Organisatie | Nijmegen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2009 |
Citeertitel | Toeslagenverordening Wet wet en bijstand 2009 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | Wet werk en bijstand (Wwb) |
Geen
Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1, onderdeel c, art. 30
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2009 | 01-01-2009 | 01-01-2012 | Onbekend | 27-05-2009 Gemeenteblad 2009/067 | Raadsvoorstel 86/2009 |
De raad van de gemeente Nijmegen,
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 12 mei 2009,
gelet op de artikelen 8, eerste lid, onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand,
overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van bijstandsgerechtigden van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar, en op grond van welke criteria de toeslag wordt verstrekt of de verlaging wordt bepaald, bij verordening te regelen,
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Deze verordening verstaat onder:
2. indien een eigen woning wordt bewoond: de tot een bedrag per maand omgerekende som van de hypotheekrente, de kosten van verzekering en belasting die zijn verbonden aan de woning en de kosten per maand van water, gas, elektriciteit en de kabelaansluiting minus een bijzondere bijstandstoeslag voor woonkosten per maand;
HOOFDSTUK 3 CRITERIA VOOR HET VERSTREKKEN VAN TOESLAGEN
Voor de alleenstaande, de alleenstaande met zijn inkomensafhankelijke kinderen en de alleenstaande ouder met zijn inkomensafhankelijke kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt de norm verhoogd met een toeslag, die is bepaald op het in artikel 25 tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag van 20 procent van het minimumloon.
Artikel 7 Medebewoner, eerste graads bloedverwantschap
Indien de medebewoner in een woning woont met één of meer bloedverwanten in de eerste graad en verzorgingsbehoeftig is, of een verzorgingsbehoeftige eerste graads bloedverwant verzorgt en tevens één kostganger houdt of aan één onderhuurder verhuurt, wordt de norm verhoogd met een toeslag van 10 procent van het minimumloon.
Artikel 12 Meer dan één kostganger of onderhuurder
Bij meer dan één kostganger dan wel meer dan één onderhuurder dan wel bij een combinatie van een kostganger met een onderhuurder wordt volgens een door het college vastgestelde beleidsregel bepaald welk gedeelte van het kostgeld respectievelijk de bruto onderhuur van de tweede en volgende kostganger of onderhuurder wordt aangemerkt als netto-inkomsten die op de bijstandsnorm in mindering worden gebracht.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 27 mei 2009.
De voorzitter, mr. Th.C. de Graaf
De raadsgriffier, drs. M.M.V. Mientjes
Op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) dient de gemeenteraad een verordening vast te stellen met betrekking tot het verhogen en verlagen van de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 8 lid 1 onder c juncto artikel 30 Wwb, de zogenaamde toeslagenverordening.
Hoofdstuk 3 van de Wwb kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen.
De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 3.2, in de artikelen 20 tot en met 24 Wwb.
Daarnaast voorziet paragraaf 3.3 in toeslagen en verlagingen: artikelen 25 tot en met 29 Wwb.
Het college verhoogt in bepaalde gevallen de norm met een toeslag en past in bepaalde gevallen een verlaging toe. Dit beleid is categoriaal: uit de verordening blijkt voor welke categorieën en op grond van welke criteria een verhoging of verlaging van de norm plaatsvindt. Op die manier kan een belanghebbende concreet uit de verordening afleiden welke verhoging of verlaging in zijn situatie geldt.
Bij het afbakenen van categorieën is rekening gehouden met in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarnaast is er ook gekozen voor een forfaitaire benadering. De verordening omschrijft alleen de situaties waarin iemand geacht wordt lagere noodzakelijke kosten van bestaan te hebben. Hierdoor wordt rekenwerk met werkelijke kosten voorkomen.
Voor personen van 21 jaar tot 65 jaar bestaan er een drietal basisnormen (artikel 21 Wwb), te weten:
Een toeslag wordt verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet, of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen kosten voor bijvoorbeeld huur, gas, water en licht, maar ook kosten van duurzame gebruiksgoederen, krant en dergelijke gedeeld worden.
De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:
De toeslagen zijn uitgewerkt in de artikelen 4 tot en met 8 van de verordening
De volgende in de wet genoemde categorie van verlagingen zijn in de artikelen 9,10 en 11 opgenomen:
verlaging in verband met de leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden (artikel 29 Wwb).
Het is niet noodzakelijk alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde gevallen of uitzonderlijke situaties geldt het individualiseringsbeginsel. Het college kan in die gevallen de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 Wwb afwijkend vaststellen.
Berekening toepasselijke bijstandsnorm
De hoogte van de uitkering van algemene bijstand voor personen van 21 tot 65 jaar wordt als volgt vastgesteld:
b) korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (bij gehuwden)
3.korten met verlaging 21 en 22-jarige alleenstaanden op (het restant van) de toeslag.
