Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Nijmegen

Toeslagenverordening wet investeren in jongeren 2009

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieNijmegen
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingToeslagenverordening wet investeren in jongeren 2009
CiteertitelToeslagenverordening Wet investeren in jongeren 2009
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpwerk en inkomen inkomstenvoorziening jongeren

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet investeren in jongeren, art. 12, lid 1, onderdeel e en art. 35

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-10-200901-10-200901-01-2012Onbekend

30-09-2009

Gemeenteblad 2009/102

Raadsvoorstel 161/2009

Tekst van de regeling

Intitulé

TOESLAGENVERORDENING WET INVESTEREN IN JONGEREN 2009

De raad van de gemeente Nijmegen,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van ,

gelet op de artikelen 12, eerste lid, onderdeel e en 35 van de Wet investeren in jongeren,

overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van normen van de inkomensvoorziening van jongeren van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 27 jaar, en op grond van welke criteria de toeslag wordt verstrekt of de verlaging wordt bepaald, bij verordening te regelen,

Besluit:

vast te stellen de

TOESLAGENVERORDENING WET INVESTEREN IN JONGEREN 2009

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijving

1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden

omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet investeren in jongeren en de Algemene wet bestuursrecht.

2. Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    de wet: Wet investeren in jongeren zoals die in het staatsblad (jaargang 2009 nummer 282) is gepubliceerd en zoals deze nadien is, of wordt gewijzigd;;

  • b.

    medebewoner: de alleenstaande of de alleenstaande ouder in wiens woning ook een ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • c.

    woningloze: de belanghebbende die geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;

  • d.

    verzorgingsbehoeftige: degene die zonder verzorging zou zijn aangewezen op opname in een instelling ter verzorging of verpleging;

  • e.

    woning: een woning, alsmede een woonwagen en woonschip als bedoeld in artikel 3, zesde lid van de Wet werk en bijstand;

  • f.

    woonlasten:

    • 1.

      indien woonruimte wordt gehuurd: de kale huurprijs per maand en de kosten van water, gas, elektriciteit en de kabelaansluiting per maand minus huurtoeslag of een bijzondere bijstandstoeslag voor woonkosten per maand;

  • 2. indien een eigen woning wordt bewoond: de tot een bedrag per maand omgerekende som van de hypotheekrente, de kosten van verzekering en belasting die zijn verbonden aan de woning en de kosten per maand van water, gas, elektriciteit en de kabelaansluiting minus een bijzondere bijstandstoeslag voor woonkosten per maand;

  • 3. indien een woning van een vereniging wordt bewoond: het lidmaatschapsgeld per maand dat betrekking heeft op de kosten genoemd onder sub 1 indien de vereniging de woning verhuurt en onder sub 2 indien de vereniging de woning in eigendom heeft;

  • 4. indien het een woningloze betreft: de aantoonbare kosten van nachtopvang in instellingen of kosten van overnachting bij derden;

  • g.

    minimumloon: het netto minimumloon per maand zoals bedoeld in artikel 9 van de wet.

Artikel 2

De verordening heeft alleen betrekking op belanghebbenden, voor zover zij 21 jaar of ouder, doch jonger dan 27 jaar zijn. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder, doch jonger dan 27 jaar zijn

HOOFDSTUK 2 CATEGORIEËN

Artikel 3 Categorieën

  • 1.

    Voor belanghebbenden op wie deze verordening van toepassing is geldt een categorieaanduiding.

  • 2.

    De categorieën zijn:

    • a)

      alleenwonende;

    • b)

      medebewoner

    • c)

      woningloze

    • d)

      gehuwde(n)

HOOFDSTUK 3 CRITERIA VOOR HET VERSTREKKEN VAN TOESLAGEN

Artikel 4 Alleenwonende

Voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt de norm verhoogd met een toeslag, die is bepaald op het in artikel 30 tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag van 20 procent van het minimumloon.

Artikel 5 Medebewoner, woonlasten tenminste € 200,- per maand

  • 1.

    Voor de medebewoner die aan woonlasten tenminste € 200,- per maand is verschuldigd, wordt de norm verhoogd met een toeslag van 20 procent van het minimumloon.

  • 2.

    Indien de medebewoner als bedoeld in lid 1 tevens één kostganger houdt of aan één onderhuurder verhuurt, wordt de norm verhoogd met een toeslag van 10 procent van het minimumloon.

Artikel 6 Medebewoner, woonlasten minder dan € 200,- per maand

  • 1.

    Voor de medebewoner die aan woonlasten lager dan € 200,- per maand is verschuldigd, wordt de norm verhoogd met een toeslag van 10 procent van het minimumloon.

  • 2.

    Indien de medebewoner als bedoeld in lid 1 tevens één kostganger houdt of aan één onderhuurder verhuurt, wordt geen toeslag verstrekt.

