunningplicht in het Besluit van 27 april 2016, houdende wijziging van het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 in verband met vrijstelling van de vergunningplicht voor weiden van vee en gebruiken van meststoffen (hierna: Besluit). In verband met de inwerkingtreding van de wet op 1 januari 2017, wordt dit Besluit per deze zelfde datum ingetrokken.
In onderhavige verordening wordt op grond van artikel 2.9, derde lid, van de wet, een vrijstelling opgenomen van het verbod om zonder vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de wet, vee te weiden en meststoffen te gebruiken. De vrijstelling ziet op het weiden van alle soorten vee en het op of in de bodem brengen organische en dierlijke meststoffen en kunstmest. Het Europese en nationaal wettelijk kader bieden hiervoor voldoende mogelijkheid. Artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn 92/43 (hierna: de richtlijn) eist een toetsing vooraf aan de hand van een passende beoordeling voor projecten of plannen die kunnen leiden tot significante gevolgen voor de instandhoudingsdoelen van een Natura 2000-gebied. Uit de uitspraak van de Afdeling blijkt dat het weiden van vee en het uitrijden van mest niet is aan te merken als project, maar als ‘andere handeling’. Voor dergelijke activiteiten schrijft artikel 6, tweede lid, van de richtlijn uitsluitend de verplichting voor om passende maatregelen te treffen ten behoeve van het voorkomen van verslechtering van de kwaliteit van natuurlijke habitats (en van verstoring van soorten) in Natura 2000-gebieden. Dit is de basis voor de generieke vrijstellingsmogelijkheid die is opgenomen in artikel 2.9, derde lid, van de wet. Voor zover een dergelijke verslechtering aan de orde zou kunnen zijn, zijn er voldoende instrumenten naast de vergunningplicht om tijdig te kunnen ingrijpen.
HOOFDSTUK 3. VRIJSTELLING SOORTEN
Tot de inwerkingtreding van de wet was het voor Provinciale Staten mogelijk om op grond van de Flora en faunawet bij verordening vrijstelling te verlenen van beschermingsbepalingen in het geval van beschermde soorten die veelvuldig belangrijke schade kunnen aanrichten. Door vaststelling van de ‘Verordening beheer en schadebestrijding dieren Flevoland’ hebben Provinciale Staten op 6 februari 2003 van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Wanneer een soort is vrijgesteld kan de grondgebruiker zelf bepaalde maatregelen treffen zonder dat daarvoor een ontheffing van Gedeputeerde Staten vereist is.
De wet biedt net als de Flora en faunawet de mogelijkheid dat Provinciale Staten bij verordening vrijstelling verlenen van beschermingsbepalingen in het geval van beschermde soorten die veelvuldig belangrijke schade aanrichten. Dit is geregeld in artikel 3.15. De regeling die in de ‘Verordening beheer en schadebestrijding dieren Flevoland’ was opgenomen, is ongewijzigd opgenomen in de onderhavige Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Flevoland.
Dit betekend voor de soorten genoemd in bijlage 1 bij deze verordening dat het voor de grondgebruiker toegestaan is deze opzettelijk te verontrusten.
Voor de soorten genoemd in bijlage 2 is het voor de grondgebruiker toegestaan om de volgende handelingen te verrichten: - doden, vangen
- beschadigen, vernielen, uithalen, wegnemen, of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings-of vaste rust- of verblijfplaatsen;
Op grond van de wet zijn ruimtelijke ingrepen die een nadelig effect hebben ontheffingplichtig. Provinciale Staten kunnen bij verordening een vrijstelling verlenen van deze vergunningplicht. Onder de Flora- en faunawet was via een Algemene maatregel van bestuur (Amvb) een landelijke vrijstelling van kracht voor een aantal algemeen voorkomende dier- en plantensoorten. Deze Amvb komt met de inwerkingtreding van de wet te vervallen. De provincie heeft bij de implementatie van de wet het uitgangspunt gehanteerd dat de huidige uitvoeringspraktijk wordt voortgezet en dat gestreefd wordt naar een beperking van de uitvoeringslast bij initiatiefnemers en in de eigen organisatie. Ter voorkoming van extra administratieve lasten is in onderhavige verordening een vrijstelling opgenomen ter continuering van de vervallen Amvb. Bijlage 3 bij deze verordening geeft een overzicht van de soorten waarvoor een dergelijke vrijstelling geldt.
