Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Doesburg

Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet Werk en Bijstand (bijstandsnormen) gemeente Doesburg

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieDoesburg
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening Toeslagen en Verlagingen Wet Werk en Bijstand (bijstandsnormen) gemeente Doesburg
CiteertitelVerordening Toeslagen en Verlagingen Wet Werk en Bijstand (bijstandsnormen) gemeente Doesburg
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Artikel 8 Wet werk en bijstand
  2. Artikel 30 Wet werk en bijstand

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-200501-01-2013Nieuwe regeling

28-10-2004

Regiobode, 13 oktober 2010

Geen
01-01-2013Intrekking

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet Werk en Bijstand (bijstandsnormen) gemeente Doesburg

De raad van de gemeente Doesburg;

 

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 28 oktober 2004;

 

Gelet op de artikelen 8, lid 1 sub c en 30 van de Wet Werk en Bijstand (WWB);

 

Overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van bijstandsgerechtigden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen;

 

besluit:

 

vast te stellen de volgende Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet Werk en Bijstand (bijstandsnormen) gemeente Doesburg

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet Werk en Bijstand;

    • b.

      alleenstaande: de ongehuwde van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

    • c.

      alleenstaande ouder: de ongehuwde van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

    • d.

      gehuwde: de persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die gehuwd is, waar mede aangemerkt wordt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten sprake is van zorgbehoefte;

    • e.

      alleenwonende alleenstaande: de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

    • f.

      medebewoner: de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning ook een ander vanaf 21 jaar zijn hoofdverblijf heeft;

    • g.

      kind: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind;

    • h.

      ten laste komend kind: het kind, jonger dan 18 jaar, voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken;

    • i.

      thuisinwonend kind: de medebewoner, die evenals de huurder of de eigenaar van een woning in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en die het onder artikel 1onder g van de wet bedoelde kind is van de huurder of de eigenaar dan wel van diens echtgeno(o)t(e);

    • j.

      schoolverlater:

      • 1.

        de persoon die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten zolang de in het 1e lid onder j. sub 2 bedoelde periode niet is verstreken, te rekenen vanaf:

        • a.

          de eerste dag van de maand waarin geen aanspraak meer bestaat op bedoelde studiefinanciering of tegemoetkoming studiekosten;

        • b.

          onderscheidenlijk de eerste dag van de maand volgende op die waarin het onderwijs of de beroepsopleiding daadwerkelijk is beëindigd;

      • 2.

        van een recente beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld in het eerste lid onder j. sub 1 is sprake zolang nog geen periode van een halfjaar is verstreken, gerekend vanaf het tijdstip van die beëindiging;

      • 3.

        met de schoolverlater, bedoeld in het eerste lid onder g., wordt de persoon gelijkgesteld die zich heeft gevestigd in of is teruggekeerd naar Nederland, zolang de in het eerste lid onder j. sub 2 omschreven periode nog niet is verstreken, gerekend vanaf de eerste dag van de maand, volgend op die waarin hij de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of beroepsopleiding van overeenkomstige aard als bedoeld in het eerste lid onder j.;

      • 4.

        onder schoolverlater wordt eveneens beschouwd de academicus, zijnde de persoon die met goed gevolg een doctoraal examen aan een instelling van wetenschappelijk onderwijs heeft afgelegd.

    • k.

      belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

    • l.

      woning: een woning, een woonwagen en een woonschip;

    • m.

      woonlasten:

      • 1.

        Indien een huurwoning wordt bewoond, de op de aanvangsdatum van het lopende huursubsidietijvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Huursubsidiewet en de navolgende lasten verbonden aan het wonen: verzekeringen en belastingen direct verbonden aan de woning, het vastrecht voor water, gas en elektra en de kosten voor aansluiting op de CAI

      • 2.

        ontbreken van woonlasten: van het ontbreken van woonlasten is sprake als men daadwerkelijk geen woonlasten is verschuldigd aan derden.