Artikel 7 Medebewoner, eerste graads bloedverwantschap

  • 1.

    Indien de medebewoner in een woning woont met één of meer bloedverwanten in de eerste graad, wordt in afwijking van de artikelen 4 en 5 de norm verhoogd met een toeslag van 10 procent van het minimumloon.

  • 2.

    Indien de medebewoner in een woning woont met één of meer bloedverwanten in de eerste graad en tevens één kostganger houdt, of aan één onderhuurder verhuurt, wordt geen toeslag verstrekt.

  • 3.

    Indien de medebewoner in een woning woont met één of meer bloedverwanten in de eerste graad en verzorgingsbehoeftig is, of een verzorgingsbehoeftige eerste graads bloedverwant verzorgt, wordt in afwijking van lid 1 de norm verhoogd met een toeslag van 20 procent van het minimumloon.

  • 4.

    Indien de medebewoner in een woning woont met één of meer bloedverwanten in de eerste graad en verzorgingsbehoeftig is, of een verzorgingsbehoeftige eerste graads bloedverwant verzorgt en tevens één kostganger houdt of aan één onderhuurder verhuurt, wordt de norm verhoogd met een toeslag van 10 procent van het minimumloon.

Artikel 8 Woningloze

  • 1.

    Voor de woningloze met woonlasten van tenminste € 200,- wordt de norm verhoogd met een toeslag van 20 procent van het minimumloon.

  • 2.

    Voor de woningloze met woonlasten lager dan € 200,- wordt de norm verhoogd met een toeslag van 10 procent van het minimumloon.

HOOFDSTUK 4 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE NORM

Artikel 9 Gehuwden

  • 1.

    Indien gehuwden in hun woning één kostganger hebben, of verhuren aan één onderhuurder, vindt een verlaging plaats op de norm voor gehuwden van 10 procent van het minimumloon. Deze verlaging kan tezamen met de verlaging van lid 2 plaatsvinden.

  • 2.

    Indien gehuwden in een woning wonen met één of meer bloedverwanten in de eerste graad waarvan tenminste één geen inkomensafhankelijk kind is, vindt een verlaging plaats op de norm voor gehuwden van 10 procent van het minimumloon.

  • 3.

    Indien de bloedverwant in de eerste graad, bedoeld in lid 2, verzorgingsbehoeftig is of de verzorgingsbehoeftige gehuwde(n) verzorgt, blijft de verlaging van lid 2 achterwege.

Artikel 10 Schoolverlaters
  • 1.

    Voor een thuisinwonende respectievelijk uitwonende schoolverlater als bedoeld in artikel 33 van de wet worden de normen vastgesteld op de bedragen voor levensonderhoud zoals genoemd in artikel 3.18 van de Wet op de studiefinanciering 2000

  • 2.

    Het bepaalde in lid 1 van dit artikel is niet van toepassing op alleenstaande ouders.

  • 3.

    Voor de belanghebbende op wie dit artikel van toepassing is, vinden de overige verhogingen of verlagingen ingevolge deze verordening geen toepassing.

Artikel 11 Alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1.

    De verlaging van de toeslag als bedoeld in artikel 34 van de wet bedraagt 10 procent van het minimumloon indien het een belanghebbende van 21 of 22 jaar betreft;

  • 2.

    Indien toepassing van de artikelen 4 tot en met 8 leidt tot het niet verstrekken van een toeslag wordt lid 1 niet toegepast

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 12 Meer dan één kostganger of onderhuurder

Bij meer dan één kostganger dan wel meer dan één onderhuurder dan wel bij een combinatie van een kostganger met een onderhuurder wordt volgens een door het college vastgestelde beleidsregel bepaald welk gedeelte van het kostgeld respectievelijk de bruto onderhuur van de tweede en volgende kostganger of onderhuurder wordt aangemerkt als netto-inkomsten die op de norm in mindering worden gebracht.

Artikel 13 Uitvoering

Het college is belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening.

Artikel 14 Inwerkingtreding en citeertitel

1. Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na publicatie in het gemeenteblad en heeft terugwerkende kracht naar 1 oktober 2009.

2. Deze verordening kan worden aangehaald als “Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren 2009.

Algemene toelichting

De Wet investeren in jongeren en de inkomensvoorziening

 

Op 1 oktober 2009 treedt de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking. Doelstelling van deze wet is de duurzame- en substantiële arbeidsparticipatie van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zgn. werkleeraanbod vastgelegd. Dit werkleerrecht berust op de uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken makkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

 

De WIJ verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is, dit aanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorziening anderzijds is een bepalend element in de WIJ.

 

De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan de WWB, waarbij het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Met de WIJ wordt een ‘paradigmawisseling’ beoogd: is het uitgangspunt in de WWB ‘een uitkering, mits…’ in de WIJ is dit omgedraaid en geldt als uitgangpunt ‘geen uitkering, tenzij…’. Deze uitkering, de zgn. inkomensvoorziening, volgt in grote lijnen de WWB voor wat betreft de voorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die geldt voor de hoogte van deze voorziening.