Gelet op de huidige uitvoeringspraktijk in Flevoland hebben wij op dit moment geen argumenten voor een inhoudelijke wijziging van regelgeving of beleid. Binnen twee jaar na inwerkingtreding van de wet zal, op basis van ervaringen uit de uitvoeringspraktijk, het provinciaal beleid worden geëvalueerd en waar nodig aangepast. In de overgangsbepalingen van de Wet natuurbescherming is hierin voorzien.
De bepalingen uit artikel 2 zijn een voortzetting van het huidige provinciale beleid ten aanzien van schadesoorten zoals verwoord in de verordening ‘Beheer en schadebestrijding dieren Flevoland’.
De bepalingen uit artikel 3 zijn een voortzetting van de het huidige beleid van de minister ten aanzien van de uitvoering van artikel 75 Flora- en faunawet. Bij het opstellen van de bijbehorende tabel 3 is rekening gehouden met het voorkomen van beschermde dier- en plantensoorten in Flevoland. Dit betekent dat soorten die niet in Flevoland voorkomen, niet zijn opgenomen in bijlage 3.
HOOFDSTUK 4. FAUNABEHEEREENHEDEN
Faunabeheereenheden vervullen in het huidige faunabeleid een essentiële rol, omdat zij zorgen voor een maatschappelijke en gebiedsgerichte inbedding van het faunabeheer. In het bestuur van de faunabeheereenheden zijn de maatschappelijke geledingen vertegenwoordigd die belang hebben bij de uitvoering van het faunabeleid, zoals jagers, de landbouwsector en de organisaties die natuurterreinen beheren. Met de inwerkingtreding dient het bestuur te worden uitgebreid met een vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort. Provinciale Staten dienen bij verordening regels te stellen waaraan in hun provincie werkzame faunabeheereenheden dienen te voldoen. Deze regels kunnen in elk geval betrekking hebben op de omvang en begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid. In de provincie Flevoland is een faunabeheereenheid werkzaam waarvan het werkgebied overeenkomt met het grondgebied van de provincie. In de verordening is deze situatie vastgelegd.
HOOFDSTUK 5. FAUNABEHEERPLANNEN
Eisen aan het faunabeheerplan waren voorheen opgenomen in de Flora- en faunawet en het Besluit faunabeheer. Deze eisen hadden uitsluitend betrekking op planmatig beheer van populaties. In de nieuwe wet is de reikwijdte van het faunabeheerplan uitgebreid tot schadebestrijding en jacht. De bevoegdheid eisen te stellen aan Faunabeheerplannen is op grond van de wet gedecentraliseerd aan provincies.
Het faunabeheerplan voorziet in een samenhangende aanpak van populatiebeheer door faunabeheereenheden, schadebestrijding door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht op de door de minister aangewezen wildsoorten. Het door het bestuur van de faunabeheereenheid vast te stellen faunabeheerplan vervult hiermee een centrale rol in de wet. Provinciale Staten stellen vast aan welke eisen het faunabeheerplan moet voldoen. Het faunabeheerplan behoeft vervolgens nog de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.
Artikel 11. Werkgebied en werkwijze faunabeheereenheid.
In dit artikel is de huidige werkwijze beschreven. Deze houdt in dat er onder auspiciën van de faunabeheereenheid een stichting werkzaam is, de Stichting Faunabeheer Flevoland (hierna: SFF) geheten, waarin zowel jagers als landbouwers vertegenwoordigd zijn. De SFF heeft als taak de coördinatie en uitvoering van ontheffingen die op grond van het faunabeheerplan aan de faunabeheereenheid zijn verleend. De faunabeheerders die in dienst zijn van de SFF zijn belast met het controleren van de uitvoering van het faunabeheerplan. Wanneer aan de faunabeheereenheid een ontheffing is verleend, geven de jagers die zijn aangesloten bij de wildbeheereenheid in de situatie dat ondersteunend afschot noodzakelijk is, onder coördinatie van een faunabeheerder van de SFF, hier invulling aan.
