Organisatie | Arnhem |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Maatregelverordening IOAW en IOAZ gemeente Arnhem |
Citeertitel | Maatregelverordening IOAW en IOAZ gemeente Arnhem |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-07-2010 | 28-02-2013 | nieuwe regeling | 08-02-2010 Arnhemse Koerier 24-2-2010 | 2010.0.000.474 B&W 12-1-2010 |
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
uit of in verband met arbeid inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of artikel 8 van de IOAZ zou hebben kunnen verwerven in de gevallen, bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de IOAW, of artikel 20, tweede en derde lid, van de IOAZ,
wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.
Artikel 4. Ingangsdatum en tijdvak
Indien geen maatregel opgelegd kan worden of de reeds opgelegde maatregel niet of niet geheel kan worden uitgevoerd, omdat de uitkering wordt beëindigd, kan alsnog een maatregel worden opgelegd respectievelijk kan het nog niet uitgevoerde deel van de maatregel alsnog ten uitvoer worden gelegd, indien de belanghebbende binnen een termijn van twaalf maanden opnieuw recht op uitkering heeft.
van algemeen geaccepteerde arbeid
Artikel 7. Indeling in categorieën
Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werkne
mersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie, tenzij voor belang
hebbende het inzetten van re-integratievoorzieningen niet zinvol wordt geacht;
het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeids- inschakeling, waaronder begrepen sociale activering en het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAW of IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de voorziening;
het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering en het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAW of IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de voorziening;
Artikel 8. De hoogte van de maatregel
De maatregel voor de gedragingen, bedoeld in artikel 7, onderdeel c, tweede en derde lid, wordt ten hoogste vastgesteld op het bedrag dat de belanghebbende uit of in verband met arbeid zou hebben kunnen verwerven, indien hij de algemeen geaccepteerde arbeid had aanvaard of behouden, dan wel indien de dienstbetrekking niet was beëindigd.
Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht
Artikel 10. Te laat verstrekken van gegevens
Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 13 van de IOAW of de IOAZ niet of niet volledig is nagekomen door informatie die van belang kan zijn voor de arbeidsinschakeling of het recht op uitkering niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt een maatregel opgelegd van 10% van de grondslag gedurende een maand, onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid.
Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering
Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 van de IOAW of de IOAZ niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekken van uitkering, wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van 5% van de grondslag gedurende een maand.
Hoofdstuk 4. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in het kader van de IOAZ
Hoofdstuk 5. Zeer ernstige misdragingen
Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen
Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college, zijn ambtenaren of medewerkers van andere organisaties die belast zijn met de uitvoering van de IOAW of de IOAZ, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van deze wetten, als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de IOAW of artikel 20, eerste lid, van de IOAZ, wordt onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid een maatregel opgelegd van ten minste 20% van de grondslag gedurende een maand.
Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan, indien sprake is van verbaal geweld, worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het verbale geweld plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing in verband met ernstige misdragingen is gegeven.
Artikel 15. De inwerkingtreding
Deze verordening treedt na bekendmaking in werking met ingang van de datum van inwerkingtreding van artikel 35, eerste lid van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35, eerste lid van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, zoals die artikelen komen te luiden als gevolg van de inwerkingtreding van de wet Bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten.
In de jaren tachtig zijn de IOAW en IOAZ in het leven geroepen omdat het bezwaarlijk gevonden werd om oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en gewezen zelfstandigen onder de Algemene Bijstandswet (nu: Wet werk en bijstand) te laten vallen en daarmee aan een vermogenstoets en volledige inkomenstoets (inclusief inkomen van de partner) te onderwerpen. Afgezien van deze twee punten vertonen de IOAW en de IOAZ nauwe verwantschap met de Wet werk en bijstand (WWB). Door de inwerkingtreding van de wet Bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten per 1 januari 2010 is het college, net als bij de WWB, volledig financieel verantwoordelijk voor de uitvoering van de IOAW en de IOAZ. Een aantal verplichtingen in beide wetten worden bevoegdheden. Dit gaat gepaard met beleidsvrijheid en met twee nieuwe verordeningsplichten.
Op grond van artikel 35, eerste lid van de IOAW en de IOAZ moet de gemeenteraad bij verordening regels stellen met betrekking tot:
Deze verordening is een uitvloeisel van de opdracht genoemd onder punt b.
