Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Arnhem

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Arnhem

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieArnhem
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingToeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Arnhem
CiteertitelToeslagenverordening Wet werk en bijstand
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze verordening vervangt de op 31-1-2005 door de Raad vastgestelde Toeslagenverordening Wet werk en bijstand en bevat t.o.v. laatstgenoemde verordening de toevoeging van het vijfde lid aan artikel 3.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Artikel 8, lid 1c, en art 30 Wet werk en bijstand
  2. Art 108, lid 2, Gemeentewet

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-07-200501-01-2012nieuwe regeling

06-06-2005

Arnhemse Koerier 3-8-2005

IZA/Stra/2005/124

Tekst van de regeling

Intitulé

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Arnhem

 

 

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Arnhem

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Definities

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet;

    • c.

      verzorgingsbehoeftige: degene die, indien hij niet samen met een andere persoon de woning zou bewonen, zou zijn aangewezen op verzorging in een verzorgingstehuis of in een andere inrichting ter verpleging of verzorging;

Artikel 2 Reikwijdte

  • 1.

    Deze verordening is van toepassing op belanghebbenden van 21 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar en op gehuwden waarvan één van beiden of beiden 18, 19 of 20 jaar zijn en die ten laste komende kinderen hebben.

  • 2.

    De bepalingen in de hoofdstukken 2 en 3 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet.

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3 Toeslag voor alleenstaanden en alleenstaande ouders

  • 1.

    De norm, genoemd in artikel 21 onder a en b van de wet wordt verhoogd met een toeslag van 20 procent van de gehuwdennorm voor de belanghebbende in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • 2.

    De norm, genoemd in artikel 21 onder a en b van de wet wordt verhoogd met een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm voor de belanghebbende die met één of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

  • 3.

    Voor de toepassing van het vorige lid wordt een meerderjarig kind dat jonger is dan 23 jaar of een inkomen heeft tot 50 procent van de gehuwdennorm niet aangemerkt als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

  • 4.

    In afwijking van het tweede lid bedraagt de toeslag 5 procent van de gehuwdennorm voor de belanghebbende die zijn hoofdverblijf heeft in de woning van een eerstegraads bloedverwant.

  • 5.

    De norm, genoemd in artikel 21 onder a en b van de wet wordt verhoogd met een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm voor de belanghebbende die geen woonruimte bewoont.

Artikel 4 Afwijkende toeslag bij zorgbehoefte

In afwijking van artikel 3 bedraagt de toeslag 20 procent van de gehuwdennorm voor de verzorgingsbehoeftige en de belanghebbende die een verzorgingsbehoeftige verzorgt.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag

Artikel 5 Verlaging voor gehuwden

  • 1.

    De gehuwdennorm wordt met 10 procent verlaagd voor belanghebbenden die met één of meer anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

  • 2.

    Voor de toepassing van het vorige lid wordt een meerderjarig kind dat jonger is dan 23 jaar of dat een inkomen heeft tot 50 procent van de gehuwdennorm niet aangemerkt als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid bedraagt de verlaging 15 procent van de gehuwdennorm voor belanghebbenden die hun hoofdverblijf hebben in de woning van een eerstegraads bloedverwant.

Artikel 6 Verlaging in verband met ontbrekende woonkosten

  • 1.

    De toeslag, bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt verlaagd met 15 procent van de gehuwdennorm voor de belanghebbende die zijn hoofdverblijf heeft in een woning waaraan voor hem geen kosten van huur of hypotheek zijn verbonden.

  • 2.

    De toeslag, bedoeld in artikel 3, tweede lid, wordt verlaagd met 10 procent van de gehuwdennorm voor de belanghebbende die zijn hoofdverblijf heeft in een woning waaraan voor hem geen kosten van huur of hypotheek zijn verbonden.

  • 3.

    De gehuwdennorm wordt verlaagd met 15 procent voor de belanghebbende die zijn hoofdverblijf heeft in een woning waaraan voor hem geen kosten van huur of hypotheek zijn verbonden.

  • 4.

    De verlaging van de gehuwdennorm die op grond van het vorige lid en artikel 5 is berekend, bedraagt ten hoogste 20 procent.