Artikel 12. Doelstelling faunabeheerplan
In dit artikel wordt duidelijk dat benuttingsjacht een zelfstandig doel is waarvoor geen onderbouwing wordt verlangd in het faunabeheerplan.
Artikel 13. Reikwijdte faunabeheerplan
Uitgangspunt van het systeem van faunabeheer is dat er in een bepaald gebied gedurende een langere periode integraal beheer wordt gevoerd. Om dat te bereiken moet het faunabeheerplan gelden voor een deel van het werkgebied van de faunabeheereenheid dat groot genoeg is om een verantwoord en duurzaam faunabeheer te kunnen voeren in samenhang met schadebestrijding en de uitoefening van de jacht.
Artikel 14. Geldigheidsduur faunabeheerplan
Ingevolge het voorheen geldende Besluit faunabeheer gold dat het faunabeheerplan een geldigheidsduur heeft van ten hoogste 5 jaar (artikel 11 Besluit faunabeheer). Deze eis is met de intrekking van het Besluit faunabeheer komen te vervallen. Gelet op de samenhangende aanpak van populatiebeheer, schadebestrijding en de uitoefening van de jacht waarin het faunabeheerplan voorziet, is het van belang dat het faunabeheerplan voor verschillende jaren geldig is.
Artikel 14 van deze verordening bepaalt daarom dat in het faunabeheerplan wordt aangegeven dat het een maximale geldigheidsduur heeft van maximaal 6 jaar. Hiermee wordt aangesloten op de looptijd van andere planperioden, zoals Natura 2000-beheerplannen, zodat het faunabeheerplan hierop afgestemd kan worden. De faunabeheereenheid kan het faunabeheerplan ook tussentijds wijzigen, bijvoorbeeld als ontwikkelingen in dierenpopulaties of ontwikkelingen in schade daartoe aanleiding geven. In uitzonderlijke gevallen kunnen Gedeputeerde Staten de geldigheidsduur van het faunabeheerplan met maximaal twaalf maanden verlengen.
Artikel 15. Eisen aan faunabeheerplan
De eisen die in artikel 15 gesteld zijn, zijn grotendeels dezelfde eisen die voorheen golden op grond van artikel 10 van het Besluit faunabeheer. Zoals bij de algemene toelichting aangegeven, heeft het faunabeheerplan, naast populatiebeheer, ingevolge de wet een bredere functie en tevens betrekking op schadebestrijding en de uitoefening van de jacht. Voor schadebestrijding en jacht voorziet het faunabeheerplan in een samenhangende aanpak van populatiebeheer door de faunabeheereenheid, schadebestrijding door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht. Onder regie van de faunabeheereenheid worden deze inspanningen bij het opstellen van het faunabeheerplan op elkaar afgestemd.
Voor populatiebeheer fungeert het faunabeheerplan als basis voor ontheffingverlening. Dit onderdeel van het faunabeheerplan bevat daarom een exacte uitwerking van de eisen in artikel 15. Voor schadebestrijding en jacht zijn deze zelfde eisen van toepassing, maar fungeert het faunabeheerplan als koepel. Het is aan de grondgebruikers om binnen het kader van het faunabeheerplan te bepalen wat aan schadebestrijding nodig is en welke rol jacht daarin speelt.
Ingevolge artikel 3.12, eerste lid van de wet vindt uitoefening van de jacht plaats overeenkomstig het faunabeheerplan. Dit betekent dat het faunabeheerplan aandacht dient te besteden aan de jacht. Artikel 15 derde lid stelt hieromtrent enkele regels, waarbij wij in acht hebben genomen het door de Tweede Kamer op 25 juni 2015 amendement 107 van de leden Heerema en Leenders. Op basis van de op grond van artikel 3.13 van de wet verplicht door jagers te overleggen afschotgegevens en de op grond van artikel 14 van deze verordening te verstrekken gegevens over bijvoorbeeld wildtrends, wordt in het faunabeheerplan richting gegeven aan de nodige inspanningen.