De opdracht onder punt a bestond al. Hierin is voorzien in de bestaande Re-integratieverordening gemeente Arnhem, die mede betrekking heeft op IOAW- en IOAZ-gerechtigden.
In de opdracht onder punt c wordt voorzien door de samen met onderhavige verordening vast te stellen Verordening Handhaving inkomensvoorzieningen gemeente Arnhem.
Evenals bij de WWB is ook het recht op een IOAW- of IOAZ-uitkering verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Bovendien geldt de verplichting alle informatie te verstrekken die van invloed kan zijn op de arbeidsinschakeling en het recht op uitkering en om medewerking te verlenen aan de uitvoering van de wet. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Voorheen werd in de IOAW en IOAZ en het Maatregelbesluit Abw, IOAW en IOAZ bepaald op welke wijze deze verlaging plaatsvond. Daarnaast gold het Boetebesluit sociale zekerheidswetten voor gevallen waarin niet tijdig aan de informatieverplichting werd voldaan. Per 1 januari 2010 moet als gevolg van de door het Rijk volledig aan de gemeenten overgedragen verantwoordelijkheid, de verlaging van de uitkering bij schending van alle eerdergenoemde verplichtingen plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening.
Gelet op de nauwe verwantschap tussen de uitkeringsregelingen is er geen aanleiding om verschillende kaders voor maatregeloplegging te scheppen voor ontvangers van een uitkering op grond van de IOAW en IOAZ enerzijds en ontvangers van een bijstandsuitkering anderzijds. Daarom is deze verordening voor zover mogelijk, dat wil zeggen voor zover de aan de uitkeringsregelingen verbonden verplichtingen overeenkomen, gelijk aan de Maatregelverordening WWB gemeente Arnhem. Omwille van de leesbaarheid is niet gekozen voor een maatregelverordening voor alle regelingen tezamen, temeer omdat het aantal sanctioneerbare gedragingen binnen de IOAW en IOAZ beperkter is dan binnen de WWB. Desalniettemin kan deze verordening gezien worden als een technische vertaling om het met de WWB-maatregelverordening vastgestelde kader voor het opleggen van maatregelen in verband met schending van aan het ontvangen van een uitkering verbonden verplichtingen, tevens van toepassing te laten zijn voor ontvangers van een IOAW- of IOAZ-uitkering.
De IOAW en de IOAZ verbinden aan het recht op een uitkering de volgende verplichtingen:
De informatieplicht (artikel 13, eerste lid IOAW/IOAZ). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling, het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald.
Artikel 20, tweede lid, IOAW en artikel 20, eerste lid, IOAZ noemen een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.
Aan IOAW-uitkeringsgerechtigden legt ook de Wet SUWI verplichtingen op. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing op de IOAW-aanvraag door het college en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering. (Op de IOAZ heeft deze bepaling geen betrekking, omdat aanvragen op grond van deze wet rechtstreeks bij het college worden ingediend.)
In de maatregelverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de grondslag.
In het tweede lid is de regel neergelegd dat het college een op te leggen maatregel dient af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:
Artikel 3. De berekeningsgrondslag
De IOAW en de IOAZ kennen een bruto-grondslag en worden maandelijks netto uitbetaald. Netto is de uitkering gelijk aan de bijstandsnorm die in een vergelijkbare situatie geldt (afgezien van het ontbreken van een toeslagen- en verlagingenbeleid zoals in de WWB). Vanwege deze berekeningssystematiek wordt ook de maatregel opgelegd over de grondslag, zodat het netto-resultaat zoveel mogelijk gelijk is aan de bijstandsuitkeringen. Dit komt overeen met de methode die in het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ werd gehanteerd.
Wanneer bij beëindiging sprake is van maatregelwaardig gedrag (b.v. beëindiging vanwege inkomstenfraude) kan de maatregel worden opgelegd bij hervatting van de uitkering binnen 12 maanden.
Ook als de uitkering beëindigd wordt terwijl nog een maatregel loopt, dan kan het nog niet opgelegde deel van de maatregel alsnog worden opgelegd in een nieuwe uitkeringsperiode, indien deze binnen 12 maanden na beëindiging start.