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Er is voor gekozen om een aantal begrippen niet in dit artikel nader te omschrijven. Deze begrippen hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de Wwb of Awb ook de verordening moet worden gewijzigd
Onder wet wordt verstaan de Wet werk en bijstand zoals die in het staatsblad 2003 (nummer375) is gepubliceerd en zoals deze nadien is of wordt gewijzigd;
De medebewoner is ieder persoon van 21 jaar en ouder die geen gezamenlijke huishouding vormt, noch een alleenwonende alleenstaande (ouder) is.
Om onder het begrip medebewoner te vallen moet er ook een ander in de woning wonen. Die ander moet redelijkerwijs bij kunnen dragen aan de noodzakelijke kosten van bestaan. Van inkomensafhankelijke kinderen wordt niet verwacht dat zij een bijdrage leveren. Indien een belanghebbende alleen in een woning woont met inkomensafhankelijke kinderen wordt hij niet als medebewoner, maar als alleenwonend aangemerkt;
Onder het begrip woningloze valt de belanghebbende zonder vaste woon- of verblijfplaats. Het betreft hier zowel de echte dak- en thuisloze, als de persoon die een postadres hanteert omdat hij géén vast verblijfadres heeft. Vaak hebben deze belanghebbenden woonlasten in de vorm van verblijfskosten voor tijdelijke opvang. Als deze lasten minder zijn dan € 200,- per maand, wordt de toeslag op 10 procent gesteld.
d.het inkomensafhankelijk kind;
Het ten laste komend kind is gedefinieerd in de wet zelf. Het inkomensafhankelijke kind is het ten laste komende kind, alsmede het inwonende kind van 18 of ouder, dat een inkomen heeft dat niet meer bedraagt dan de hoogte van een thuisinwonende studiebeurs ingevolge de Wet op de studiefinanciering (Wsf 2000), verhoogd met een bedrag van 10 procent van het minimumloon. Met dit totale inkomen wordt het kind niet geacht te kunnen bijdragen aan de noodzakelijk kosten van het bestaan. De bron van het inkomen (een studiebeurs of uitkering of inkomen uit arbeid) speelt geen rol bij de beoordeling;
Verzorgingsbehoeftigheid wordt aangenomen als er sprake is van een zodanige handicap van ouder of kind dat niet-inwoning zou leiden tot opname in een inrichting ter verzorging of verpleging. Bij twijfel hierover kan een medisch advies worden gevraagd.
De verzorgingsbehoeftigheid speelt in deze verordening alleen een rol bij medebewoning van een eerste graads bloedverwant. Door de verzorgingsbehoeftigheid kan de toeslag op grond van de medebewoning van een eerste graads bloedverwant worden verhoogd;
Met het begrip 'woning' wordt het verblijfadres van de belanghebbende bedoeld.
Onder de categorie woning vallen ook het woonschip en de woonwagen;
Bij het huren van een kamer wordt vaak een huurprijs overeengekomen die inclusief de betaling van alle voorzieningen waaronder ook de nutsvoorziening is. Indien de huurovereenkomst verder geen specificaties geeft is het uitgangspunt dat de huur van de kamer zoals genoemd in de huurovereenkomst de all-in huur is die geldt voor de bepaling van de woonlasten. Indien daarnaast nog betalingen worden gedaan aan nutsvoorzieningen moet de belanghebbende dat aantonen.
Onder de kosten van verzekering en belasting die zijn verbonden aan de woning bij een eigen woning moet worden verstaan het eigenaarsgedeelte van de onroerende zaakbelasting en de waterschapslasten, de opstalverzekering en het rioolrecht;
Bedoeld wordt het netto wettelijk minimumloon als bedoeld in artikel 37 van de wet. Dit bedrag komt overeen met de gehuwdennorm als vastgelegd in artikel 21 sub c van de wet.
De werking van de verordening is beperkt tot de belanghebbenden in de leeftijdscategorie van 21 tot 65 jaar. De artikelen 26,27 en 28 Wwb (gehuwden en woonsituatie en schoolverlaters) maken ook categoriale verlagingen mogelijk voor belanghebbenden van 18, 19 en 20 jaar. Deze belanghebbenden hebben echter al een lagere norm (jongerennorm), omdat zij in principe een beroep kunnen doen op de ouderlijke onderhoudsplicht. Voor een verdere verlaging van deze norm is daarom niet gekozen.