 

Evenals in de WWB bestaat de inkomensvoorziening uit een rijksgeregeld deel (de norm) die binnen bepaalde grenzen verhoogd of verlaagd kan worden op grond van gemeentelijk beleid (toeslag en verlaging). Dit gemeentelijk beleid moet door de gemeenteraad in een verordening worden vastgelegd.

 

Relatie met de WWB

Met de inwerkingtreding van de WIJ is de WWB in beginsel afgesloten voor jongeren tot 27 jaar en kunnen deze jongeren in beginsel geen algemene bijstand meer ontvangen. Daartoe is de WWB op een aantal onderdelen aangepast en zou de Toeslagenverordening WWB een navenante wijziging moeten ondergaan. Op grond van het overgangsrecht (art. 86 WIJ) blijft de WWB voor jongeren die op 30 september 2009 algemene bijstand ontvingen echter van toepassing totdat de algemene bijstand wordt beëindigd maar uiterlijk tot 1 oktober 2010. Jongeren die als alleenstaande ouder deelnemen aan het experiment bedoeld in het Tijdelijk besluit bevordering arbeidsinschakeling alleenstaande ouders WWB behouden hun recht op een bijstandsuitkering tot uiterlijk 1 januari 2011 onder de voorwaarde dat de uitkering vanaf 30 september 2009 niet onderbroken is geweest. Om die reden is een aanpassing van de Toeslagenverordening WWB aan de WIJ (nog) niet aan de orde. Dit zal eerst met ingang van 1 juli 2010 of 1 januari 2011 zijn beslag krijgen. Omdat niet uitgesloten kan worden dat zich in de tussentijd ontwikkelingen zullen voordoen die nopen tot een inhoudelijke wijziging van de Toeslagenverordening, is het thans nog te prematuur om een wijzigingsvoorstel voor de Toeslagenverordening WWB aan te bieden.

 

Bij het inrichten van de WIJ is op het punt van de inkomensvoorziening uitdrukkelijk ervoor gekozen zoveel mogelijk aansluiting te zoeken met de WWB, op onderdelen als de normensystematiek, de middelentoets, verlaging van bijstand en terugvordering en verhaal. Hoewel die aansluiting niet in alle opzichten volledig is gerealiseerd, is ten aanzien van het te voeren toeslagen- en verlagingenbeleid sprake van een identiek wettelijk kader als thans in de WWB. Omdat één van de uitgangspunten van de wetgever is geweest dat de WIJ niet aangegrepen zou moeten worden om de uitkeringen voor jongeren te verlagen, is een van de WWB afwijkende regeling van de normuitkeringen voor 21- en 22-jarigen uiteindelijk ingetrokken. Normen die specifiek betrekking hebben op jong-meerderjarigen zijn uit de WWB overgeheveld naar de WIJ.

 

Een toeslagenverordening Wet investeren in jongeren

Evenals in de WWB heeft de wetgever in de WIJ het college en de gemeenteraad afzonderlijke taken toebedeeld. Het college is verantwoordelijk voor de uitvoering van de WIJ, terwijl de gemeenteraad de opdracht heeft gekregen in een vijftal verordeningen regels vast te stellen, ondermeer met betrekking tot het verhogen en verlagen van de normen die voor de inkomensvoorziening gelden (art. 12, eerste lid sub e WIJ). Deze regels moeten exclusief in een verordening worden vastgelegd, ter wille van de rechtszekerheid, aldus de Memorie van Toelichting (TK 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 37). Aangenomen mag worden dat deze regelgevende bevoegdheid rechtens niet kan worden overgedragen aan het college.

 

De toeslagenverordening heeft een categoriaal karakter, dwz. dat voor een aantal categorieën uitkeringsgerechtigden de hoogte van de toeslag dan wel verlaging van de norm of de toeslag in de verordening is beschreven. Het is daarbij niet nodig c.q. mogelijk om alle mogelijke situaties uitputtend te beschrijven. In niet geregelde gevallen is het college immers bevoegd én verplicht om de inkomensvoorziening bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen (art. 35, vierde lid WIJ).

 

Normen, toeslagen en verlagingen

Uit overwegingen van uitvoerbaarheid heeft de wetgever ervoor gekozen om de normensystematiek die thans is vastgelegd in de WWB zoveel mogelijk over te nemen in de WIJ. Dat betekent enerzijds dat onderscheid is gemaakt tussen de normen die gelden voor jongmeerderjarigen (jongeren van 18 tot 21 jaar) en oudere jongeren (21 tot 27 jaar). Anderzijds zijn de normen voor beide leeftijdsgroepen identiek aan de normen die thans in de WWB voor beide groepen gelden. Hetzelfde geldt voor de normen die van toepassing zijn bij het verblijf in een inrichting. De overgang naar de WIJ leidt op dit onderdeel dus niet tot een wijziging van de financiële positie van de jongeren die afhankelijk worden van een inkomensvoorziening.