Steeds zal echter moeten worden bezien of individuele omstandigheden bij aanvraag zich niet verzetten tegen het alsnog effectueren van de maatregel.
Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
Artikel 6. Samenloop van gedragingen
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een belanghebbende die naar aanleiding van één onderzoek van de zijde van de gemeente worden geconstateerd.
Als door cumulatie van de maatregelen 50% van de grondslag per maand wordt overstegen, dan wordt het restant over de daaropvolgende maand(en) opgelegd.
De regeling geldt dus niet voor één gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.
Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid
Artikel 7. Indeling in categorieën
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidende criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Ook het onderscheid tussen de tweede en derde categorie heeft te maken met de gevolgen van de gedraging. Bij de tweede categorie worden de gedragingen meer gezien als een ‘hobbel op de weg’ terwijl voor de derde categorie geldt dat daarmee de weg naar werk ernstig belemmerd wordt of zelfs onmogelijk gemaakt wordt.
De eerste categorie onder 1 betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV. Inschrijving bij het UWV is voor belanghebbenden met perspectief op de arbeidsmarkt van het grootste belang. Het niet verlengen van een inschrijving bij het UWV wordt als minder zwaarwegend gezien voor belanghebbenden waarvoor het inzetten van re-integratie-instrumenten niet zinvol wordt geacht. In het huidige ABC-dienstverleningsconcept komt dit er op neer dat belanghebbenden die ingedeeld zijn in de C-categorie voor het niet verlengen van de inschrijving bij het UWV geen maatregel opgelegd krijgen.
De gedragingen uit de tweede categorie hebben betrekking op de plicht tot arbeidsinschakeling.
Onder 1 betreft het de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.
Met het begrip "algemeen geaccepteerde arbeid" wordt bedoeld arbeid die algemeen maatschappelijk aanvaard is. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan: parttime of fulltime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Ook gesubsidieerde arbeid en arbeid als zelfstandige kunnen “algemeen geaccepteerde arbeid” zijn. Werkzaamheden die niet algemeen geaccepteerd zijn, zijn bijvoorbeeld prostitutie en onder omstandigheden werkzaamheden die gewetensbezwaren oproepen. Arbeid tegen een loon dat lager is dan het minimumloon is evenmin "algemeen geaccepteerd".
Onder 2 gaat het zowel om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen, als om niet verantwoorde beperkingen die de belanghebbende stelt ten aanzien van de voor hem of haar aanvaardbare arbeid. Negatieve gedragingen kunnen onder meer tot uitdrukking komen in de wijze waarop de belanghebbende zich bij een sollicitatie opstelt.
Onder 3 gaat het om het niet of onvoldoende gebruik maken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (waaronder sociale activering) en om het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden van arbeidsinschakeling. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken die gericht zijn op (onderzoek naar) de arbeidsinschakeling, verschijnt of opdrachten in het kader van een scholing, dan wel traject niet naar behoren uitvoert. Het niet voldoende verlenen van medewerking aan een voorziening, dan wel traject leidt tot vertraging. De gedragingen in deze categorie hebben echter niet tot gevolg dat de voorziening definitief geen doorgang vindt of moet worden beëindigd.
In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot het zonder noodzaak langer voortduren van de uitkeringsafhankelijkheid. Het gaat hier om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling ernstig verminderen of zelfs onmogelijk maken.
Onder 1 gaat het om dezelfde soort gedraging als bedoeld in de tweede categorie, onder 3 (onderdeel b, onder 3), echter met dit verschil dat in de derde categorie de gedraging wél heeft geleid tot het definitief geen doorgang vinden of afbreken van de voorziening. In de praktijk zal beëindiging van een voorziening, dan wel traject pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen werken. Zonder traject is arbeidsinschakeling voor de belanghebbende niet mogelijk, waardoor het gedragingen betreft die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken.
Onder 2 gaat het om het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid (voor de definitie hiervan wordt verwezen naar de toelichting bij de tweede categorie).
Onder 3 gaat het om de beëindiging van een dienstbetrekking op de gronden genoemd in artikel 20, eerste lid, onderdelen a en b van de IOAW of artikel 20 tweede lid van de IOAZ, of om het kort te zeggen: verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens werkweigering of ontslag op eigen verzoek.