Artikel 7 Afwijkende verlaging bij zorgbehoefte

De in artikel 5 en 6 genoemde verlagingen worden niet toegepast indien belanghebbenden verzorgingsbehoeftig zijn of een verzorgingsbehoeftige verzorgen.

Artikel 8 Verlaging schoolverlaters

De bijstandsnorm die met inachtneming van de vorige artikelen is vastgesteld, wordt gedurende zes maanden na het tijdstip waarop de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding is beëindigd, verlaagd met 15 procent van de gehuwdennorm voor de schoolverlater als bedoeld in artikel 28 van de wet .

Artikel 9 Verlaging toeslag 21- en 22-jarige alleenstaanden

  • 1.

    De toeslag van de 21-jarige alleenstaande in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verlaagd tot 5 procent van de gehuwdennorm.

  • 2.

    In afwijking van artikel 3, tweede en vierde lid ontvangt de 21- en 22-jarige alleenstaande die met één of meer anderen zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning, geen toeslag.

  • 3.

    In afwijking van artikel 3 vijfde lid, ontvangt de 21-jarige alleenstaande die geen woonruimte bewoont, geen toeslag.

  • 4.

    De toeslag van de 22-jarige alleenstaande in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verlaagd tot 10 procent van de gehuwdennorm.

  • 5.

    In afwijking van het vorige lid wordt de toeslag voor een 22-jarige alleenstaande in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, verlaagd tot 5 procent indien aan zijn woning geen kosten van huur of hypotheek zijn verbonden.

  • 6.

    De vorige leden zijn niet van toepassing ten aanzien van een belanghebbende op wie artikel 8 van toepassing is.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 10 Overgangsrecht

  • 1.

    De belanghebbende die op 31 juni 2005 aanspraak heeft op een bijstandsnorm die meer bedraagt dan de per 1 juli 2005 voor belanghebbende op grond van deze verordening geldende bijstandsnorm behoudt recht op de eerstgenoemde bijstandsnorm met dien verstande dat die bijstandsnorm vanaf 1 januari 2006 elke drie maanden wordt verlaagd met 5 procent van de gehuwdennorm. Deze verlaging wordt voortgezet totdat de bijstandsnorm gelijk is aan de op basis van de onderhavige verordening geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    Indien een belanghebbende als bedoeld in het eerste lid door een wijziging van omstandigheden in aanmerking komt voor een andere bijstandsnorm, dan wordt de voor hem geldende bijstandsnorm in afwijking van het eerste lid met onmiddellijke ingang vastgesteld aan de hand van het in onderhavige verordening bepaalde.

Artikel 11 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2005.

Artikel 12 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 31 januari 2005 en gewijzigd vastgesteld v.w.b. artikel 3, vijfde lid in de openbare raadsvergadering van 6 juni 2005.

De voorzitter, De griffier,

Pauline Krikke Jan-Dirk Sprokkereef

Toelichting Toeslagenverordening

Algemeen

 

1. Norm, toeslag en verlaging

Hoofdstuk 3 van de Wet werk en bijstand (WWB) kent voor de periodieke bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten een systeem van basisnormen, toeslagen en verlagingen. Dit systeem is grotendeels overgenomen uit de Algemene bijstandswet (Abw), bij de inwerkingtreding in 1996. Was de beleidskeuze om binnen een bepaalde brandbreedte de toeslagen en verlagingen vast te stellen nog primair zonder al te zware budgettaire consequenties, thans is dat geheel anders. Voor zowel basisnormen als toeslagen draagt de gemeente binnen het regime van de WWB volledige financiële verantwoordelijkheid.

De WWB stelt grenzen aan de vrijheid om normen, toeslagen en verlagingen vast te stellen. Een aantal normen staat vast. Deze zijn geregeld in paragraaf 2 van de WWB, de artikelen 20 tot en met 24. In paragraaf 3 voorziet de WWB in toeslagen en verlagingen. In de artikelen 25 tot en met 29 is geregeld dat in een aantal gevallen toeslagen moeten worden toegekend op de basisnormen. Voorts kan in een beperkt aantal gevallen worden besloten om de norm en/of de toeslag te verlagen. Dat is echter geen verplichting.