 

Normen

In Hoofdstuk 4 van de WIJ (‘Recht op inkomensondersteuning’) zijn de normen vastgelegd die gelden voor de verschillende leefsituaties (artikelen 26 t/m 29). Voor personen van 21 jaar tot en met 27 jaar bestaat een drietal basisnormen (artikelen 26, 27 en 28 WIJ), te weten:

  • 1.

    gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm)

  • 2.

    alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm

  • 3.

    alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm

     

Voor jongeren in de leeftijd van 18 tot 21 jaar geldt de huidige WWB-normering, die is afgestemd op de kinderbijslag (artikelen 26, sub a en 27 sub a WIJ). Deze normen kunnen evt. worden aangevuld met bijzondere bijstand, voor zover de middelen van de ouders niet toereikend zijn dan wel de onderhoudsplicht van de ouders niet te gelde gemaakt kan worden. Artikel 12 WWB blijft voor deze groep onverkort van toepassing.

 

Voor jongeren waarvan één van de partners zich in de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar bevindt en de ander in de groep 21 tot 27 jaar, gelden eveneens identieke normen als thans in de WWB voor partners in de leeftijd van 21 tot 65 jaar.

 

Toeslagen en verlagingen

Voor jongeren in de leeftijd van 21 tot 27 jaar geldt dat de normen verhoogd en/of verlaagd kunnen worden onder dezelfde voorwaarden als thans in de WWB is vastgelegd. Kort gezegd betreft het de verplichting om de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders te verhogen met een toeslag als deze een woning bewonen zonder medebewoner. Omdat de kosten van het bestaan dan niet gedeeld kunnen worden met een ander bedraagt de toeslag het maximale bedrag, zijnde 20% van de norm voor gehuwden in die leeftijdscategorie. Kunnen de bestaanskosten wel met een ander gedeeld worden dan kan de toeslag worden verlaagd.

 

De bevoegdheid om de uitkering te verlagen bij medebewoning geldt ook voor de norm voor gehuwden. Voorts kan de norm of toeslag worden verlaagd als de woonsituatie, los van medebewoning, lagere bestaanskosten met zich meebrengt. Daarnaast is verlaging van de norm of toeslag mogelijk als de jongere een schoolverlater is. Ten slotte kan het college bij een 21- of 22-jarige alleenstaande de toeslag verlagen om de uitkering in de pas te laten lopen met het wettelijk minimumjeugdloon. De laatstgenoemde verlagingen kunnen niet in combinatie met elkaar worden toegepast.

 

Ook voor gehuwde jongeren waarvan één van de partners in de leeftijdsgroep van 18 tot 21 jaar en de ander in de leeftijd van 21 tot 27 jaar zit, geldt dat de norm verlaagd kan worden. De WIJ sluit dit, evenmin als de WWB, uit. Dit geldt evenzeer voor het geval beide partners in de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar zitten. Ook de voor hen geldende norm kan verlaagd worden. Niettemin wordt dit niet opportuun geacht. De normen voor deze categorie jongeren zijn immers al lager vastgesteld, vanwege de (vaak theoretische) onderhoudsplicht van ouders. Het verder verlagen van deze normen kan er spoedig toe leiden dat deze jongeren onder het bestaansminimum terechtkomen. Bovendien maakt categoriale verlaging op deze groep jongeren de toch al behoorlijk complexe normensystematiek nog ingewikkelder.

 

Gehuwde jongeren van 21 tot 27 jaar met niet-rechthebbende partner

Voor jongeren van 21 tot 27 jaar met een oudere partner, geldt dat de norm gelijk is aan de norm die voor een alleenstaande of alleenstaande ouder geldt (28, eerste lid, sub e, resp. 28, tweede lid, sub e WIJ). Personen van 27 jaar of ouder komen immers niet in aanmerking voor een inkomensvoorziening in het kader van de WIJ. De norm alleenstaande of alleenstaande ouder geldt ook als de andere partner om andere redenen (bijv. in geval van detentie) geen recht heeft op een inkomensvoorziening (art. 28, derde lid WIJ). De mogelijkheid om de norm voor een alleenstaande (ouder) te verhogen met een toeslag is in de WIJ evenwel beperkt tot de jongere die feitelijk alleenstaande (ouder) is (art. 30, eerste lid, in verbinding met 26, sub b en 27, sub b WIJ). Naar de letter bestaat dus voor de gehuwde met niet-rechthebbende partner geen recht op toeslag. Niettemin mag, gegeven de wens van de wetgever om e.e.a. zoveel mogelijk conform de WWB te regelen en met een beroep op de jurisprudentie die gevormd is onder de WWB en Abw, worden aangenomen dat ook gehuwde jongeren die voor de normering worden gelijkgesteld met een alleenstaande (ouder), onder omstandigheden recht kunnen hebben op een toeslag, mede gelet op het individualiseringsbeginsel, dat binnen de WIJ klaarblijkelijk ook een rol speelt op het punt van normen, toeslagen en verlagingen (art. 35, vierde lid WIJ; zie m.b.t. de bijstand bijv. CRvB 12 december 1995, JABW 1996/40). Heeft de niet-rechthebbende partner geen of een zeer laag inkomen, en is geen sprake van medebewoning, dan zal de toeslag, naar analogie van de WWB, in beginsel zelfs 20% van de gehuwdennorm moeten bedragen (CRvB 4 maart 2003, LJN: AF6326).