      • 3.

        woonlasten voldaan door derden: hiervan is sprake als er woonlasten voldaan moeten worden maar men voldoet deze woonlasten niet zelf. Deze woonlasten worden voldaan door derden b.v. de onderhoudsplichtige (meestal de ex-partner) of de ouders.

      • 4.

        Indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van een woning te betalen zakelijke lasten, waarbij onder zakelijke lasten worden verstaan: de rioolrechten, het eigenaresaandeel van de onroerende zaakbelasting, de brandverzekering, de opstelverzekering en het eigenaaraandeel van de waterschapslasten en de navolgende andere lasten verbonden aan het wonen: verzekeringen en belastingen direct verbonden aan de woning, het vastrecht voor water, gas en elektra en de kosten voor aansluiting op de CAI. Van de te betalen hypotheekrente wordt het belastingvoordeel in mindering gebracht.

    • n.

      zorgbehoevende: degene die, indien hij niet tezamen met een ander persoon de woning zou bewonen, zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp zoals verzorging in een verzorgingstehuis of in een andere inrichting ter verpleging of verzorging. Van zorgbehoevendheid (de term hulpbehoevendheid kan in dat kader ook gehanteerd worden) is tevens sprake in situaties waarin thuiszorg het alternatief is voor intensieve ambulante zorg of voor dagverpleging in een verpleeginrichting.

    • o.

      kostgeld: de (maandelijks) verschuldigde som voor kost en inwoning.

    • p.

      bijstandsnorm: de normen als bedoeld in de artikelen 21 onderdeel a, b en c van de wet.

  • 2.

    Als gehuwd of als echtgenoot wordt mede aangemerkt de ongehuwde van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.

  • 3.

    Als ongehuwd wordt mede aangemerkt degene van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

  • 4.

    Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

  • 5.

    Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

    • a.

      zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand  voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;

    • b.

      uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;

    • c.

      zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of

    • d.

      zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomen met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in artikel 1, vierde lid van deze verordening.

  • 6.

    De overige begrippen die in deze verordening voorkomen en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet Werk en Bijstand en de Algemene wet Bestuursrecht is aangegeven.

HOOFDSTUK 2 CATEGORIEËN

Artikel 2 Categorieën

  • 1.

    Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorie-aanduiding.

  • 2.

    De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande als bedoeld in artikel 4 onder a van de wet;

    • b.

      alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4 onder b van de wet;

    • c.

      gehuwde als bedoeld in artikel 3 van de wet

    • d.

      medebewoner.

  • 3.

    De verordening heeft alleen betrekking op de in lid 2 genoemde belanghebbenden, van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 3 en 4 van deze verordening kan het college op basis van artikel 18, eerste lid van de wet, de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

  • 5.

    Een toeslag of verlaging volgens deze verordening kan alleen worden gegeven als er recht bestaat op algemene bijstand.

HOOFDSTUK 3 CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE BIJSTANDSNORM

Artikel 3 Alleenwonende alleenstaande (ouder)

Voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt de bijstandsnorm verhoogd met een toeslag van 20% van de gehuwdennorm, dat is bepaald op het in artikel 25 tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag.

Artikel 4 De medebewoner

Voor de medebewoner wordt de bijstandsnorm verhoogd met een toeslag, als bedoelt in artikel 25 van de wet, van 10% van de gehuwdennorm.

Artikel 5 De medebewoner met woonlasten van tenminste 18% van de gehuwdennorm per maand

Voor de medebewoner die aantoonbare woonlasten heeft die tenminste 18% van de gehuwdennorm per maand bedragen, wordt, in afwijking van artikel 4, de bijstandsnorm verhoogd met een toeslag, als bedoelt in artikel 25 van de wet, van 20 % van de gehuwdennorm.

Artikel 6 Thuisinwonend kind (alleenstaande of alleenstaande ouder)

Voor het thuisinwonende kind, waarmede bedoeld wordt de alleenstaande of alleenstaande ouder, wordt de bijstandsnorm verhoogd met een toeslag, als bedoelt in artikel 25 van de wet, van 10% van de gehuwdennorm.

Voor het thuisinwonende kind is artikel 5 niet van toepassing.