Faunabeheerplannen moeten om voor goedkeuring door Gedeputeerde Staten in aanmerking te komen, voldoen aan de voorschriften van artikelen 12 tot en met 15 van deze verordening. Daarnaast dient bij de vaststelling van een faunabeheerplan rekening gehouden te worden met de relevante vastgestelde beleidskaders, zoals de provinciale natuurvisie, Natura 2000-beheerplannen en het door Gedeputeerde Staten vastgesteld beleid met betrekking tot populatiebeheer, schadebestrijding en jacht.
HOOFDSTUK 6.WILDBEHEEREENHEDEN
Op grond van de wet geldt dat jachthouders met een jachtakte zich met anderen verplicht organiseren in een wildbeheereenheid, ter uitvoering van het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan en om te bevorderen dat een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, bestrijding van schadeveroorzakende dieren en jacht worden uitgevoerd in samenwerking met en ten dienste van grondgebruikers of terreinbeheerders. In de wet hebben de wildbeheereenheden een meer prominente rol gekregen dan in de Flora- en faunawet. Het zijn over het algemeen de wildbeheereenheden die uitvoering zullen geven aan het faunabeheerplan. Zij zullen in de praktijk de beheerdaden verrichten op grond van de provinciale ontheffing voor beheer en zij bevorderen dat de aangesloten jachthouders de jacht en de schadebestrijding uitvoeren overeenkomstig het faunabeheerplan en ten dienste van de grondgebruikers.
Daarnaast adviseren de wildbeheereenheden de faunabeheereenheid over de inhoud van de faunabeheerplannen en leveren zij – op basis van tellingen en een afschotregistratie – de gegevens aan ten behoeve van het faunabeheerplan.
De toekenning van deze taken en verantwoordelijkheden aan de wildbeheereenheden vindt haar rechtvaardiging in het feit dat deze samenwerkingsverbanden bij uitstek streekgebonden zijn. Om de wildbeheereenheden deze taken effectief te kunnen laten uitvoeren, is in de wet voorzien dat alle van het geweer gebruikmakende jachthouders – jachthouders met een jachtakte – binnen het werkgebied van een wildbeheereenheid zich bij deze eenheid moeten aansluiten. Dit versterkt het streekgebonden karakter van schadebestrijding, beheer en jacht met het geweer nog verder. De wildbeheereenheden zijn gehouden uitvoering te geven aan het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan.
Artikel 16. Omvang en begrenzing werkgebied
In de provincie Flevoland is één wildbeheereenheid werkzaam waarvan het werkgebied overeenkomt met het grondgebied van de provincie. Deze situatie is in de verordening vastgelegd.
Artikel 17. Jachthouders met jachtakte en verenigd in een wildbeheereenheid.
Met dit artikel wordt beoogd dat voor iedere jachthouder duidelijk is bij welke wildbeheereenheid hij zich dient aan te sluiten. Op grond van de wet heeft een wildbeheereenheid de rechtsvorm van een vereniging. Ook grondgebruikers, terreinbeheerders en jachthouders zonder jachtakte kunnen lid worden van de vereniging. Omdat een aantal wildbeheereenheden deelnemers kennen die geen lid zijn van de vereniging, kan er onduidelijkheid ontstaan ten aanzien van de rechten van deze deelnemers. Daarom is bij deze verordening bepaald dat aansluiting plaatsvindt door middel van het lidmaatschap van de vereniging.
Artikel 18 Vrijstelling aansluitplicht
Gezien het belang dat anderen bij de werkzaamheden van de wildbeheereenheden kunnen hebben, zoals grondgebruikers – niet zijnde jachtaktehouders – uit de streek, is in de wet voorzien dat ook zij lid kunnen worden van een wildbeheereenheid. Voor grote terrein beherende organisaties zal de verplichting om zich aan te sluiten bij wildbeheereenheden veelal weinig meerwaarde hebben: een samenhangend en verantwoord beheer van hun terreinen is verzekerd gelet op de aard van de organisatie en de omvang van hun terreinen. Medewerkers van deze organisaties die in het bezit zijn van een jachtakte kunnen worden beschouwd als jachthouders met een jachtakte, wanneer ze jagen op de gronden in bezit van de werkgever. De wet biedt de mogelijkheid aan provincies om deze personen van de aansluitplicht vrij te stellen bij verordening.
