Organisatie | Ridderkerk |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Afstemmingsverordening WWB, IOAW, IOAZ Gemeente Ridderkerk |
Citeertitel | Afstemmingsverordening WWB, IOAW, IOAZ Gemeente Ridderkerk |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
De Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Ridderkerk 2008 wordt ingetrokken.
1.Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
13-08-2010 | 01-07-2010 | 01-07-2011 | nieuwe regeling | 24-06-2010 gemeentejournaal, 12-08-2010 | Gemeentestukken: 2010-10 |
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
De raad van de gemeente Ridderkerk;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 mei 2010,
gelet op artikel 108, tweede lid, en 147, eerste lid van de Gemeentewet, artikel 8, eerste lid, onderdeel b en artikel 18, tweede lid, Wet werk en bijstand, en artikel 35, eerste lid, onderdeel b en artikel 20 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35, eerste lid, onderdeel b en artikel 20 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
Artikel 1:1 Begripsomschrijving
In deze verordening wordt verstaan onder:
benadelingsbedrag; het door de gemeente ten onrechte betaalde bedrag aan uitkering, eventueel verhoogd met het bedrag aan loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is en de inkomensafhankelijke bijdrage ingevolge de Zorgverzekeringswet.
Artikel 1:2. Het opleggen van een maatregel
Als de belanghebbende, naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de WWB, IOAW of IOAZ voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel toegepast;
Artikel 1:4. Het besluit tot opleggen van een maatregel
In het besluit tot opleggen van een maatregel wordt vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.
Artikel 1:6. Afzien van het opleggen van een maatregel
Van het opleggen van de maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
Artikel 1:7. Ingangsdatum en tijdvak
Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm/grondslag;
Als het recht op uitkering eindigt, wordt, voor zover het tijdvak waarover de verlaging is opgelegd nog niet is verstreken, het resterende deel van de verlaging ten uitvoer gelegd als de belanghebbende binnen één jaar na de beëindiging opnieuw aanspraak op een uitkering op grond van de WWB, IOAW of IOAZ maakt;
Recidive verwijtbare gedraging arbeidverplichting:
het percentage van de hoogste categorie als bedoeld in artikel 2:1, leden één tot en met drie van deze verordening, wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd of een waarschuwing is gegeven opnieuw schuldig maakt aan dezelfde of zwaardere als verwijtbaar aan te merken gedraging;
voor de gedragingen genoemd in artikel 2:1, leden één en twee, van deze verordening geldt dat bij drie verwijtbare gedragingen vanaf de eerste als verwijtbaar aangemerkte gedraging, de derde verlaging omgezet wordt in een verlaging van categorie vier, Dit ongeacht of de verwijtbare gedragingen van een lagere, gelijke of hogere categorie zijn;
voor de gedragingen genoemd in artikel 2:1, derde lid, van deze verordening geldt dat bij drie verwijtbare gedragingen vanaf de eerste als verwijtbaar aangemerkte gedraging, de derde verlaging omgezet wordt in een verlaging van honderd procent gedurende drie maanden. Dit ongeacht of de verwijtbare gedragingen van een lagere, gelijke of hogere categorie zijn;
Voor de gedragingen genoemd in artikel 2:1, vierde lid, van deze verordening geldt dat bij drie verwijtbare gedragingen vanaf de eerste als verwijtbaar aangemerkte gedraging, de derde verlaging omgezet wordt in een verlaging van honderd procent gedurende zes maanden. Dit ongeacht of de verwijtbare gedragingen van een lagere, gelijke of hogere categorie zijn.
De bijstandsnorm/grondslag wordt vervolgens afgestemd op de ernst van de gedraging en gedurende maximaal twaalf maanden met honderd procent verlaagd als belanghebbende binnen twaalf maanden gerekend vanaf de laatste verwijtbare gedraging blijft volharden in zijn/haar (verwijtbare) gedrag genoemd in artikel 2:1 van deze verordening.
Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid
Artikel 2:1 Indeling in categorieën
Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de WWB, artikel 20 IOAW,of artikel 20 IOAZ niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de WWB, waaronder begrepen sociale activering of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of IOAZ;
Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht
Artikel 3:1. Maatregelen niet nakomen inlichtingenplicht
Indien de belanghebbende de verplichting op grond van de artikelen 17 WWB, 13 IOAW of 13 IOAZ niet of niet volledig is nagekomen door informatie die van belang kan zijn voor het verlenen van de uitkering of de voortzetting daarvan én het niet of niet behoorlijk nakomen van deze inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de uitkering, wordt de uitkering gedurende één maand verlaagd met vijf procent van de bijstandsnorm/grondslag;
Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in de artikelen 17 WWB, 13 IOAW of 13 IOAZ heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de uitkering, wordt een maatregel opgelegd, welke wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag;
Met een besluit als bedoeld in dit artikel wordt gelijkgesteld het besluit om af te zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen en de schriftelijke waarschuwing, als bedoeld in artikel 1:6, tweede en derde lid.
Artikel 3:2. Afzien van een maatregel bij het niet nakomen van de inlichtingenplicht
In afwijking van het gestelde in artikel 3:1 van deze verordening wordt van het opleggen van een maatregel afgezien zolang de maatregelwaardige gedraging wordt onderzocht door het Openbaar Ministerie en er terzake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen of zodra het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie een schikking met belanghebbende heeft getroffen.
Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel
Artikel 4:1 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Indien een belanghebbende in de periode voorafgaande aan de aanvraag om uitkering of tijdens de uitkeringsperiode een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de zelfstandige voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB, artikel 20 IOAW, artikel 20 IOAZ, wordt bij de aanvraag om uitkering een maatregel opgelegd ter hoogte van honderd procent van de bijstandsnorm/grondslag gedurende één maand, als:
De maatregel als bedoeld in het eerste lid bedraagt vijftig procent indien de belanghebbende tijdens de uitkeringsperiode een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond door eigen schuld of toedoen (part-time) inkomsten uit arbeid dan wel inkomsten uit een andere voorliggende voorziening voor het levensonderhoud te verliezen.
Artikel 4:2 Zeer ernstige misdragingen
Indien de belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college , dan wel tegenover personen die in opdracht van het college de wet uitvoeren, zoals is bedoeld in artikel 18 WWB, artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ, wordt een maatregel opgelegd. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de volgende categorieën;:
Artikel 4:3 De medewerkingverplichting en de andere verplichtingen WWB
honderd procent gedurende een nader te bepalen periode bij een derde schending.
d.als de belanghebbende niet meewerkt aan de opgelegde verplichting om een verzoek tot het verkrijgen van alimentatie voor de kinderen in te dienen, wordt de bijstandsnorm verlaagd met twintig procent gedurende een maand.
De verordening treedt na bekendmaking inwerking op 1 juli 2010 onder gelijktijdige intrekking van de “Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Ridderkerk 2008”.
Deze verordening wordt aangehaald als Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Ridderkerk.
Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Ridderkerk in zijn openbare vergadering van ……….
Op 1 januari 2010 is de Wet tot Bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening (Wet BUIG) in werking getreden.
Met de invoering van deze wet worden de gemeentelijke middelen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor zover dat betrekking heeft op het verlenen van algemene bijstand aan startende ondernemers, en de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) gebundeld met het WWB-inkomensdeel. Met de invoering van deze gebundelde uitkering krijgen de gemeenten één budget voor de bekostiging van uitkeringen op grond van de WWB, de IOAW, de IOAZ, het Bbz 2004 en de WWIK. Ridderkerk is geen aangewezen WWIK-gemeente. De WWIK zal verder neer meer worden genoemd in deze toelichting.
Deze verordening is aangepast aan de wetswijziging en zal gelden voor de WWB, IOAW, IOAZ.
De afstemmingsverordening is gebaseerd op artikel 8, 1e lid en artikel 18 WWB, artikel 35, 1e lid en artikel 20 IOAW, artikel 35, 1e lid en artikel 20 IOAZ.
In de WWB wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.
In de IOAW en de IOAZ wordt gesproken over het weigeren van de uitkering (geheel of gedeeltelijk) waarbij de mate van de weigering wordt afgestemd op de mate van verwijtbaarheid en het inkomen dat belanghebbende is misgelopen door eigen toedoen.
Bij de drie genoemde wetten is er sprake van afstemming van de uitkering bij verwijtbaar handelen en is er sprake van maatwerk door de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden te onderzoeken.
Er wordt dan ook gesproken over de “Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ”.