Artikel 30 van de wet schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verlaagd of een toeslag wordt verstrekt. Deze begrippen zijn nader uitgewerkt in artikel 3
HOOFDSTUK 3 CRITERIA VOOR HET VERSTREKKEN VAN TOESLAGEN BIJSTANDSNORM
Artikel 30 lid 2 onder a schrijft voor dat in de verordening in elk geval wordt opgenomen, dat de alleenwonende alleenstaande (ouder) recht heeft op de maximale toeslag.
Het begrip woning is omschreven in artikel 1 onder f.
Indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder alleen in de woning woont met
inkomensafhankelijke kinderen, wordt hij ook als alleenwonend aangemerkt. De
inkomensafhankelijke kinderen worden niet geacht bij te dragen in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Artikel 5 Medebewoner, woonlasten tenminste een bedrag van € 200 per maand
Op grond van artikel 25 van de wet kan de norm met een toeslag worden verhoogd indien een belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. In het Nijmeegse toeslagenbeleid is het uitgangspunt, dat bij woonlasten (minus huurtoeslag) van tenminste € 200,- per maand gesteld kan worden dat de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hoger zijn, dan waarin de landelijke norm voorziet. En wel dusdanig hoger, dat recht bestaat op een toeslag van 20 procent. Wat onder woonlasten moet worden verstaan is omschreven in artikel 1 lid 2 sub g.
Bovenstaande impliceert dat de kamerhuurder, onderhuurder, lid van een woonvereniging, kostganger, mede-eigenaar van een woning, verhuurder, enz. recht heeft op een toeslag van 20 procent, indien de woonlasten tenminste € 200,- per maand bedragen.
Indien de medebewoner zoals beschreven onder lid 1 inkomsten uit verhuur of kostgangerschap ontvangt, is de toeslag 10 procent. Door het ontvangen van deze inkomsten worden de woonlasten gedeeld en zijn de algemeen noodzakelijke bestaanskosten van de verhuurder/kostgever lager. De toeslag is daarom 10 procent.
Bij meer dan één huurder/kostganger is de toeslag eveneens 10 procent en worden de inkomsten van de tweede en eventueel volgende huurders/kostgangers gekort op de uitkering als inkomsten volgens een gemeentelijke beleidsregel.
Artikel 6 Medebewoner, woonlasten minder dan € 200,- per maand
Indien de woonlasten minder dan € 200,- bedragen, zijn de algemeen noodzakelijke kosten toch hoger dan waarin de bijstandsnorm voorziet: de medebewoner heeft hoe dan ook extra kosten ten opzichte van een gezamenlijke huishouding. Alleen rechtvaardigt een woonlast van minder dan € 200,- een toeslag van 10 procent in plaats van 20 procent.
Indien de medebewoner zoals omschreven onder lid 1 inkomsten uit verhuur of
kostgangerschap ontvangt, is de toeslag nihil. Door het ontvangen van deze inkomsten worden de woonlasten gedeeld en kunnen de algemeen noodzakelijke bestaanskosten van de verhuurder/kostgever uit de norm worden betaald.
Artikel 7 Medebewoner, eerste graads bloedverwant
Indien een medebewoner tezamen met (onder meer) een eerste graads bloedverwant woont, kunnen de woonlasten worden gedeeld. In de regel zal een kind dat bij zijn ouders inwoont een bijdrage voor kost en inwoning betalen. Ook indien een ouder inwoont bij het kind zal in de regel een bijdrage in de woonlasten worden betaald. De toeslag bedraagt dan ook 10 procent.
Een eerste graads bloedverwant is ouder of kind. Hieronder vallen dus niet het pleegkind, kleinkind en aangehuwd kind. Ook bloedverwanten in de tweede graad hebben, indien hun woonlasten tenminste € 200,- per maand bedragen, recht op een toeslag van 20 procent.
Waar hier gesproken wordt van medebewoning van een 'kind' wordt bedoeld het kind dat een eigen toereikend inkomen heeft. Het moet dus niet gaan om een 'inkomensafhankelijk kind'
Door het ontvangen van inkomsten uit verhuur of kostgangerschap worden de woonlasten gedeeld en kunnen de algemeen noodzakelijke bestaanskosten van de verhuurder/kostgever uit de norm worden betaald.
Indien er sprake is van een verzorgingsbehoeftige medebewoner kan gesteld worden dat er in verband met de verzorgingsbehoeftigheid hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan zijn, waarvan het niet redelijk is dat deze evenredig worden gedeeld met de andere medebewoner. Te denken valt daarbij aan extra verwarming, grotere woning in verband met een rolstoel, hogere verwarmingskosten. Extra kosten die niet altijd (geheel) door voorliggende voorzieningen worden gedekt. Een extra toeslag voor zowel de verzorgingsbehoeftige als de verzorger ligt dan ook in de rede. De totale uitkering voor een alleenstaande medebewoner komt dan op 70 procent: een basisnorm van 50 procent plus de maximale toeslag van 20 procent.