Artikel 19. Lidmaatschap en geschillen
Het niet handelen conform het faunabeheerplan kan aanleiding zijn om het lidmaatschap van een wildbeheereenheid te beëindigen. Dit heeft verstrekkende gevolgen voor de jachthouder die het betreft, aangezien deze in de regel dan geen jachtakte kan verkrijgen. Het is het bestuur van de wildbeheereenheid dat kan beslissen om het lidmaatschap te beëindigen voor een te bepalen periode. Ten aanzien van het voornemen voor een dergelijke beslissing wordt door het bestuur van de wildbeheereenheid een advies ingewonnen bij het bestuur van de faunabeheereenheid. Het is immers de faunabeheereenheid die, op grond van feiten, kan beoordelen of het handelen van een lid van de een wildbeheereenheid in strijd is met het door de faunabeheereenheid opgestelde faunabeheerplan. De wildbeheereenheden hebben een gezamenlijke geschillenregeling om onder meer geschillen ten aanzien van beëindiging van het lidmaatschap te behandelen.
In het faunabeheerplan is geregeld welke gegevens verzameld dienen te worden ter onderbouwing van ontheffingen voor faunabeheer. Deze gegevens worden voor een belangrijk deel verzameld door de wildbeheereenheden en hun leden.
Artikel 21. Eisen aan de melding van een velling
Gedeputeerde Staten dienen zich aan de hand van de gegevens die de initiatiefnemer verstrekt, een goed beeld te kunnen vormen van de locatie, aard en omvang van de houtopstand en de reden van de velling. Gedeputeerde Staten zullen hiertoe een formulier vaststellen waarin de genoemde gegevens verwerkt kunnen worden.
Artikel 22. Termijnen voor meldingen
De termijn van 6 weken biedt Gedeputeerde Staten de gelegenheid om zo nodig een kapverbod op te leggen. Wanneer de aanvrager een gerechtvaardigde reden heeft waarom hij het voornemen tot velling niet minimaal 6 weken tevoren heeft gemeld, dan kunnen Gedeputeerde Staten toestemming verlenen om voor het verstrijken van de termijn van 6 weken tot velling over te gaan.
Gedeputeerde Staten stellen een (elektronisch) formulier vast waarop een velling gemeld moet worden. Hiermee wordt bereikt dat de benodigde informatie volledig en eenduidig wordt aangeleverd. Dit draagt bij aan een vlotte verwerking van de informatie.
Artikel 24. Eisen aan herbeplantingen
Het doel van deze eisen is om de hoofddoelstelling, namelijk het niet achteruit laten gaan van de oppervlakte houtopstanden in Nederland, vorm te geven. Daarnaast is ook de kwaliteit van de houtopstanden van belang. Daarbij wordt gelet op de doelstellingen die de betreffende houtopstand kent. Van belang is bijvoorbeeld dat de houtopstand de functies voor natuur, landschap, houtproductie en recreatie in zekere mate evenwichtig kan vervullen. Gelet op deze punten, verdient het begrip “bosbouwkundig verantwoord”, om breed uitgelegd te worden. Het gaat niet alleen om de houtteeltkundige kwaliteit van de houtopstand, maar ook om de natuur- en landschappelijke waarde.
Dat roept ook de vraag op of de herplant van de houtopstand op enige manier ook een relatie dient te hebben met de gevelde houtopstand. De Boswet stelde in de toelichting dat de herplant in verhouding diende te staan tot het gevelde. Deze koppeling wordt nu ook weer aangebracht. Derhalve is in artikel 24 sub f nu gesteld dat de houtopstand tenminste vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden moet kunnen vertegenwoordigen. Hiermee wordt niet bedoeld dat er precies dezelfde soorten geplant moeten worden als er voor de velling aanwezig waren; wel is het de bedoeling dat een houtopstand die een ecologische waarde vertegenwoordigde ook na herplant weer ecologische waarden kan herbergen. Hierbij is het toegestaan deze ecologische waarden uit te wisselen. Als voorbeelden: Zo kan de inheemse loofboomsoort vervangen worden door de andere inheemse loofboomsoort. Het is echter niet te de bedoeling om een soortenrijk loofbos te vervangen door soortenarme populieren plantage.