 

Als de niet-rechthebbende partner een WWB-uitkering ontvangt, is er geen aanleiding om een toeslag te verstrekken. Dat geldt evenzeer voor de bijstandsgerechtigde partner. Beiden kunnen immers nimmer een uitkering ontvangen die tezamen meer bedraagt dan 100% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Omdat beide partners dan aanspraak hebben op de norm die voor een alleenstaande geldt, betekent dit tegelijkertijd dat een verlaging i.v.m. medebewoning formeel gezien niet mogelijk is, omdat deze beperkt is tot de gehuwdennorm (als bedoeld in artikel 28, eerste/tweede lid onderdeel d WIJ). Omdat dit een ongewenst uitkomst is, rijst de vraag of de norm van de jongere bij wijze van individualisering verlaagd kan worden. Artikel 35, vierde lid WIJ lijkt daarin niet te voorzien, gelet op de tekst van de bepaling, hoewel dat conform de bedoelingen van de wetgever wel mogelijk zou moeten zijn. Om problemen te voorkomen is er voor gekozen in dat geval met toepassing van artikel 18, eerste lid WWB de bijstandsnorm van de bijstandsgerechtigde partner te verlagen.

 

Voor de situatie dat beide partners ten laste komende kinderen hebben, is een specifieke regeling getroffen. Dan geldt voor de jongere partner de gehuwdennorm die bij zijn leeftijd past (art. 28, vierde lid WIJ). Omdat daar expliciet over gehuwdennorm wordt gesproken, is verlaging van die norm wegens medebewoning, wel mogelijk. De algemene bijstand die de bijstandsgerechtigde partner ontvangt, moet vervolgens daarop in mindering worden gebracht.

 

Berekening toepasselijke uitkering

In de WIJ is evenmin als in de WWB voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. Omdat noch uit de wettekst noch uit de Memorie van toelichting kan worden opgemaakt dat de wetgever heeft beoogd de leeftijdsverlaging een zwaarder gewicht te geven, blijft het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag de aangewezen volgorde. In de praktijk leidt dit overigens alleen bij de combinatie verlaging wegens woonsituatie en leeftijdsverlaging (een andere verlaging is niet mogelijk in combinatie met de leeftijdsverlaging) tot verschillende uitkomsten. Bovenstaande in acht nemend kan de hoogte van de normuitkering voor jongeren als volgt worden berekend:

 

  • 1.

    Norm;

  • 2a.

    Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders)

OF

  • 2b.

    Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden)

  • 3.

    Korten met verlaging wegens woonsituatie;

  • 4a.

    Korten met verlaging schoolverlater

OF

  • 4b.

    Korten met verlaging voor 21- en 22-jarige alleenstaanden op (het restant van) de toeslag.

 

De verlagingen onder stap 4a en 4b mogen nooit gelijktijdig worden toegepast. De Toeslagenverordening geeft aan welke verlaging geldt.

 

Zelfstandigen

Jongeren met een zelfstandig bedrijf of beroep komen niet in aanmerking voor een werkleeraanbod of inkomensvoorziening (art. 23, eerste lid, onderdeel e, resp. art. 42, eerste lid, onderdeel m WIJ). Zij kunnen beroep doen op de WWB. Dat geldt voor de voorbereidingskosten, de periodieke bijstand voor levensonderhoud en voor bedrijfskapitaal. Aandachtspunt bij de algemene bijstand voor levensonderhoud is wel dat voor die jongeren de normensystematiek uit de WIJ van toepassing is! (zie artikel 58 WIJ). Gelet op de tekst en toelichting betreft het de normen, toeslagen en verlagingen genoemd in de artikelen 26 tot en met 33 WIJ. Artikel 34 WIJ is niet van toepassing verklaard. De leeftijdsverlaging die voor 21- en 22-jarigen kan worden toegepast op de toeslag van alleenstaanden, bedoeld om de inkomensvoorziening af te stemmen op het wettelijk minimumjeugdloon, is kennelijk niet noodzakelijk geacht.