Conform het WWB-gedachtegoed draagt de maatregel er zorg voor dat de verstrekte uitkering in overeenstemming is met de mate waarin de belanghebbende aan de verplichtingen voldoet. De hoogte en de duur van de maatregel dienen derhalve gerelateerd te zijn aan de mate waarin deze verplichtingen worden geschonden
De artikelen 8 en 9 bevatten de standaardmaatregelen voor de drie categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
In tegenstelling tot de WWB kennen de IOAW en de IOAZ voor het verwijtbaar niet aanvaarden of behouden van werk de mogelijkheid tot het blijvend weigeren van uitkering naar de mate waarin door de gedraging inkomsten zijn misgelopen. Er wordt echter geen noodzaak gevoeld om de IOAW/IOAZ doelgroep op dit punt anders te bejegenen dan bijstandsgerechtigden. Bovendien zou een strenger beleid op dit punt ten aanzien van IOAW en IOAZ er in een aantal gevallen voor zorgen dat de WWB als vangnet wordt aangesproken, hetgeen tot een nieuwe beoordeling van het recht op uitkering (aanvullende WWB) en een nieuwe maatregelweging op basis van de WWB-maatregelverordening zou leiden. Dit zou onnodige uitvoeringskosten met zich meebrengen. In deze verordening is ervoor gekozen geen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het blijvend weigeren van uitkering bij wijze van maatregel, maar om de betreffende gevallen gelijk te behandelen als WWB-uitkeringsgerechtigden.
De standaardduur voor de hier bedoelde maatregelen is twee maanden. Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Verordening kan echter worden afgeweken van de voorgeschreven standaardmaatregelen. Dat kan er in specifieke situaties toe leiden dat een zwaardere of een lichtere maatregel dan de standaardmaatregel is aangewezen.
Als het maatregelwaardige gedrag tussentijds hersteld wordt, wordt de maatregel met ingang van de daaropvolgende maand beëindigd. Dit kan er dus toe leiden dat de maatregel slechts voor één maand wordt opgelegd. Dit geldt echter niet voor maatregelen op grond van artikel 7, onderdeel c onder 2 en 3 aangezien dit gedragingen betreft die niet te herstellen zijn.
Als het maatregelwaardige gedrag echter voortduurt na afloop van de opgelegde maatregel, wordt opnieuw bezien of een maatregel opgelegd kan/zal worden.
Artikel 20, eerste lid van de IOAW en artikel 20, tweede en derde lid, van de IOAZ bepalen dat bij verwijtbaar niet aanvaarden of niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, de uitkering (tijdelijk of blijvend) wordt geweigerd naar de mate waarin de belanghebbende met deze arbeid inkomen had kunnen verwerven. Zoals hierboven reeds vermeld wordt niet gekozen voor blijvende weigering.
De tijdelijke weigering (lees: de maatregel) wordt door deze wettelijke bepaling in hoogte gemaximeerd tot de mate waarin inkomen misgelopen is. Hoewel dit aspect bij de weging van de ernst van de gedraging toch al meetelt en reeds tot een zelfde resultaat zou kunnen leiden, is deze wettelijke maximering ter garantie van de naleving ervan op deze plaats in de verordening overgenomen.
Indien binnen één jaar na bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel voor een eerste verwijtbare gedraging is opgelegd, sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verlenging van de duur van de maatregel met een maand.
Met eerste verwijtbare gedraging wordt overigens de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd (zie het derde lid). Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht
In dit hoofdstuk worden drie vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:
artikel 10: Het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 17 IOAW of IOAZ van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op uitkering opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. Het niet tijdig voldoen aan de informatieplicht vormt een schending van artikel 13 IOAW of IOAZ;
artikel 11: Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan uitkering is verstrekt. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 13.
artikel 12: Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente zonder dat dit gevolgen heeft voor de bijstand. Ook in deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 13 IOAW of IOAZ. Vanwege het ontbreken van gevolgen voor de uitkering wordt deze gedraging echter lichter gesanctioneerd.
Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De uitkering moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de uitkering moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Een voortgezette schending van de inlichtingenplicht hoort daarom niet tot de mogelijkheden. Een maatregel vanwege schending van de inlichtingenplicht wordt in beginsel dan ook opgelegd voor de duur van een maand.