De verhoogde toeslag in verband met verzorgingsbehoeftigheid speelt alleen wanneer er sprake is van een eerste graads bloedverwantschap. De medebewoner van een eerste graads bloedverwant moet dus verzorgingsbehoeftig zijn of een verzorgingsbehoeftige eerste graads bloedverwant verzorgen.
Deze extra toeslag geldt alleen voor de medebewoner die de verzorgingsbehoeftige verzorgt.
Indien er meerdere verzorgers zijn met een eerste graads bloedverwantschap, is er niet sprake van meerdere extra toeslagen.
Voor het begrip 'verzorgingsbehoeftige' zie onder artikel 1 lid 2 sub e.
Door het ontvangen van inkomsten uit verhuur of kostgangerschap worden de woonlasten gedeeld en kunnen de algemeen noodzakelijke bestaanskosten van de verhuurder/kostgever uit de landelijke norm en de toeslag van 10 procent worden betaald.
De belanghebbende zonder vaste woon of verblijfplaats heeft geen kosten voor de bewoning van een woning. Daar tegenover staat dat zij regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Dit kan zowel in instellingen als bij derden gebeuren. Deze kosten zijn in artikel 1 lid 2 g onder 4 gedefinieerd als woonlasten.
Als de kosten worden aangetoond tot een bedrag van € 200 of hoger ontvangt de woningloze een toeslag van 20%. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de opdracht aan de gemeenten om zorg te dragen voor een adequaat voorzieningenniveau voor dak- en thuislozen (zie toelichting artikel 27 Wwb). Door het betalen van woonlasten tot het genoemde bedrag, verkeert de woningloze in een vergelijkbare situatie als de belanghebbende genoemd in artikel 5
HOOFDSTUK 4 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE NORM
Indien de gehuwden inkomsten uit verhuur of kostgangerschap ontvangen, vindt er een verlaging plaats van 10 procent. Door het ontvangen van deze inkomsten worden de woonlasten gedeeld en zijn de algemeen noodzakelijke bestaanskosten van de verhuurder/kostgever lager.
Bij meer dan één huurder/kostganger is de verlaging eveneens 10 procent en worden de inkomsten van de tweede en eventueel volgende huurders/kostgangers forfaitair gekort op de uitkering als inkomsten volgens een gemeentelijke beleidsregel.
Indien er tevens een eerste graads bloedverwant in de woning woont, die niet
verzorgingsbehoeftig is, vindt er een korting plaats van 20 procent.
Artikel 26 van de Wwb geeft aan dat voor gehuwden de norm kan worden verlaagd voor zover de belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. Uitgangspunt is, dat bij samenwoning met eerste graads bloedverwanten, niet zijnde een inkomensafhankelijk kind, de kosten (kunnen) worden gedeeld (zie ook de toelichting op artikel 7 hierboven). De verlaging bedraagt dan 10 procent van de gehuwdennorm, ongeacht het aantal inwonende eerste graads bloedverwanten.
Waar hier gesproken wordt van 'kind' wordt bedoeld het kind dat een eigen toereikend
inkomen heeft. Het moet dus niet gaan om een 'inkomensafhankelijk kind' (zie artikel 1 lid 2 sub c).
Indien een eerste graads bloedverwant in de woning woont met de gehuwden, vindt een verlaging plaats van 10 procent. Deze korting blijft achterwege indien de bloedverwant in de eerste graad verzorgingsbehoeftig is of een verzorgingsbehoeftige gehuwde verzorgt. Er moet een verzorgingsrelatie bestaan tussen de eerste graads bloedverwant en één of beide gehuwden.
Op grond van artikel 28 past het college een verlaging toe voor schoolverlaters gedurende maximaal zes maanden vanaf de beëindiging van de beroepsopleiding of het onderwijs. De verlaging bestaat uit het toekennen van een bijstandsnorm ter hoogte van het normbedrag voor levensonderhoud uit de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf). Aangezien namelijkde bijstandsnormen voor 23 jarigen en ouder, hoger zijn dan het normbedrag voor levensonderhoud uit de studiebeurzen, zou het verkrijgen van een hoger inkomen na afronding van een studie, een drempel opwerpen om werk te aanvaarden.
Op grond van artikel 29 Wwb past het college een verlaging toe voor alleenstaanden van 21 en 22 jaar om de inschakeling op de arbeidsmarkt te stimuleren. Gezien de hoogte van het minimumjeugdloon zou een maximale toeslag een drempel opwerpen om werk te aanvaarden. Er is voor gekozen om voor beide leeftijdsgroepen een verlaging van de toeslag met 10% toe te passen.