De bijstandsnormen voor 65-plussers staan vast (artikel 22 WWB). Voor deze groep hebben gemeenten geen beleidsvrijheid om toeslagen of verlagingen vast te stellen. Voor uitkeringsgerechtigden van 18 tot 65 jaar ligt dat anders. Het toeslagenbeleid geldt primair voor 21- tot 65-jarigen. De doelgroep is echter uitgebreid met jongmeerderjarigen die een gezamenlijke huishouding voeren en kinderen hebben. Voor die groep geldt dat de uitkering op het niveau van de 21-jarige gehuwden behoort te liggen.

Normen

Voor de doelgroep van het gemeentelijke toeslagen- en verlagingenbeleid bestaat er een drietal basisnormen (artikel 21 WWB), te weten:

  • ·

    gehuwden: 100% van het wettelijke minimumloon (= gehuwdennorm)

  • ·

    alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm

  • ·

    alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm

Toeslagen

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder als de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel kunnen worden gedeeld (artikel 25 WWB). De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast de belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden.

De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:

  • ·

    alleenstaande ouders: 90% van de gehuwdennorm

  • ·

    alleenstaanden: 70% van de gehuwdennorm

Het college is verplicht om het maximale percentage te verstrekken als er geen medebewoners zijn of als dezen niets kunnen bijdragen aan de algemeen noodzakelijke bestaanskosten.

Niet in de WWB is geregeld de toeslag in verband met verzorgingsbehoeftigheid. In navolging van een groot aantal andere gemeenten is in de verordening eveneens opgenomen dat onder voorwaarden de toeslag behoort te worden verhoogd (of van een verlaging kan worden afgezien) voor degene die verzorgingsbehoeftig is of een verzorgingsbehoeftige verzorgt.

Verlagingen

De WWB noemt de volgende verlagingen:

  • ·

    verlaging i.v.m. het kunnen delen van de algemene bestaanskosten door gehuwden (artikel 26 WWB)

  • ·

    verlaging i.v.m. de woonsituatie (artikel 27 WWB)

  • ·

    verlaging i.v.m. recent beëindigen studie (artikel 28 WWB)

  • ·

    verlaging i.v.m. leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden (artikel 29 WWB)

De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 5 tot en met 9 van de verordening.

 

2. De Toeslagenverordening

In artikel 8 lid 1 onder c jo. artikel 30 WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke groepen de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Deze criteria moeten voor de lezer helder zijn en voor de praktijk eenvoudig uitvoerbaar. Dat zijn noodzakelijke randvoorwaarden.

Verschil met huidige Verordening algemene bijstandsnormen

Mede gelet op de genoemde randvoorwaarden is besloten voor het vaststellen van de toeslag een zgn. forfaitaire benadering te kiezen. Deze benadering gaat ervan uit dat voor alle medebewoners geldt dat zij kunnen bijdragen in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van de andere medebewoners. Daarbij is niet relevant dat er ook daadwerkelijk een bijdrage in die kosten plaatsvindt. Anders dan in de huidige verordening is de hoogte van de toeslag niet afhankelijk van de woonlasten van belanghebbende.

Dit is het meest fundamentele verschil tussen de huidige en de nieuwe verordening. Het “forfaitaire model” heeft als voordeel dat voor alle medebewoners in beginsel dezelfde toeslag geldt (10%). Het is daardoor transparanter, eenvoudiger uitvoerbaar en goedkoper dan het huidige “woonlastenmodel”. Omdat een toeslag van 10% niet altijd toereikend kan worden geacht heeft het college o.g.v. artikel 18 lid 1 WWB de bevoegdheid, c.q. de plicht om een hogere toeslag dan 10% toe te kennen, als dat noodzakelijk is. Dat is in ieder geval zo als de belanghebbende uitsluitend een inwonend meerderjarig kind heeft dat niet kan bijdragen in de woonkosten vanwege onvoldoende inkomen (bijv. slechts WSF).

Evenals in de huidige verordening is gekozen voor een lagere toeslag voor medebewoners die eerstegraads bloedverwanten zijn van andere medebewoners. Spiegelbeeldig is tevens besloten om de gehuwdennorm te verlagen als er sprake is van medebewoning bij een eerstegraads bloedverwant. Deze worden door de bloedverwantschap geacht lagere bestaanskosten te hebben dan bij anders gerelateerde medebewoners.