Wijziging financieringssystematiek
Als gevolg van de invoering van de Wet Buig worden de eerder genoemde uitkeringen niet alleen gebundeld, maar wordt ook de financieringssystematiek van de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 gewijzigd. De IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 kennen op dit moment een financieringssystematiek van 75% declaratie en 25% budget. Het gecombineerde declaratie- en budgetsysteem voor deze uitkeringskosten wordt vervangen door een systeem van volledige budgetfinanciering, zoals dat nu van toepassing is voor het WWB-inkomensdeel.
Van verplichting naar bevoegdheid
Bij een systeem van volledige budgetfinanciering past dat administratieve eisen worden afgeschaft en verplichtingen voor gemeenten worden omgezet in bevoegdheden, bijvoorbeeld ten aanzien van de frequentie van heronderzoeken en de terugvordering van ten onrechte verstrekte uitkeringen. Ook de verplichting voor het college om in het kader van de IOAW en de IOAZ bij bepaalde overtredingen een maatregel op te leggen wordt omgezet in een bevoegdheid. De bestuurlijke boete in de IOAW en de IOAZ komt hierdoor te vervallen. Wel wordt in de IOAW en de IOAZ de verplichting opgenomen voor de gemeenteraad om bij verordening regels te stellen met betrekking tot de maatregelen ( de afstemmingsverordening) en voor de bestrijding van fraude.
De relatie met de re-integratieverordening
Een maatregel kan worden opgelegd, als belanghebbende niet voldoet aan hem/haar opgelegde verplichtingen, vastgelegd in de beschikking die op grond van de re-integratie verordening is verstrekt.
De verordening op grond van artikel 8a WWB (Handhavingsverordening)
In artikel 8a WWB en artikel 35 IOAW en artikel 35 IOAZ is opgenomen dat de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand evenals van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
Hiermee dient te worden gewaarborgd dat aan de eisen van rechtmatigheid wordt voldaan. Een goed financieel beheer bij de uitvoering van de WWB, IOAW en de IOAZ brengt met zich mee dat daarbij ook voortdurend aandacht bestaat voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik.
De gemeenteraad heeft dit geregeld via de “Handhavingsverordening WWB en WIJ”.
De IOAW en IOAZ worden in de “Handhavingsverordening” meegenomen.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1:1 Begripsomschrijving
De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB, IOAW en de IOAZ. ’. Begrip belanghebbende onder brengen bij artikel 1:1.
Maatregel van de bruto of netto grondslag IOAW en IOAZBij een maatregel van honderd procent wordt de maatregel over de brutogrondslag toegepast.
Is de maatregel lager dan honderd procent dan wordt de maatregel berekend over een nettogrondslag; dit is de netto maanduitkering inclusief vakantie-uitkering. De maatregel van de IOAW en de IOAZ zal als een bedrag in euro’s worden genoemd in het besluit.
Het onderscheid is gemaakt om te voorkomen dat er een verschil is in “zwaarte” tussen de maatregel van de bijstandsgerechtigde en de maatregel van de uitkeringsgerechtigde van de IOAW en de IOAZ.
Artikel 1:2. Het opleggen van een maatregel
Wanneer het college constateert dat de belanghebbende zich niet aan de uit de wet voortvloeiende verplichtingen ( inclusief die aan hem door het college in de beschikking zijn opgelegd) houdt of anderszins onvoldoende besef van verantwoordelijkheid toont, kan hij de uitkering verlagen.
De inlichtingenverplichting zoals die is neergelegd in artikel 17 WWB, 13 IOAW en 13 IOAZ heeft zowel betrekking op de arbeidsinschakeling als het recht op uitkering. Verstrekt de belanghebbende niet of niet alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de beoordeling van het recht op bijstand of ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Het college kan hierop het recht op uitkering lager vaststellen
In dit artikel is bepaald dat de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen moeten worden afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Het individualiseringsbeginsel staat dus centraal.
Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende stappen moet doorlopen:
Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging,
Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid,
Stap 3: het horen van de belanghebbende,
Stap 4: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde,
Stap 5: vaststellen van de visie van de klantmanager,
Stap 6: opnemen van een conclusie.
Standaard wordt de uitkering met een vast percentage verlaagd gedurende een gegeven periode. Gelet op het individualiseringsbeginsel kan het college aanleiding zien om de opgelegde maatregel te matigen of te verzwaren in percentage en tijdsduur. Dit kan zijn gelegen in de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, de ernst van de gedraging en de mate waarin de gedraging de betrokkene kan worden verweten.
Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:
Artikel 1:3 De berekeningsgrondslag
Het percentage van de afstemming wordt berekend over de uitkering. Onder uitkering wordt verstaan de uitkering voor levensonderhoud die wordt verstrekt op grond van de WWB, IOAW of IOAZ. Deze bestaat uit een norm inclusief de eventuele toeslag of verlaging en het vakantiegeld.
In het geval de verwijtbare gedraging van de belanghebbende in verband staat met zijn recht op bijzondere bijstand, kan de afstemming ook op die bijzondere bijstand worden toegepast.
In het tweede lid, onderdeel a, wordt gedoeld op de aanvullende bijzondere bijstand voor jongeren van 18- 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage jongerennorm op grond van de WWB. Deze lage norm kan, indien noodzakelijk, worden aangevuld door middel van bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van andere jongeren. Daarom wordt de maatregel ook opgelegd over de bijzondere bijstand.
In de begripsomschrijving is de langdurigheidstoeslag niet inbegrepen bij de bijzondere bijstand.
De bepalingen van deze verordening zijn niet van toepassing op de langdurigheidstoeslag.
De “Verordening Langdurigheidstoeslag” geeft zelf regels bij verwijtbaar handelen.
Artikel 1:4 Het besluit tot opleggen van een maatregel
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 1:5 Horen van belanghebbende
In afdeling 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn bepalingen opgenomen over het horen van belanghebbenden in het kader van de voorbereiding van een besluit. Een van de uitgangspunten is dat een belanghebbende de gelegenheid wordt geboden zijn zienswijze naar voren te brengen, voordat een beschikking wordt gegeven waartegen een belanghebbende naar verwachting bedenkingen zal hebben.
Op grond van artikel 4:12 Awb kan een bestuursorgaan ervan afzien om de belanghebbende te horen onder meer als het gaat om een financiële verplichting of aanspraak waartegen bezwaar kan worden aangetekend en de nadelige gevolgen in bezwaar volledig ongedaan kunnen worden gemaakt. Dat is bij het opleggen van een verlaging het geval. Dit betekent dat de belanghebbende formeel niet gehoord hoeft te worden voordat een verlaging wordt opgelegd. Niettemin is in deze verordening, die mede beoogt een zorgvuldige behandeling te waarborgen, het horen van de belanghebbende als uitgangspunt genomen. Daarbij speelt ook een rol dat, in het bijzonder met het oog op de vaststelling van de verwijtbaarheid, het vaak al noodzakelijk is de belanghebbende te horen.
In het tweede lid zijn de aan de Awb ontleende uitzonderingen op deze hoorplicht opgesomd.
Hoewel de uitzonderingen ruim en in algemene termen zijn geformuleerd, betekent dit niet dat het uitgangspunt dat de belanghebbende gehoord wordt voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt verlaten.
In gevallen waarin daarvan wordt afgezien, zal dat steeds op één of meer van de genoemde gronden gemotiveerd moeten kunnen worden.
Artikel 1:6 Afzien van het opleggen van een maatregel
Van het afzien van verlaging van de uitkering wordt afgezien indien iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat de belanghebbende door overmacht niet in staat is geweest één of meer afspraken na te komen. Wij stellen de belanghebbende echter regelmatig op de hoogte van zijn of haar verplichtingen. Het ontbreken van iedere vorm van verwijtbaarheid zal daarom niet snel worden aangenomen.
Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Het moet hier wel gaan om zaken in de sfeer van een acute noodsituatie. Een dringende reden om af te zien van een maatregel kan bijvoorbeeld zijn dat iemand in coma ligt of dat er levensgevaar voor de kinderen dreigt. Het hebben van kinderen is geen reden om af te zien van een maatregel om dringende redenen. Ook het aanwezig zijn van financiële problemen vormt in het algemeen geen dringende reden op grond waarvan kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel.
Een waarschuwing wordt alleen bij hoge uitzondering gegeven, als belanghebbende een verzuim binnen korte tijd al heeft hersteld en het opleggen van de maatregel contraproductief is.
Bijvoorbeeld bij het “onbedoeld” te laat verstrekken van informatie aan het college zonder gevolgen voor de uitkeringsverstrekking. Bij herhaling van het verwijtbare gedrag is er wel sprake van recidive.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Met het oog op de effectiviteit van een verlaging, is het vereist dat deze zo spoedig mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd (‘lik op stuk’).
