De raad van de gemeente Ridderkerk;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van
17 november 2009, nummer 275;
gelet op artikel 220 tot en met 220h, 229d, eerste lid, aanhef en
onderdeel a, en tweede lid, en artikel 255a, van de Gemeentewet;
b e s l u i t :
vast te stellen de
Artikel 1 Belastingplicht
- 1.
Onder de naam “onroerende-zaakbelastingen” worden ter zake van
binnen de gemeente gelegen onroerende zaken twee directe belastingen
geheven:
- a)
een gebruikersbelasting van de degene die bij het begin van
het kalenderjaar een onroerende zaak die niet in hoofdzaak
tot woning dient al dan niet krachtens eigendom, bezit,
beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt, verder te
noemen: gebruikersbelasting;
- b)
een eigenarenbelasting van degene die bij het begin van het
kalenderjaar van een onroerende zaak het genot heeft
krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, verder te
noemen: eigenarenbelasting.
- 2.
Bij gebruikersbelasting wordt:
- a)
gebruik door degene aan wie een deel van een onroerende zaak
in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene
die dat deel in gebruik heeft gegeven; degene die het deel
in gebruik heeft gegeven is bevoegd de belasting als zodanig
te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is
gegeven;
- b)
het ter beschikking stellen van een onroerende zaak voor
volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die de
onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld; degene die de
onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld is bevoegd de
belasting als zodanig te verhalen op degene aan wie de zaak
ter beschikking is gesteld.
- 3.
Met betrekking tot de eigenarenbelasting wordt als genothebbende
krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij
het begin van het kalenderjaar als zodanig in de kadastrale
registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen
genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
Artikel 2 Belastingobject
- 1.
Als onroerende zaak wordt aangemerkt de onroerende zaak, bedoeld in
hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken.
- 2.
Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde
die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken
is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden
toegerekend aan delen van die onroerende zaak die dienen tot woning
dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Artikel 3 Maatstaf van heffing
- 1.
De heffingsmaatstaf is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet
waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde
waarde voor het kalenderjaar bedoeld in artikel 1.
- 2.
Indien met betrekking tot een onroerende zaak geen waarde is
vastgesteld op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering
onroerende zaken wordt de heffingsmaatstaf van die onroerende zaak
bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of
krachtens de artikelen 17, 18 en 20, tweede lid, van de Wet
waardering onroerende zaken.
Artikel 4 Vrijstellingen
- 1.
In afwijking in zoverre van artikel 3 wordt bij het bepalen van de
heffingsmaatstaf buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet
reeds is geschied bij de bepaling van de in dat artikel bedoelde
waarde, de waarde van:
- a)
ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig
geëxploiteerde cultuurgrond, daaronder mede begrepen de
opengrond, alsmede de ondergrond van glasopstanden, die
bedrijfsmatig aangewend wordt voor de kweek of teelt van
gewassen, zonder daarbij de ondergrond als voedingsbodem te
gebruiken;
- b)
glasopstanden, die bedrijfsmatig worden aangewend voor de
kweek of teelt van gewassen, voor zover de ondergrond
daarvan bestaat uit de in onderdeel a bedoelde grond;
- c)
onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de
openbare eredienst of voor het houden van openbare
bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard, een en
ander met uitzondering van delen van zodanige onroerende
zaken die dienen als woning;
- d)
één of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de
voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat
voldoet aan de in artikel 1, derde lid, onderdeel b, van die
wet bedoelde voorwaarden met uitzondering van de daarop
voorkomende gebouwde eigendommen;
- e)
natuurterreinen, waaronder mede worden verstaan duinen,
heidevelden, zandverstuivingen, moerassen en plassen, die
door rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid welke
zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het behoud van
natuurschoon ten doel stellen, beheerd worden;
- f)
openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer
per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken;
- g)
waterverdedigingswerken- en waterbeheersingswerken die
worden beheerd door organen, instellingen of diensten van
publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de
delen van zodanige werken die dienen als woning;
- h)
werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en
ander afvalwater en die worden beheerd door organen,
instellingen of diensten van publiekrechtelijke
rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige
werken die dienen als woning.
- i)
werktuigen die van een onroerende zaak kunnen worden
afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die
werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als
gebouwde eigendommen zijn aan te merken;
- j)
onroerende zaken voor zover die bestemd zijn te worden
gebruikt voor de publieke dienst van de gemeente, met
uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die
bestemd zijn te worden gebruikt voor het geven van
onderwijs;
- k)
straatmeubilair, waaronder begrepen alle zodanige gebouwde
eigendommen – niet zijnde gebouwen – welke zijn geplaatst
ten gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste
van het verkeer of ter verfraaiing van gemeente, zoals
lichtmasten, verkeerinstallaties, standbeelden, monumenten,
fonteinen, banken abri’s, hekken en palen;
- l)
plantsoenen, parken en waterpartijen, die bij de gemeente in
beheer zijn of waarvan de gemeente het genot heeft krachtens
eigendom, bezit of beperkt recht, met uitzondering van delen
van zodanige onroerende zaken die dienen als woning.
- m)
begraafplaatsen, urnentuinen en crematoria, een en ander met
uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die
dienen als woning.
- 2.
De vrijstelling met betrekking tot de in onderdeel j van het eerste
lid bedoelde onroerende zaken voor de eigenarenbelasting geldt niet
voor zover de gemeente van die zaken niet het genot heeft krachtens
eigendom, bezit of beperkt recht.
Artikel 5 Belastingtarieven
Het tarief bedraagt een percentage van de heffingmaatstaf zoals
opgenomen in hoofdstuk 6 van het Besluit tarieven gemeentelijke
heffingen en invordering.
Artikel 6 Wijze van heffing
De belastingen worden bij wege van aanslag geheven.
Artikel 7 Termijnen van betaling
Ten aanzien van de termijnen van betaling geldt de regeling in hoofdstuk
11 van het Besluit tarieven gemeentelijke heffing en invordering .
Artikel 8 Nadere regels door het college van burgemeester en
wethouders
Het college van burgemeester en wethouders kan nadere regels geven met
betrekking tot de heffing en invordering van de
onroerende-zaakbelastingen.
Artikel 9 Verlenen kwijtschelding
Bij de invordering van de onroerende-zaakbelastingen wordt in afwijking
van de uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 het percentage voor de
berekening van de kosten van bestaan vastgesteld op 100%.
Artikel 10 Inwerkingtreding
- 1.
De “Verordening onroerende-zaakbelastingen 2009”, van 18
december 2008, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde
lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande
dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich
voor die datum hebben voorgedaan.
- 2.
Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag
na die van de bekendmaking.
- 3.
De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2009.