De verlagingen die in de huidige verordening vastgelegd zijn, zijn uitgebreid met de verlaging i.v.m. het ontbreken van woonkosten (bijv. bij krakers) en de leeftijdsverlaging voor alleenstaande 22 –jarigen. Voorts zijn enkele percentages aangepast, mede ingegeven door de uitkomsten van een vergelijkend onderzoek naar de percentages die andere gemeenten hanteren. Tenslotte is tevens opgenomen dat degene die een verzorgingsbehoeftige verzorgt in aanmerking komt voor een maximale toeslag, dan wel dat afgezien wordt van een verlaging op de gehuwdennorm.

 

3. Berekening toepasselijke bijstandsnorm

De algemene bijstandsuitkering voor alleenstaanden en alleenstaande ouders van 21 tot 65 jaar wordt als volgt berekend:

1.Basisnorm

Indien sprake is van verzorgingsbehoefte dan

2.optellen maximale toeslag

Als dit niet aan de orde is dan

  • 3.

    optellen toeslag i.v.m. woonsituatie (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders)

  • 4.

    toeslag verlagen bij ontbrekende woonkosten

  • 4a.

    basisnorm en toeslag verder verlagen met verlaging schoolverlater

of

4b.toeslag verlagen met verlaging voor 21- en 22-jarige alleenstaanden

De verlagingen onder 4a en 4b mogen nooit gelijktijdig worden toegepast. Voor de verlaging in verband met ontbrekende woonkosten en de 21- en 22-jarige leeftijd geldt dat als de verlaging per saldo hoger is dan de toeslag, de toeslag ten hoogste op nihil kan worden gesteld. Een eventuele verlaging van de basisnorm is in die gevallen niet aan de orde. Voor de schoolverlaterskorting is dit anders. Deze kan ook op de basisnorm worden toegepast.

De algemene bijstandsuitkering voor gehuwden van 21 tot 65 jaar wordt als volgt berekend:

1.Basisnorm

Indien sprake is van verzorgingbehoeftigheid dan

2.bijstandsuitkering vaststellen op basisnorm voor gehuwden

Als dat niet aan de orde is dan

  • 3.

    basisnorm verlagen bij medebewoning

  • 4.

    basisnorm evt. verder verlagen i.v.m. ontbrekende woonkosten

  • 5.

    basisnorm verder verlagen i.v.m. schoolverlating

Voor de verlagingen in verband met ontbrekende woonkosten en medebewoning geldt, spiegelbeeldig aan het regime voor alleenstaanden en alleenstaande ouders dat de maximale verlaging 20% bedraagt. Inclusief de verlaging in verband met schoolverlating kan de bijstandsnorm voor gehuwden maximaal 35% worden verlaagd.

Op basis van bovenstaand berekeningssysteem geldt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder dat deze met inbegrip van de verlagingen aanspraak behoudt op de basisnorm, respectievelijk 50% en 70%, tenzij er tevens sprake is van schoolverlating. In die gevallen kan ook de basisnorm verlaagd worden. Dat leidt ertoe dat de bijstandsnorm in het zeldzame geval dat alle verlagingen worden toegepast 35%, resp. 55% van de gehuwdennorm bedraagt. Algemeen wordt erkend dat die percentages als ondergrens voor bijstandsverlening gelden (toelichting op modelverordening Stimulansz). Voor gehuwden geldt dat een cumulatie van verlagingen ertoe zou leiden dat de ondergrens (65% gehuwdennorm) doorbroken zou worden. Om die reden is in artikel 6 lid 3 opgenomen dat de verlagingen van artikel 5 en 6 samen hoogstens 20% van de gehuwdennorm bedragen. In geval van cumulatie van verlagingen overigens moet nauwlettend onderzocht worden of het individualiseringsbeginsel, vastgelegd in artikel 18 WWB niet met zich brengt dat de verlaging beperkt moet worden.