Artikelsgewijze toelichting

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijving

lid 1

Er is voor gekozen om een aantal begrippen niet in dit artikel nader te omschrijven. Deze begrippen hebben dezelfde betekenis als in de Wet investeren in jongeren en de Algemene wet bestuursrecht. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de Wij of Awb ook de verordening moet worden gewijzigd

lid 2

a. wet:

Onder wet wordt verstaan de Wet investeren in jongeren zoals die in het staatsblad (jaargang 2009 nummer 282) is gepubliceerd en zoals deze nadien is, of wordt gewijzigd;

b. medebewoner:

De medebewoner is ieder persoon van 21 jaar en ouder die geen gezamenlijke huishouding vormt, noch een alleenwonende alleenstaande (ouder) is.

Om onder het begrip medebewoner te vallen moet er ook een ander in de woning wonen. Die ander moet redelijkerwijs bij kunnen dragen aan de noodzakelijke kosten van bestaan.

c. woningloze:

Onder het begrip woningloze valt de belanghebbende zonder vaste woon- of verblijfplaats. Het betreft hier zowel de echte dak- en thuisloze, als de persoon die een postadres hanteert omdat hij géén vast verblijfadres heeft. Vaak hebben deze belanghebbenden woonlasten in de vorm van verblijfskosten voor tijdelijke opvang. Als deze lasten minder zijn dan € 200,- per maand, wordt de toeslag op 10 procent gesteld.

d. verzorgingsbehoeftige:

Verzorgingsbehoeftigheid wordt aangenomen als er sprake is van een zodanige handicap van ouder of kind dat niet-inwoning zou leiden tot opname in een inrichting ter verzorging of verpleging. Bij twijfel hierover kan een medisch advies worden gevraagd.

De verzorgingsbehoeftigheid speelt in deze verordening alleen een rol bij medebewoning van een eerste graads bloedverwant. Door de verzorgingsbehoeftigheid kan de toeslag op grond van de medebewoning van een eerste graads bloedverwant worden verhoogd;

e. woonlasten:

Bij het huren van een kamer wordt vaak een huurprijs overeengekomen die inclusief de betaling van alle voorzieningen waaronder ook de nutsvoorziening is. Indien de huurovereenkomst verder geen specificaties geeft is het uitgangspunt dat de huur van de kamer zoals genoemd in de huurovereenkomst de all-in huur is die geldt voor de bepaling van de woonlasten. Indien daarnaast nog betalingen worden gedaan aan nutsvoorzieningen moet de belanghebbende dat aantonen.

Onder de kosten van verzekering en belasting die zijn verbonden aan de woning bij een eigen woning moet worden verstaan het eigenaarsgedeelte van de onroerende zaakbelasting en de waterschapslasten, de opstalverzekering en het rioolrecht;

f. minimumloon:

Bedoeld wordt het netto wettelijk minimumloon als bedoeld in artikel 9 van de wet. Dit bedrag komt overeen met de gehuwdennorm als vastgelegd in artikel 28 lid 1 en 2 onder d van de wet.

Artikel 2 Leeftijdsbepaling

De werking van de verordening is beperkt tot de belanghebbenden in de leeftijdscategorie van 21 tot 27 jaar. De artikelen 31,32 en 33 WIJ (gehuwden en woonsituatie en schoolverlaters) maken ook categoriale verlagingen mogelijk voor belanghebbenden van 18, 19 en 20 jaar. Deze belanghebbenden hebben echter al een lagere norm (jongerennorm), omdat zij in principe een beroep kunnen doen op de ouderlijke onderhoudsplicht. Voor een verdere verlaging van deze norm is daarom niet gekozen.

HOOFDSTUK 2 CATEGORIEËN

Artikel 3 Categorieën

Artikel 35 van de wet schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verlaagd of een toeslag wordt verstrekt. Deze begrippen zijn nader uitgewerkt in artikel 3.

 

HOOFDSTUK 3 CRITERIA VOOR HET VERSTREKKEN VAN TOESLAGEN NORM

Artikel 4 Alleenwonende

Artikel 35 lid 2 onder a schrijft voor dat in de verordening in elk geval wordt opgenomen, dat de alleenwonende alleenstaande (ouder) recht heeft op de maximale toeslag.

Indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder alleen in de woning woont met inkomensafhankelijke kinderen, wordt hij ook als alleenwonend aangemerkt. De inkomensafhankelijke kinderen worden niet geacht bij te dragen in de noodzakelijke kosten van het bestaan.

Artikel 5 Medebewoner, woonlasten tenminste een bedrag van € 200 per maand

 

Lid 1

Op grond van artikel 30 van de wet kan de norm met een toeslag worden verhoogd indien een belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. In het Nijmeegse toeslagenbeleid is het uitgangspunt, dat bij woonlasten (minus huurtoeslag) van tenminste € 200,- per maand gesteld kan worden dat de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hoger zijn, dan waarin de landelijke norm voorziet. En wel dusdanig hoger, dat recht bestaat op een toeslag van 20 procent. Wat onder woonlasten moet worden verstaan is omschreven in artikel 1 lid 2 sub e.