Het vellen van een houtopstand kan grote impact op de omgeving hebben. Het is daarom van belang deze op zo kort mogelijke termijn te herstellen, zodat de functie die de houtopstand vervulde ook snel weer hersteld wordt. Daarom worden er eisen gesteld aan de oppervlakte, de te kiezen soorten (het kunnen vormen van een volwaardige duurzame houtopstand) en het spoedig in sluiting kunnen komen van het kronendak. Dit laatste behelst dat er voldoende plantmateriaal gebruikt dient te worden of dat er voldoende zaailingen aanwezig zijn. Snel groeiende soorten behoeven minder plantmateriaal per ha.
Het kunnen vormen van een duurzame en volwaardige houtopstand houdt in dat soorten die gebruikt worden volledig tot wasdom kunnen komen op de bodem waarin ze geplant worden. Het planten van schietwilg op droge zandgronden zal bijvoorbeeld niet leiden tot een duurzame houtopstand, omdat bomen voortijdig zullen afsterven en/of niet tot volle wasdom kunnen komen. Het zelfde geldt bijvoorbeeld voor het gebruik van beuk op bodems met hoge stagnerende grondwaterstanden.
Met het oog op een evenwichtige functievervulling worden sierheesters, tuinsoorten en soorten die een gevaar vormen voor de biodiversiteit uitgesloten. Het laatste betreft in ieder geval, maar niet uitsluitend, houtsoorten die op grond van artikel 3.39 van de wet door de minister zijn aangewezen. Verder gaat het om soorten als Vederesdoorn (Acer negundo), die gezien het woekerende karakter inheemse vegetaties op zandgrond volledig kan verdringen. Gezien de vele soorten die er zijn, in combinatie met meestal zeer specifieke gebiedsomstandigheden, hebben Gedeputeerde Staten hier een hoge mate van beoordelingsvrijheid.
Het voorgaande geldt in het bijzonder voor herplant binnen Natura2000 gebieden. Behalve de keuze voor een bepaalde boomsoort wordt met het oog op de biodiversiteit het gebruik van autochtoon plantmateriaal sterk aanbevolen.
Artikel 25. Eisen aan herplant op andere gronden
De provincie streeft naar een robuust en samenhangend natuurnetwerk als onderdeel van het Natuur Netwerk Nederland (hierna: NNN). Doel is het behoud van wilde planten, dieren en hun ecosystemen. In de provinciale ‘Verordening voor de fysieke leefomgeving’ zijn voorschriften opgenomen voor het wijzigen van de begrenzing van het natuurnetwerk. Deze voorschriften zijn ook van toepassing op houtopstanden die binnen het NNN liggen.
De Boswet schreef voor dat velling van een houtopstand die deel uitmaakte van een boskern, een bosgebied groter dan 5 hectare, alleen gecompenseerd mocht worden aan dezelfde boskern. De bedoeling hiervan is om versnippering van het bosareaal tegen te gaan, maar tegelijkertijd beperkte dit de mogelijkheden voor compensatie soms aanzienlijk. Op de schaal van het Flevolandse landschap is 5 hectare een klein bosje. De provincie hanteert daarom voor het begrip boskern een minimumoppervlakte van 15 ha. Wanneer een deel van een boskern geveld wordt, kan de provincie toestaan dat het bos aan een andere boskern gecompenseerd wordt. Voorwaarde is wel dat de boskern die wordt verkleind ten minste 15 ha groot blijft.
Verder kent dit artikel een afwijking voor een werk overeenkomstig een bestemmingsplan. De Wet Ruimtelijke ordening wordt gezien als hogere regelgeving, waar meer integraal afwegingen worden gemaakt voor de ruimtelijke omgeving. Indien daarbij besloten wordt, dat een houtopstand dient te verdwijnen voor andere doelen, ligt het niet in de rede vanuit de wet een andere afweging te maken. Wel dient een houtopstand gecompenseerd te worden. Daarbij dient ook te worden voldaan aan de vereisten die in titel 10.1 van de ‘Verordening voor de fysieke leefomgeving’ voor natuurcompensatie zijn opgenomen.