 

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Definities

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB niet afzonderlijk te definiëren in de verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van de definities in die wetten ook de verordening moet worden gewijzigd. Begrippen die in de WWB met de daar gedefinieerde begrippen worden gelijkgesteld, hebben die betekenis ook in de verordening. Dit geldt ondermeer voor het begrip ‘woning’. Krachtens artikel 3 lid 6 WWB is daarmee gelijkgesteld een woonwagen en een woonschip. Onder ‘woning’ in de verordening wordt daarom ook verstaan een ‘woonwagen’ en een ‘woonschip’.

Artikel 2 Reikwijdte

Voor jongmeerderjarigen van 18 tot 21-jaar zonder kinderen geldt een geheel eigen regime in het kader van het bijzondere bijstandsbeleid. Zij gelden daarom niet als belanghebbenden.

De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om –zo nodig- de bijstand in afwijking van de verordening de bijstand anders vast te stellen, volgt uit artikel 30 lid 4 WWB. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de verordening niet voorziet. Om daarover geen misverstand te laten bestaan is die verplichting in de verordening overgenomen.

Artikel 3 Toeslag voor alleenstaanden en alleenstaande ouders

Hoewel evident, vereist artikel 30 lid 2 WWB dat in de verordening is opgenomen dat voor alleenstaanden en alleenstaande ouders die alleen wonen de hoogte van de toeslag 20% bedraagt. Dat is in lid 1 bepaald. Met de norm, als genoemd in artikel 21 onder a en b WWB wordt gedoeld op de basisnorm, die resp. 50 en 70 % van de gehuwdennorm bedraagt. Op die norm vindt ingevolge artikel 25 lid 1 WWB een verhoging plaats met een toeslag. Lid 2 bevat de algemene regel, dat iemand die met een ander een woning bewoont een toeslag van 10% ontvangt, tenzij er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Niet van belang is of belanghebbende de hoofdbewoner of de inwonende is. Soms zal het individualiseringsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 18 lid 1 WWB met zich meebrengen dat de toeslag kan worden verhoogd als dat, gelet op alle omstandigheden, noodzakelijk is. Daarvan is in ieder geval sprake als de belanghebbende één of meerdere inwonende meerderjarige kinderen heeft, die een te laag inkomen hebben om te kunnen bijdragen in de woonkosten. Dat geldt bijvoorbeeld voor kinderen met studiefinanciering zonder bijverdiensten. In lid 3 is daarom vastgelegd dat een kind dat een inkomen heeft tot 50% van de gehuwdennorm niet als medebewoner wordt beschouwd, omdat hij geacht wordt niet te kunnen bijdragen aan de woonkosten. Daarnaast is vastgelegd dat kinderen tot 23 jaar nimmer aangemerkt worden als medebewoners. Voor hen geldt dat het inkomen in veel gevallen lager is dan 50% van de gehuwdennorm. Het is daarom verantwoord en praktisch om deze jong-meerderjarigen per definitie niet als medebewoner aan te merken.

Ook in andere gevallen kan de toeslag verhoogd worden als dit gelet op alle omstandigheden noodzakelijk is. De jurisprudentie heeft inmiddels voorzien in een aantal hanteerbare kaders. Deze zullen in een richtlijn worden vastgelegd. Uitgangspunt is daarbij wel dat degene die een hogere toeslag verlangt zelf alle gegevens en bescheiden aanlevert, zodat beoordeeld kan worden of een hogere toeslag aangewezen is.

Als de belanghebbende de hoofdbewoner is en meerdere medebewoners heeft, dan is de hoofdregel dat de toeslag 10% blijft. Afhankelijk van het aantal medebewoners wordt vervolgens de bijstandsnorm (norm incl. toeslag en verlaging) verlaagd met een percentage van 10% per medebewoner. Niet van belang is of de medebewoner onderhuurder of kostganger is en wat de hoogte van de huur of kostgeld is. De verlaging is verder uitgewerkt in de richtlijn ‘middelen’ en wijkt overigens niet af van het huidige beleid.

Voor inwonende eerstegraads bloedverwanten geldt in zijn algemeenheid dat zij lagere kosten van bestaan hebben dan medebewoners die niet tot deze groep behoren, omdat de hoofdbewoner (vaak de ouder) veelal een relatief groter deel van de gezamenlijke bestaanskosten voor zijn rekening neemt. Om die reden is ervoor gekozen om de toeslag voor inwonende eerstegraads bloedverwanten te beperken tot 5 %. Dat is vastgelegd in lid 4.