Uit oogpunt van redelijkheid is dan ook in dit lid bepaald dat niet tot het toepassen van een verlaging wordt overgegaan, indien de gedraging langer dan drie jaar geleden heeft plaatsgevonden.
Behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 1:7 Ingangsdatum en tijdvak
In het eerste lid is bepaald dat een verlaging in beginsel alleen wordt toegepast op toekomstige nog niet uitbetaalde uitkeringen. Dit houdt in dat bij een lopende uitkering de verlaging wordt toegepast ingaande de eerste van de maand volgend op die waarin de beschikking wordt verzonden. Indien bij een nieuwe aanvraag om uitkering blijkt dat er aanleiding is om een verlaging op te leggen vanwege verwijtbaar gedrag dat is begaan in de periode voorafgaande aan de aanvraag, wordt de verlaging direct vanaf de ingangsdatum van de uitkering toegepast.
Een verlaging van de uitkering kan niet los worden gezien van het recht op uitkering. Dit heeft tot gevolg dat bij beëindiging van de uitkering niet tevens een besluit tot verlaging kan worden genomen.
Wel heeft het college de bevoegdheid om bij een eventuele nieuwe toekenning van uitkering alsnog een besluit te nemen naar aanleiding van de eerdere maatregelwaardige gedraging.
Met het oog hierop biedt dit artikel de mogelijkheid om, als belanghebbende binnen één jaar weer een uitkering wordt toegekend, alsnog een besluit tot verlaging te nemen. In het betreffende beëindigingbesluit moet belanghebbende worden geïnformeerd. Er is echter met betrekking tot deze mededeling geen sprake van een besluit. Er is namelijk geen sprake van een “besluit” als het beoogde rechtsgevolg, in dit geval een verlaging van de uitkering, afhankelijk is van een onzekere in de toekomst gelegen gebeurtenis.
Voor het geval dat het toepassen van een verlaging voor langere duur is besloten en de uitkering van de belanghebbende wordt beëindigd nog voordat de duur van de verlaging is verstreken, is bepaald dat de resterende periode van de verlaging wordt uitgevoerd als de belanghebbende binnen één jaar na de beëindiging van de uitkering opnieuw aanspraak op een uitkering maakt.
Dit artikel geeft twee mogelijkheden om af te wijken van de hoofdregel dat geen maatregel kan worden opgelegd naar de toekomst.
Onder “a” wordt de mogelijkheid geboden om bij een opschorting de maatregel te laten ingaan op een datum in het verleden als de uitkering weer wordt hersteld en alsnog uitbetaald.
Onder “b” wordt de mogelijkheid geboden om bij het niet tijdig verstrekken van de juiste informatie door de belanghebbende, een maatregel naar het verleden toe op te leggen door een herziening van de uitkering.
Deze mogelijkheid kan worden gebruikt als er geen uitkering in de toekomst wordt verstrekt en er sprake is van een gevolg voor de uitkering (teveel verstrekte uitkering) door het niet nakomen van de inlichtingenplicht (fraude). In dit geval wordt er veelal ook een bedrag van teveel verstrekte uitkering teruggevorderd waarbij de maatregel kan worden meegenomen.
De verlaging kan voor een langere periode, langer dan één maand, worden opgelegd. De verlaging geldt voor een bepaalde periode of totdat de belanghebbende de tekortkomingen heeft hersteld.
Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een heroverweging moeten onderwerpen. De heroverweging dient plaats te vinden uiterlijk binnen drie maanden nadat het besluit genomen is.
Bij zo’n heroverweging behoeft niet opnieuw een uitgebreid onderzoek plaats te vinden zoals bij het besluit tot opleggen van de maatregel wordt gedaan. Een marginale beoordeling volstaat, het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de belanghebbende nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. Het individualiseringsbeginsel dient ertoe te leiden dat bij voortdurende sanctiewaardige gedragingen goed zal moeten worden gemotiveerd waarom de verlaging wel of niet wordt herzien.
In dit artikel wordt het lik op stuk beleid van de gemeente verwoord.
Het betreft dan vooral gedragingen die het verkrijgen of behouden van arbeid belemmeren.