Artikel 7 Zorgbehoevendheid

De alleenstaande of de alleenstaande ouder waarbij een zorgbehoevende bloedverwant in de eerste of tweede graad hoofdverblijf in zijn woning heeft en de alleenstaande of alleenstaande ouder belast is met diens verzorging, dan wel indien de alleenstaande of alleenstaande ouder zelf als zorgbehoevende wordt aangemerkt en degene die voor verzorging zorgdraagt bloedverwant is in de eerste of tweede graad.is, dan wordt in afwijking van artikel 4 en artikel 6 de bijstandsnorm verhoogd met een toeslag, als bedoelt in artikel 25 van de wet, van 20% van de gehuwdennorm.

Artikel 8 Geen woonlasten

Er wordt geen toeslag aan de alleenstaande of alleenstaande ouder verstrekt voor zover deze lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het in het geheel niet verschuldigd zijn van woonlasten dan wel indien deze in zijn geheel door een derde worden voldaan.

HOOFDSTUK 4 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE BIJSTANDSNORM OF DE TOESLAG

Artikel 9 Schoolverlaters

  • 1.

    Voor de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde die aangemerkt wordt als een schoolverlater vindt er een verlaging, als bedoeld in artikel 28 van de wet, van de bijstandsnorm plaats van 15% van de gehuwdennorm voor de duur van zes maanden;

  • 2.

    Onderbreking van de periode bedoeld in het eerste lid sub j, door werkaanvaarding of studie, gevolgd door een herhaalde werkloosheid, leidt tot herleving van de verlagingsperiode. Indien een opnieuw aangevangen studie of beroepsopleiding op grond waarvan de belanghebbende recht kan doen gelden op studiefinanciering of kinderbijslag, twee jaar of langer heeft geduurd, vangt een nieuwe verlagingsperiode aan.

Artikel 10 Gehuwden

  • 1.

    De bijstandsnorm voor gehuwden in wier woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verlaagd met 10% van de gehuwdennorm, tenzij de ander een bloedverwant in de eerste graad betreft;

  • 2.

    Indien de gehuwden hun woning bewonen met meer dan één kostganger en/of onderhuurder, worden de daaruit lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan met inachtneming van artikel 33 4e lid van de wet als inkomen in aanmerking genomen voorzover daarmee nog geen rekening is gehouden bij de verlaging van de norm als bedoeld in het 1e lid;

  • 3.

    De bijstandsnorm voor gehuwden wordt verlaagd met 20% van de gehuwdennorm, voor zover de gehuwden lagere noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het in het geheel niet verschuldigd zijn van woonlasten dan wel indien deze in zijn geheel door een derde worden voldaan.

Artikel 11 De alleenwonende alleenstaande of alleenstaand ouder

  • 1.

    De alleenstaande van 21 jaar of ouder, in wiens woning één ander persoon (of één gezin), niet zijnde een eigen kind, zijn hoofdverblijf heeft, ontvangt een toeslag ter hoogte van de helft van het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 WWB. Een en ander houdt in dat de toeslag van 20% van de gehuwdennorm, zoals bepaald in artikel 3 verlaagd wordt met 10% van de gehuwdennorm;

  • 2.

    De alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder, in wiens woning één ander persoon (of één gezin), niet zijnde een eigen kind, zijn hoofdverblijf heeft, ontvangt een toeslag ter hoogte van de helft van het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 WWB. Een en ander houdt in dat de toeslag van 20% van de gehuwdennorm, zoals bepaald in artikel 3 verlaagd wordt met 10% van de gehuwdennorm.

Artikel 12 Woonsituatie

  • 1.

    Voor de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde die een woning bewoont/bewonen, die gekraakt is, vindt er een verlaging, als bedoeld in artikel 27 van de wet, van de bijstandsnorm plaats van10% van de gehuwdennorm.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 13 Uitvoering

Burgemeester en wethouders zijn belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening.