Bovenstaande impliceert dat de kamerhuurder, onderhuurder, lid van een woonvereniging, kostganger, mede-eigenaar van een woning, verhuurder, enz. recht heeft op een toeslag van 20 procent, indien de woonlasten tenminste € 200,- per maand bedragen.

Lid 2

Indien de medebewoner zoals beschreven onder lid 1 inkomsten uit verhuur of kostgangerschap ontvangt, is de toeslag 10 procent. Door het ontvangen van deze inkomsten worden de woonlasten gedeeld en zijn de algemeen noodzakelijke bestaanskosten van de verhuurder/kostgever lager. De toeslag is daarom 10 procent.

Bij meer dan één huurder/kostganger is de toeslag eveneens 10 procent en worden de inkomsten van de tweede en eventueel volgende huurders/kostgangers gekort op de uitkering als inkomsten volgens een gemeentelijke beleidsregel.

Artikel 6 Medebewoner, woonlasten minder dan € 200,- per maand

 

Lid 1

Indien de woonlasten minder dan € 200,- bedragen, zijn de algemeen noodzakelijke kosten toch hoger dan waarin de norm voorziet: de medebewoner heeft hoe dan ook extra kosten ten opzichte van een gezamenlijke huishouding. Alleen rechtvaardigt een woonlast van minder dan € 200,- een toeslag van 10 procent in plaats van 20 procent.

Lid 2

Indien de medebewoner zoals omschreven onder lid 1 inkomsten uit verhuur of

kostgangerschap ontvangt, is de toeslag nihil. Door het ontvangen van deze inkomsten worden de woonlasten gedeeld en kunnen de algemeen noodzakelijke bestaanskosten van de verhuurder/kostgever uit de norm worden betaald.

Artikel 7 Medebewoner, eerste graads bloedverwant

 

Lid 1

Indien een medebewoner tezamen met (onder meer) een eerste graads bloedverwant woont, kunnen de woonlasten worden gedeeld. In de regel zal een kind dat bij zijn ouders inwoont een bijdrage voor kost en inwoning betalen. Ook indien een ouder inwoont bij het kind zal in de regel een bijdrage in de woonlasten worden betaald. De toeslag bedraagt dan ook 10 procent.

Een eerste graads bloedverwant is ouder of kind. Hieronder vallen dus niet het pleegkind, kleinkind en aangehuwd kind. Ook bloedverwanten in de tweede graad hebben, indien hun woonlasten tenminste € 200,- per maand bedragen, recht op een toeslag van 20 procent.

Lid 2

Door het ontvangen van inkomsten uit verhuur of kostgangerschap worden de woonlasten gedeeld en kunnen de algemeen noodzakelijke bestaanskosten van de verhuurder/kostgever uit de norm worden betaald.

Lid 3

Indien er sprake is van een verzorgingsbehoeftige medebewoner kan gesteld worden dat er in verband met de verzorgingsbehoeftigheid hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan zijn, waarvan het niet redelijk is dat deze evenredig worden gedeeld met de andere medebewoner. Te denken valt daarbij aan extra verwarming, grotere woning in verband met een rolstoel, hogere verwarmingskosten. Extra kosten die niet altijd (geheel) door voorliggende voorzieningen worden gedekt. Een extra toeslag voor zowel de verzorgingsbehoeftige als de verzorger ligt dan ook in de rede. De totale uitkering voor een alleenstaande medebewoner komt dan op 70 procent: een basisnorm van 50 procent plus de maximale toeslag van 20 procent.

De verhoogde toeslag in verband met verzorgingsbehoeftigheid speelt alleen wanneer er sprake is van een eerste graads bloedverwantschap. De medebewoner van een eerste graads bloedverwant moet dus verzorgingsbehoeftig zijn of een verzorgingsbehoeftige eerste graads bloedverwant verzorgen.

Deze extra toeslag geldt alleen voor de medebewoner die de verzorgingsbehoeftige verzorgt.

Indien er meerdere verzorgers zijn met een eerste graads bloedverwantschap, is er niet sprake van meerdere extra toeslagen.

Voor het begrip 'verzorgingsbehoeftige' zie onder artikel 1 lid 2 sub d.

Lid 4

Door het ontvangen van inkomsten uit verhuur of kostgangerschap worden de woonlasten gedeeld en kunnen de algemeen noodzakelijke bestaanskosten van de verhuurder/kostgever uit de landelijke norm en de toeslag van 10 procent worden betaald.

Artikel 8 woningloze

De belanghebbende zonder vaste woon of verblijfplaats heeft geen kosten voor de bewoning van een woning. Daar tegenover staat dat zij regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Dit kan zowel in instellingen als bij derden gebeuren. Deze kosten zijn in artikel 1 lid 2 g onder 4 gedefinieerd als woonlasten.