Indien het college om voor de verstrekking van de uitkering van belang zijnde informatie of bewijsstukken verzoekt en de belanghebbende deze niet op tijd verstrekt, wordt hem een hersteltermijn gegeven (doorgaans onder toepassing van artikel 17, eerste lid, IOAW of IOAZ: opschorting van het recht op uitkering).
Als de gevraagde gegevens alsnog binnen de hersteltermijn worden verstrekt, wordt een maatregel opgelegd. De gegevens zijn immers niet na het eerste verzoek daartoe verstrekt en er is dus sprake van maatregelwaardig gedrag wegens het te laat verstrekken van gegevens. Dit lid regelt de hoogte van deze maatregel.
In artikel 13, eerste lid, IOAW en IOAZ is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan uitkering.
De maatregel wegens het niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.
In het derde lid is bepaald in welke gevallen afgezien wordt van het opleggen van een maatregel voor het niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.
Indien sprake is van een veelpleger bieden de onderhavige bepalingen de mogelijkheid om de maatregel zowel in hoogte (vijfde lid) als in duur (vierde lid) te verzwaren. Van een veelpleger is sprake, indien binnen 60 maanden voorafgaande aan de constatering van de schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in het eerste lid, reeds tweemaal of meer sprake is geweest van hetzelfde maatregelwaardige gedrag.
De ernst van de gedraging komt in deze, in afwijking van het eerste lid, tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag naar aanleiding van de schendingen uit de laatste 60 maanden.
In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering. Denk bijvoorbeeld aan het niet melden van vrijwilligerswerk.
Tot deze laatste categorie behoort ook het niet dan wel niet tijdig melden van feiten en omstandigheden waarvan belanghebbende duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op zijn arbeidsinschakeling. Te denken valt aan de trajectdeelnemer, die door ziekte bij het re-integratie-bedrijf verstek laat gaan, echter niet meldt afwezig te zullen zijn.
Ieders eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan leidt tot de verplichting om zo mogelijk proberen te voorkomen dat men een beroep moet doen op een sociale uitkering. Voor hen die zijn aangewezen op werk in dienstbetrekking is deze verplichting onder andere te herkennen in het als maatregelwaardig aanmerken van het door eigen toedoen werkloos worden. Ten aanzien van de IOAZ-uitkeringsgerechtigden, waarbij het gaat om gewezen zelfstandigen die (noodgedwongen) hun bedrijf hebben moeten beëindigen, heeft deze verplichting een iets ander karakter. Ook zij zijn voorafgaand aan de uitkeringsaanvraag (en uiteraard ook nadien) verplicht om zich in te zetten voor de voorziening in het bestaan, maar in de periode voorafgaand aan de uitkeringsaanvraag was dat niet door middel van het behouden van arbeid in dienstbetrekking. De zelfstandige dient zijn zelfstandig ondernemerschap op een zodanige wijze uit te oefenen dat hij hiermee duurzaam een inkomen verwerft om te voldoen in zijn levensonderhoud. Laat hij dit op verwijtbare wijze na, en leidt dat vervolgens tot de aanvraag van een IOAZ-uitkering, dan zet hij zich onvoldoende in voor de voorziening in het bestaan zoals bedoeld in artikel 20, eerste lid van de IOAZ. Hij betoont daarmee tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Ook wanneer iemand tijdens de uitkeringsperiode (voor een deel) nog zelfstandige arbeid verricht, is het maatregelcriterium van dit artikel van toepassing.
Wat betreft de hoogte van de maatregel is in de eerste twee leden er voor gekozen om een standaardpercentage toe te passen op de verlaging en de ernst van de gedraging uit te drukken in de duur van de maatregel. Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang belanghebbende onafhankelijk van de IOAZ-uitkering zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van duur en/of hoogte op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Hoofdstuk 5. Zeer ernstige misdragingen
Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.
Het college kan alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW en de IOAZ.
Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.
Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:
Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.
Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.
De Dienst Inwonerszaken beschikt al over een agressieprotocol waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met lastige en agressieve klanten. In nadere regelgeving zal een relatie worden gelegd tussen dit agressieprotocol en het maatregelenbeleid ten aanzien van agressieve klanten.