Indien er binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag dan wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verhoging van het verlagingpercentage of de duur van de maatregel. Er moet dan wel sprake zijn van een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie. De verhoging gaat als volgt:
Bovengenoemde gedragingen betreffen de recidive bij het schenden van de arbeidsverplichting. Als er sprake is van recidive bij het schenden van een andere verplichting, dan wordt het percentage of de duur van de vorige verlaging verdubbeld. Bij volharding kan in dat geval afhankelijk van de situatie maatwerk worden geleverd.
Als belanghebbende voor de derde maal niet voldoet aan de arbeidsverplichtingen, dan zal de maatregel verzwaard worden tot honderd procent, waarbij het aantal maanden afhangt van de categorie waartoe de gedraging behoort. Als de derde maatregel niet geleid heeft tot een verbetering, kan de vierde maatregel worden afgestemd op de ernst van de gedraging. Afhankelijk hiervan kan de uitkering van belanghebbende gedurende twaalf maanden honderd procent worden verlaagd.
Artikel 1:9 Samenloop van gedragingen
In dit artikel wordt de samenloop van verschillende verwijtbare gedragingen met betrekking tot de arbeidsverplichting geregeld.
Belanghebbende gaat op vakantie en mist hierdoor een oproep voor een re-integratiegesprek en laat zijn inschrijving bij het UWVWERKbedrijf tijdens de vakantie verlopen. Twee verwijtbare gedragingen die met elkaar in verband staan. De hoogste maatregel is hierop van toepassing.
Belanghebbende heeft de afgelopen maanden geen sollicitaties verricht en verschijnt niet op de afgesproken datum en tijdstip bij een werkgever voor een gesprek. Dit zijn twee gedragingen die los van elkaar staan. De twee maatregelen kunnen worden opgeteld.
In dit artikel wordt de samenloop van verwijtbare gedragingen tussen de verschillende soorten verplichtingen geregeld. (arbeidsverplichting, inlichtingenverplichting en medewerkingsverplichting).
Voorbeeld; Belanghebbende gaat langer dan 4 weken op vakantie en vraagt hiervoor geen toestemming, de vakantie wordt niet gemeld. Ook loopt de belanghebbende tijdens zijn vakantie een oproep voor een re-integratiegesprek mis.
De twee verwijtbare gedragingen betreffen een schending van de informatieplicht en de arbeidsplicht en worden apart beoordeeld.
Bij het optellen van de maatregelen kan er niet meer dan honderd procent in één maand worden opgelegd.
Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Artikel 2:1 Indeling in categorieën
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
Onderdeel a betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en deze inschrijving tijdig te verlengen.
Onderdeel b, betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen.
De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.
In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld. Ook het niet meewerken aan de scholing in het kader van de Wet Inburgering (WI) valt hieronder.
De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid evenals door eigen toedoen algemeen geaccepteerde (deeltijd) arbeid niet behouden.
Artikel 2:2 De hoogte en duur van de maatregel
Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Uiteraard dient bij het opleggen van de maatregel de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende te worden meegewogen.
Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht
Op de uitkeringsgerechtigde rust de verplichting om aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.
Artikel 3:1 Categorieën niet nakomen inlichtingenplicht
In dit artikel worden drie vormen van het niet nakomen van de inlichtingenplicht onderscheiden:
Indien een belanghebbende de voor de verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten.
Hieronder valt ook het niet verstrekken van inlichtingen en/of bewijsstukken aan het UWV WERKbedrijf en het niet laten wijzigen van gegevens in het Digitaal Klant Dossier (DKD)
Het niet (tijdig) verstrekken van informatie die van belang is voor de voorzetting van de uitkering maar niet heeft geleid tot een onrechtmatige verstrekken van de uitkering. De maatregel is dan vijf procent van de bijstandsnorm/ grondslag gedurende één maand.
De belanghebbende verschijnt niet op een onderzoek ten behoeve van de voortzetting van de uitkering.
De hoogte van de maatregel is tien procent van de uitkeringsnorm/grondslag gedurende één maand.
De belanghebbende heeft niet (tijdig) informatie verstrekt die van belang is voor de voortzetting van de uitkering waardoor er teveel uitkering is verstrekt.
De hoogte van de maatregel wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.