In lid 5 is bepaald dat zij die niet over een woonruimte beschikken, een afwijkende toeslag ontvangen. Artikel 27 WWB biedt daarvoor de wettelijke basis. Het betreft de groep dak- en thuislozen. Met woonruimte wordt bedoeld een woning of een deel daarvan. Zij ontvangen een toeslag van 5% omdat zij doorgaans wel enige woonlasten hebben, bijvoorbeeld i.v.m. het verblijf in een nachtopvang, maar minder dan degenen die een woonruimte bewonen. De toeslag wordt naast de norm toereikend geacht om de bestaanskosten mee te voldoen. Deze toeslag heeft overigens geen invloed op de wijze waarop de bijstand moet worden verleend. Het college kan gebruik maken om de uitkering, inclusief de toeslag, in natura (in de vorm van opvang) te verlenen.

Artikel 4 Afwijkende toeslag bij zorgbehoefte

Verzorgingsbehoeftigheid kan reden zijn om de toeslag te verhogen. De raad acht dit in ieder geval aanwezig als de verzorgingsbehoeftige zonder de medebewoner niet meer thuis kan wonen maar aangewezen is op verblijf in een instelling ter verzorging of verpleging. In die gevallen ontvangt zowel de zorgverlener als de verzorgingsbehoeftige een toeslag van 20%. Dat is overigens geen beleidswijziging. Onder het regime van de Verordening toeslagen en verlagingen Algemene bijstandswet gemeente Arnhem was dat immers ook zo.

Artikel 5 Verlaging voor gehuwden

In de gehuwdennorm is al rekening gehouden met het feit dat beide partners de kosten van het huishouden met elkaar volledig kunnen delen. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de noodzakelijke kosten nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten daadwerkelijk met elkaar kunnen worden gedeeld niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf. Artikel 26 WWB opent de mogelijkheid om de gehuwdennorm te verlagen. Dat is geregeld in artikel 5 van de verordening. Evenals de maximale toeslag met 10% wordt verlaagd voor alleenstaanden die medebewoner zijn, wordt de norm met hetzelfde percentage verlaagd. Voor medebewoners die inwonen bij een eerstegraads bloedverwant geldt parallel dat de verlaging in die gevallen 15% bedraagt.

Ook voor gehuwden geldt dat artikel 18 lid 1 WWB met zich kan meebrengen dat van een verlaging wordt afgezien. Wat daarover bij artikel 3 is gesteld geldt mutatis mutandis eveneens voor artikel 5. Om die reden is in het tweede lid opgenomen dat geen verlaging op de norm van de ouderhoofdbewoner wordt toegepast als deze een inwonend meerderjarig kind heeft dat jonger is dan 23 jaar of een inkomen heeft dat lager is dan 50% van de gehuwdennorm.

Artikel 6 Verlaging in verband met ontbrekende woonkosten

De norm of de toeslag kan worden verlaagd voor zover belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke bestaanskosten heeft ten gevolge van het bewonen van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden. Artikel 27 WWB biedt, zoals al in de toelichting op artikel 3 is aangegeven, daarvoor de wettelijke basis. Onder gebruikmaking van deze bevoegdheid wordt de toeslag (voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder) of de norm (voor de gehuwden) verlaagd met 15 %. Als de verlaging hoger is dan de toeslag die op grond van artikel 3 is berekend, bedraagt de verlaging hoogstens de op grond van artikel 3 vastgestelde toeslag. Om die reden is de verlaging in lid 2 beperkt tot 10%.

Om te verduidelijken wat met ‘woonkosten’ wordt bedoeld, is in artikel 6 opgenomen dat het om huur of hypotheeklasten moet gaan, conform de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 november 2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW.

Deze bepaling ziet primair, maar niet uitsluitend, op uitkeringsgerechtigden die alleen een zelfstandige woonruimte bewonen. De regeling is echter tevens van toepassing als er andere personen bij hem inwonen. Bovendien kan deze bepaling worden toegepast als niet vastgesteld kan worden wie als hoofdbewoner moet worden aangemerkt. Dat kan zich voordoen bij krakers.