Aan de compensatie worden verder eisen gesteld betreffende de omvang, vorm en locatie van de houtopstand. Lid 3 regelt dat er geen beplanting van grond mag plaatsvinden waar reeds beschermde natuurwaarden aanwezig zijn. Het gaat daarbij over het algemeen over percelen waar reeds een natuurbestemming op ligt, maar ook weidevogelgebieden e.d. vallen hieronder. Het bebossen van bij voorbeeld rietlanden of andere hoogwaardige natuurterreinen is daarom niet toegestaan. Gedeputeerde Staten kijken bij de beoordeling hiervan naar het voorkomen van bijzondere soorten en habitats. Gedeputeerde Staten kunnen eisen stellen aan de invulling van de compensatie.
Specifiek bij artikel 25 hebben Gedeputeerde Staten een afwijkingsbevoegdheid om in bijzondere omstandigheden toch af te kunnen wijken. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan landinrichtingsprojecten waar een nieuwe structuur van het landschap wordt nagestreefd en waarbij de ruimtelijke kwaliteit niet afneemt.
Artikel 26. Provinciale vrijstellingen
Naar inzicht van Gedeputeerde Staten kan in bepaalde omstandigheden kleinschalige verjonging gezien worden als een verzorgingsmaatregel die de blijvende houtopstand kan bevorderen. Hiervan is sprake als de kwaliteit van de bestaande houtopstand gering is of pleksgewijs is aangetast door ziekte of plaagdieren, en met het oog op het verbeteren van de kwaliteit een verjonging van kleine delen van de houtopstand wordt ingezet. Gedeputeerde Staten trekken daarbij de volgende grens. Het kappen van verjongingsgaten die niet groter zijn dan 1,5 maal de boomhoogte en gezamenlijk niet meer beslaan dan 10% van de oppervlakte van het bosperceel worden gezien als een dunning waarvoor geen meldingsplicht aan de orde is. Wel is hier sprake van een herplantplicht die binnen de gebruikelijke termijn dient te zijn ingevuld. Deze regeling is specifiek bedoeld voor het realiseren van een gevarieerd vitaal bos, door de inzet van verjonging. Het is niet toegestaan om andere doelen via deze regeling te realiseren.
Onder de Boswet was het bestaand beleid om voor het herstel van vennen een ontheffing van de herplantplicht te verlenen. Deze regeling wordt nu toegesneden op de Flevolandse situatie. Doel ervan is om herstel van oevervegetaties bij poelen en plassen mogelijk te maken en de beschaduwing van poelen en oevers van plassen te verminderen, vanwege de positieve effecten op de natuurwaarden. De regeling behelst dat er in een zone van 30 meter vanaf de gemiddelde voorjaarswaterlijn vrijstelling van de herplantplicht wordt verleend.
Vrijstelling na het teniet gaan van houtopstanden
Er zijn gevallen denkbaar waarbij houtopstanden spontaan teniet gaan en waarbij het niet redelijk is dat eigenaren aan de lat komen te staan voor herplant elders, omdat ter plaatse geen bosvorming meer mogelijk is. Het gaat hierbij om de volgende gevallen. Het vernatten van bossen brengt soms met zich mee dat het bestaande bos afsterft. Als het bos niet te nat wordt, (water blijft onder het maaiveld) zal zich in de meeste gevallen daarna spontaan een nieuwe houtopstand vestigen. In de gevallen waarin dit niet gebeurt, omdat de terreinen te nat worden, is het naar oordeel van Gedeputeerde Staten niet redelijk dat de eigenaar gedwongen wordt elders de houtopstand te compenseren. Daarom wordt in twee gevallen vrijstelling van de herplantplicht verleend. Het eerste geval betreft als door natuurlijke processen houtopstanden te niet gaan. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan het dichtgroeien van watergangen of het door bevers vernatten van een bosgebied. Andere optie is dat door het actief nemen van anti-verdrogingsmaatregelen (GGOR, Beheerplan N2000, Gebiedsanalyse PAS) de bosgroeiplaats zoveel vernat dat ter plaatse geen bos meer kan groeien. Tot slot zijn er ook gronden denkbaar waarop van nature geen bosvorming zou plaatsvinden. Daarbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan veengebieden. Deze situatie komt in Flevoland niet voor.