Als de kosten worden aangetoond tot een bedrag van € 200 of hoger ontvangt de woningloze een toeslag van 20%. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de opdracht aan de gemeenten om zorg te dragen voor een adequaat voorzieningenniveau voor dak- en thuislozen (zie toelichting artikel 27 WIJ). Door het betalen van woonlasten tot het genoemde bedrag, verkeert de woningloze in een vergelijkbare situatie als de belanghebbende genoemd in artikel 5

HOOFDSTUK 4 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE NORM

Artikel 9 Gehuwden

 

Lid 1

Indien de gehuwden inkomsten uit verhuur of kostgangerschap ontvangen, vindt er een verlaging plaats van 10 procent. Door het ontvangen van deze inkomsten worden de woonlasten gedeeld en zijn de algemeen noodzakelijke bestaanskosten van de verhuurder/kostgever lager.

Bij meer dan één huurder/kostganger is de verlaging eveneens 10 procent en worden de inkomsten van de tweede en eventueel volgende huurders/kostgangers forfaitair gekort op de uitkering als inkomsten volgens een gemeentelijke beleidsregel.

Indien er tevens een eerste graads bloedverwant in de woning woont, die niet

verzorgingsbehoeftig is, vindt er een korting plaats van 20 procent.

Lid 2

Artikel 26 van de WIJ geeft aan dat voor gehuwden de norm kan worden verlaagd voor zover de belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. Uitgangspunt is, dat bij samenwoning met eerste graads bloedverwanten, niet zijnde een inkomensafhankelijk kind, de kosten (kunnen) worden gedeeld (zie ook de toelichting op artikel 7 hierboven). De verlaging bedraagt dan 10 procent van de minimumloon, ongeacht het aantal inwonende eerste graads bloedverwanten.

Waar hier gesproken wordt van 'kind' wordt bedoeld het kind dat een eigen toereikend

inkomen heeft. Het moet dus niet gaan om een 'inkomensafhankelijk kind' (zie artikel 1 lid 2 sub c).

Lid 3

Indien een eerste graads bloedverwant in de woning woont met de gehuwden, vindt een verlaging plaats van 10 procent. Deze korting blijft achterwege indien de bloedverwant in de eerste graad verzorgingsbehoeftig is of een verzorgingsbehoeftige gehuwde verzorgt. Er moet een verzorgingsrelatie bestaan tussen de eerste graads bloedverwant en één of beide gehuwden.

Artikel 10

Schoolverlaters

Lid 1

Op grond van artikel 33 past het college een verlaging toe voor schoolverlaters gedurende maximaal zes maanden vanaf de beëindiging van de beroepsopleiding of het onderwijs. De verlaging bestaat uit het toekennen van een norm ter hoogte van het normbedrag voor levensonderhoud uit de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf). Aangezien namelijkde normen voor 23 jarigen en ouder, hoger zijn dan het normbedrag voor levensonderhoud uit de studiebeurzen, zou het verkrijgen van een hoger inkomen na afronding van een studie, een drempel opwerpen om werk te aanvaarden.

Lid 2

Het bepaalde in lid 1 van dit artikel is niet van toepassing op alleenstaande ouders.

Lid 3

Voor de belanghebbende op wie dit artikel van toepassing is, vinden de overige verhogingen of verlagingen ingevolge deze verordening geen toepassing.

Artikel 11 Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

 

Lid 1

Op grond van artikel 34 WIJ past het college een verlaging toe voor alleenstaanden van 21 en 22 jaar om de inschakeling op de arbeidsmarkt te stimuleren. Gezien de hoogte van het minimumjeugdloon zou een maximale toeslag een drempel opwerpen om werk te aanvaarden. Er is voor gekozen om voor beide leeftijdsgroepen een verlaging van de toeslag met 10% toe te passen.

Lid 2

De verlaging mag alleen plaatsvinden op de toeslag van artikel 30 WIJ Deze toeslag is uitgewerkt in artikel 4 tot en met 8 van de verordening. Heeft een 21-jarige alleenstaande op grond van deze artikelen al een toeslag van 0% dan kan een verlaging op grond van dit artikel niet worden toegepast.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 12 Meer dan één kostganger of onderhuurder

Bij meer dan één huurder/kostganger worden de inkomsten van de tweede en eventueel volgende huurders/kostgangers gekort op de uitkering als inkomsten volgens een gemeentelijke beleidsregel.

Artikel 13 Uitvoering

Het college is belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening.

Artikel 14 Inwerkingtreding en citeertitel

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 oktober 2009 en kan worden aangehaald als Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren (2009).

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 30 september 2009.

De voorzitter, mr. Th.C. de Graaf

De raadsgriffier, drs. M.M.V. Mientjes