In het vierde lid is een anticumulatiebepaling opgenomen. Om te bereiken dat de bijstandsuitkering bij het ontbreken van woonkosten en medebewoning met hetzelfde percentage wordt verlaagd als voor de alleenstaande en om te voorkomen dat een cumulatie van alle verlagingen ertoe zou leiden dat de bijstandsnorm onder de ondergrens van 65% zou belanden, is in een dergelijke situatie de verlaging beperkt tot 20 %.

Artikel 7 Afwijkende verlaging bij zorgbehoefte

Evenals in artikel 4 voor alleenstaanden en alleenstaande ouders is vastgelegd geldt voor gehuwden die verzorgingsbehoeftig zijn of een verzorgingsbehoeftige verzorgen en met een ander een woning delen, dat van verlaging wordt afgezien.

Artikel 8 Verlaging schoolverlaters

De schoolverlaterregeling van artikel 28 WWB is blijkens de toelichting op dat artikel bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste halfjaar niet in een veel betere financiële situatie te brengen dan toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering o.g.v. de WSF of de WTOS. Geen onderscheid wordt gemaakt tussen een voorheen uitwonende of thuiswonende student. Artikel 8 wijkt overigens niet af van de huidige verordening. Opmerking verdient nog dat bij gehuwden die beiden schoolverlater in de zin van artikel 28 WWB zijn, de verlaging niet verdubbeld wordt. Deze blijft daarom 15%. Wel is denkbaar, dat de periode verlengd wordt, als beide partners na elkaar schoolverlater worden.

Artikel 9 Verlaging toeslag 21- en 22-jarige alleenstaanden

Artikel 29 WWB geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passen op de toeslag van de alleenstaande als het van oordeel is dat, gezien de hoogte van het minimumjeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Van die bevoegdheid is gebruik gemaakt door te bepalen dat de toeslag van de 21- en 22-jarigen die medebewoner zijn, op nihil wordt gesteld. Voor de 21- en 22-jarigen die zelfstandig wonen wordt de toeslag op 5 resp. 10 % gesteld, omdat deze doorgaans hogere bestaanskosten hebben dan de medebewoners.

Met verlaging van de toeslagen voor 21- en 22-jarigen wordt bereikt dat er een prikkel tot werk blijft, gelet op het verschil tussen de uitkering voor die leeftijdscategorieën en het wettelijke minimumloon. De verlaging geldt uitsluitend de alleenstaande. De alleenstaande ouder van 21 of 22 jaar ontvangt een ‘normale’ toeslag. Gelet op de noodzakelijke zorg voor een kind werd een leeftijdsverlaging niet opportuun geacht.

Als de toeslag al verlaagd is in verband met het ontbreken van woonkosten wordt de (verlaagde) toeslag niet verder verlaagd in verband met de leeftijd. De toeslag voor een 21- of 22-jarige medebewoner wordt dan nihil. Voor de 21-jarige die alleen woont, blijft de toeslag beperkt tot 5%. Uitzondering is de 22-jarige die alleen woont. Zijn toeslag wordt bij het ontbreken van woonkosten verlaagd van 10% tot 5%. Dat is in het vijfdelid vastgelegd.

In lid 6 is vastgelegd dat de leeftijdsverlaging niet van toepassing is op de verlaging i.v.m. schoolverlating ex artikel 8. Voor het met voorrang toepassen van de schoolverlaterverlaging is gekozen, opdat een 21- of 22-jarige schoolverlater niet beter af is op grond van dit artikel dan een 23-jarige schoolverlater.

Artikel 10 Overgangsrecht

Op de datum van de inwerkingtreding zou zonder nadere overgangsregeling een aantal groepen uitkeringsgerechtigden worden geconfronteerd met een (te) forse inkomensterugval, doordat de uitkering o.g.v. deze verordening lager kan zijn. Om die reden is een overgangsmaatregel getroffen die er in het kort op neerkomt dat voor lopende uitkeringen per 1 juli 2005 de uitkering nog zes maanden wordt voortgezet als ware deze verordening nog niet van kracht. Is het verschil tussen de bijstandsnorm die op grond van de Tijdelijke toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Arnhem en die op grond van deze verordening is vastgesteld 5%, dan wordt eerst m.i.v. 1 januari 2006 de bijstandsnorm op grond van deze verordening van kracht. Is het verschil 10%, dan wordt vanaf 1 januari 2006 de bijstandsnorm met 5% verlaagd en is per 1 april 2006 de nieuwe bijstandsnorm van toepassing, etc.