Een houtopstand langs water kan ook teniet gaan door vraat door bevers. Ook voor deze situatie geldt een vrijstelling van de herplantplicht onder de voorwaarde dat de natuurlijke processen ongemoeid worden gelaten. Vaak zal de beplanting zich dan spontaan herstellen.
Indien bovengenoemde situaties zich voordoen in N2000 gebieden vallen ze meestal onder de vrijstellingsgronden van artikel 4.4 van de wet.
HOOFDSTUK 8. TEGEMOETKOMING FAUNASCHADE
Artikel 6.1 van de wet bepaalt dat Gedeputeerde Staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in geleden schade door natuurlijk in het wild levende:
a. vogels van vogelsoorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, of
b. dieren die worden genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern, bijlage I bij het Verdrag van Bonn of de bijlage, onderdeel a, bij deze wet.
Ter invulling van deze bevoegdheid stellen Gedeputeerde Staten beleidsregels vast. In deze beleidsregels wordt duidelijk gemaakt dat de grondgebruiker zelf primair verantwoordelijk is voor het nemen van preventieve maatregelen bij (dreigende) schade. Dit betekent dat de grondgebruiker bij een verzoek tot tegemoetkoming van schade, moet aantonen dat hij alle in redelijkheid van hem te verwachten preventieve middelen heeft ingezet om schade te voorkomen en dat dit niet afdoende is gebleken.
In geval van de vijf wildsoorten (konijn, haas, houtduif, fazant en wilde eend) kan de grondgebruiker in geval van dreigende schade gebruik maken van de inzet van bij de Wildbeheereenheid aangesloten jagers.
In IPO-verband hebben de gezamenlijke provincies ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan de uitvoeringsorganisatie BIJ12. Uit oogpunt van efficiëntie is een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis te prefereren. Daarnaast wordt uniformiteit in de uitvoering en rechtsgelijkheid over heel Nederland nagestreefd. In een afzonderlijk besluit worden de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van tegemoetkomingen gemandateerd aan BIJ12.
In artikel 27 wordt de indiening van een aanvraag om tegemoetkoming in schade veroorzaakt door natuurlijk in het wilde levende beschermde diersoorten geregeld. Op grond van artikel 4:1 Algemene wet bestuursrecht wordt de aanvraag schriftelijk ingediend. Aan de eis van schriftelijkheid wordt ook voldaan als de aanvraag langs elektronische weg wordt gedaan. Vereist is dat de schade zo spoedig mogelijk (binnen 7 werkdagen) bij BIJ12 wordt gemeld. BIJ12 is dan in de gelegenheid een taxateur ter plaatse een onderzoek naar de schadeveroorzakende diersoorten en de omvang van de schade te laten instellen. Een consulent faunazaken van BIJ12 kan dan ook adviseren hoe verdergaande schade kan worden voorkomen of beperkt. Aanvragen die later dan 7 werkdagen na constatering van de schade zijn ingediend worden afgewezen. Onder werkdagen worden verstaan: maandag tot en met vrijdag met uitzondering van algemeen erkende feestdagen als bedoeld in de Algemene termijnenwet
Artikel 28 regelt in samenhang met de beleidsregels de wijze waarop de schade wordt vastgesteld. BIJ12 heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde dieren taxeren. De taxateur zal zijn bevindingen direct na de eindtaxatie bij de grondgebruiker achter laten of deze zo spoedig mogelijk toesturen. Voorzien is in de mogelijkheid dat de aanvrager zijn opmerkingen over de taxatie kan vermelden, dat de taxateur die opmerkingen van commentaar voorziet en dat de aanvrager kennis kan nemen van het commentaar van de taxateur.
Bijlage 1. Schadesoorten als bedoeld in artikel 3.15, derde lid van de wet en artikel 4, eerste lid van deze verordening.
Bijlage 2. Schadesoorten als bedoeld in artikel 3.15, derde lid van de wet en artikel 4, tweede lid van deze verordening.