Artikel 3:2 Afzien van een maatregel bij het niet nakomen van de inlichtingenplicht
Indien het benadelingsbedrag meer dan € 10.000,00 bedraagt, dient aangifte te worden gedaan bij het Openbaar Ministerie. Op grond van het “una via” beginsel kan er nadat aangifte is gedaan, geen maatregel meer worden opgelegd voor de gedraging. Let wel: terugvordering van de ten onrechte ontvangen uitkering kan wel worden ingezet.
Ziet het OM echter af van strafvervolging, kan alsnog tot het opleggen van een verlaging worden overgegaan.
Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel
Artikel 4:1 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de zelfstandige voorziening voorafgaande aan de aanvraag om uitkering
Eerste lidAan de uitkering ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan dient te voorzien. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen om een beroep op een uitkering te voorkomen. Gebeurt dit niet of in onvoldoende mate, dan is er veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid ten aanzien van het inkomen valt onder andere, het door eigen schuld of toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid of werk als zelfstandige behouden of het verwijtbaar verlies van eigen inkomsten (bijvoorbeeld het afstand doen van het recht op alimentatie).
Tweede lidHet tekortschietend besef van verantwoordelijkheid tijdens de uitkeringsperiode betreft veelal het verliezen van parttime of geringe inkomsten. Een maatregel van vijftig procent is dan in verhouding met het verwijtbare gedrag.
Derde lidDe toe te passen verlaging bij onverantwoorde besteding van vermogen, voor een belanghebbende met een WWB uitkering, wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag. Onder benadelingsbedrag dient dan te worden verstaan: De omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de belanghebbende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven. De mogelijkheid van individualisering op grond van artikel 1:2, lid 2 staat daarbij uiteraard open.
Artikel 4:2 Zeer ernstige misdragingen
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.
Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en het niet nakomen van een aan de uitkering verbonden verplichting. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB, IOAW en de IOAZ.
Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:
• discriminatie – beledigende opmerkingen met een discriminatoir karakter;
• intimidatie – uitoefenen van psychische druk (als ik geen uitkering krijg dan weet ik je wel te vinden);
• zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);
• mensgericht fysiek geweld (lijfelijk);
Buiten deze vormen is een combinatie van agressievormen mogelijk.
Bepaling mate van verwijtbaarheid van de misdraging:
Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de ernstige misdraging zal gekeken moeten worden naar de
omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken. Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid, en dergelijke, kan worden aangeduid met frustratie agressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.
Als additionele mogelijkheid kan het college aan de belanghebbende de toegang tot het gemeentehuis ontzeggen. Het agressieprotocol van de gemeente Ridderkerk wordt hierbij gevolgd en toegepast.
In het tweede lid wordt de hoogte van de maatregel genoemd, ingedeeld naar de vijf vormen van misdragingen.
Artikel 4:3 De medewerkingsverplichting en de andere verplichtingen
Dit artikel is gebaseerd op de overige verplichtingen vanuit de WWB.
Artikel 57 WWB geeft de mogelijkheid om de belanghebbende te verplichten tot noodzakelijke betalingen en bijstand in natura. Dit gebeurt als er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat de belanghebbende niet in staat is om zonder hulp tot een verantwoorde besteding van de uitkering te komen.
Deze bijzondere verplichting wordt opgenomen in een schriftelijk besluit. Het niet meewerken, geeft aanleiding tot het opleggen van een maatregel van 10% van de bijstandsnorm, gedurende een maand.
Artikel 55 WWB geeft de mogelijkheid om de belanghebbende verplichtingen op te leggen die een zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen. Er zijn dan bijzondere omstandigheden en belemmeringen in de persoon of gezin die de beëindiging van de bijstandsverlening tegengaan. Dit kan bijvoorbeeld zijn: het onderwerpen aan een noodzakelijke medische behandeling, meewerken aan een schuldbemiddeling etc. Een verplichting op grond van dit artikel wordt zorgvuldig opgelegd waarbij een medisch advies kan worden opgevraagd. Het niet meewerken op grond van dit artikel geeft een verlaging van twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.
Een jongere die een lage jongerennorm ontvangt kan in bijzondere individuele omstandigheden een aanvulling voor het levensonderhoud ontvangen voor de algemene kosten van het bestaan via de bijzondere bijstand.
Over deze aanvullende bijzondere bijstand kan ook de maatregel worden opgelegd.
Behoeft geen nadere toelichting
De artikelen in dit hoofdstuk behoeven geen nadere toelichting.