Schematisch voorgesteld betreft de overgangsregeling de volgende groepen:

Groep uitkeringsgerechtigden

Oude uitkerings-niveau

Nieuwe

uitkerings- niveau

overgangsregeling

Medebewoner (alleenstaande, alleenstaande ouder) met hoge woonkosten: 10% toeslag

70/90%

60/80%

Tot 1-1-2006: 70/90%

Tot 1-4-2006: 65/85%

Vanaf 1-4-2006: 60/80%

Ouder met hoge woonkosten, inwonend bij kind: 5% toeslag

70/90%

55/75%

Tot 1-1-2006: 70/90%

Tot 1-4-2006: 65/85%

Tot 1-7-2006: 60/80%

Vanaf 1-7-2006: 55/75%

Idem, maar dan ouder met lage woonkosten: 5%

60/80%

55/75%

Tot 1-1-2006: 60/80%

Vanaf 1-1-2006: 55/75%

Kind inwonend bij ouder: 5% toeslag

60/80%

55/75%

Tot 1-1-2006: 60/80%

Vanaf 1-1-2006: 55/75%

Medebewoners (gehuwden) met een verlaging van 10%

100%

90%

Tot 1-1-2006: 100%

Tot 1-4-2006: 95%

Vanaf 1-4-2006: 90%

Medebewoners (gehuwden) inwonend bij ouder of kind: verlaging van 15%

100%

85%

Tot 1-1-2006: 100%

Tot 1-4-2006: 95%

Tot 1-7-2006: 90%

Vanaf 1-7-2006: 85%

Dak- en thuisloze: verlaging van de toeslag met 5%

60%

55%

Tot 1-1-2006: 60%

Vanaf 1-1-2006: 55%

Bewoner van woning zonder woonkosten: verlaging van de toeslag/basisnorm met 15%

70/90/100%

55/75/85%

Tot 1-1-2006: 70/90/100%

Tot 1-4-2006: 65/85/95%

Tot 1-7-2006: 60/80/90%

Vanaf 1-7-2006: 55/75/85%

21-jarige alleenwonende alleenstaande of alleenstaande met hoge woonkosten: toeslag wordt 5%

60%

55%

Tot 1-1-2006: 60%

Vanaf 1-1-2006: 55%

21-jarige alleenstaande in overige gevallen: toeslag op nihil

60%

50%

Tot 1-1-2006: 60%

Tot 1-4-2006: 55%

Vanaf 1-4-2006: 50%

22-jarige alleenstaande: verlaging van toeslag met 10%

60/70%

50/60%

Tot 1-1-2006: 60/70%

Tot 1-4-2006: 55/65%

Vanaf 1-4-2006: 50/60%

Het tweede lid van artikel 10 bepaalt dat als men tijdens de afbouwperiode aanspraak krijgt op een andere bijstandsnorm, als gevolg van een wijziging van woon- leefsituatie of leeftijd, de bijstandsnorm o.g.v. deze verordening per de datum van die wijziging gaat gelden. Voorbeeld: inwonende alleenstaande wordt dakloze. Als de alleenstaande een toeslag had van 20 % vanwege de woonkosten, had hij aanspraak op een bijstandsnorm van 70 % tot 1 januari 2006. Wordt hij op 1 oktober 2005 dakloos, dan wordt de toeslag gewijzigd in 5 % per die datum. Er bestaat dan geen (verdergaand) recht op afbouw.

Artikel 11 Inwerkingtreding

De toeslagenverordening is op grond van artikel 8 Tijdelijke referendumwet referendabel. De datum van de inwerkingtreding van de toeslagenverordening moet daarom, met inachtneming van artikel 22 Tijdelijke referendumwet, op ten minste 6 weken na publicatie worden gesteld.

Artikel 12 Citeertitel

Voor de te gebruiken citeertitel is aansluiting gezocht bij de terminologie van de wetgever, als gebruikt in de toelichting bij artikel 3 Invoeringswet WWB (zie TK 2002-2003, 28.896, nr. 3, p.8)