Artikel 14 Cumulatie van verlagingen

De totale verlaging van de bijstandsnormen voor gehuwden, alleenstaanden of alleenstaande ouders als bedoeld in de verordening kan nimmer meer bedragen dan 20% van de gehuwdennorm.

Artikel 15 Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt;

  • 2.

    Daar waar deze verordening niet in voorziet, beslissen burgemeester en wethouders.

Artikel 16 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: "Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet Werk en Bijstand (bijstandsnormen) gemeente Doesburg".

Artikel 17 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2005. De "Verordening algemene bijstandsnormen" vastgesteld met ingang van 1 januari 1996 komt hiermede per deze datum te vervallen.

Aldus besloten door de raad van de gemeente Doesburg in zijn openbare vergadering van 28 oktober 2004.

 

De griffier, De voorzitter,

Toelichting verordening Toeslagen en Verlagingen Wet werk en bijstand (bijstandsnormen) gemeente Doesburg

Algemeen

 

Norm, toeslag en verlaging

Hoofdstuk 3 van de Wet werk en bijstand (WWB) kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van landelijke basisnormen en toeslagen en verlagingen.

Dit systeem is grotendeels overgenomen uit de Algemene bijstandswet. In de WWB maakt het voor de financiering door het Rijk echter geen verschil of bijstand is toegekend als norm of als toeslag.

 

De bijstandsnormen zijn geregeld in de artikelen 20 tot en met 24 WWB. De artikelen 25 tot en met 29 WWB regelen de toeslagen en verlagingen. Het college van Burgemeester en Wethoders is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om de uitkering of de toeslag te verlagen hoeft geen gebruik gemaakt te worden.

 

Norm

Voor personen van 21 jaar tot 65 jaar bestaan er een drietal basisnormen te weten:

  • 1.

    Gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm)

  • 2.

    Alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm

  • 3.

    Alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm

 

Toeslagen

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast de belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. worden gedeeld. Het is overigens niet van belang of men deze kosten daadwerkelijk deelt. Dat is een verantwoordelijkheid van de belanghebbende zelf. Het gaat uitsluitend om de beoordeling of “deling” van kosten mogelijk is.

 

De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:

  • -

    Alleenstaande ouders: 90% van de gehuwdennorm

  • -

    Alleenstaanden: 70% van de gehuwdennorm

 

De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de gehuwdennorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is uitgewerkt in hoofdstuk 3 van de verordening. Budgettaire overwegingen mogen bij het vaststellen van de toeslag geen rol spelen. Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten. Het college heeft de mogelijkheid om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders zonder nader onderscheid de maximale toeslag te verstrekken.

 

Verlagingen

De WWB noemt de volgende verlagingen:

  • -

    Verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijke kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden;

  • -

    Verlaging in verband met de woonsituatie;

  • -

    Verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie

  • -

    Verlaging in verband met de leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden.

 

De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 9, 10, 11 en 12  van de verordening.

 

De Toeslagenverordening

In de WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Het door het college voorgestane beleid moet dus worden vastgelegd in een verordening.

 

Categorieën

De WWB bepaalt dat de Toeslagenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van de categorieën is getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is gekozen voor een forfaitaire benadering.

Het is niet nodig om in de Toeslagenverordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college de bevoegdheid om de bijstand bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen. In de verordening is er voor gekozen om vrij uitputtende opsomming te geven van situaties en de daarbij behorende toeslag of verlaging. Hiervoor is gekozen dat een uitkeringsgerechtigde gemakkelijk uit deze verordening kan opmaken waarvoor hij of zij recht heeft.

Een eventuele samenloop van toeslagen of verlagingen beperkt door te bepalen dat een belanghebbende over welk minimumniveau aan bijstand moet blijven beschikken.

 

Artikel 8 eerste lid onderdeel c van de Wet werk en bijstand (WWB) bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. In deze verordening is de intentie van de wetgever, zoals neergelegd in de WWB, gevolgd.

 

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

 

Artikel 1 lid 1: begrippen

  • a.

    De begrippen die in de verordening worden gebruikt, hebben een identieke betekenis als in de WWB. Op enkele punten komen afwijkingen voor. Omdat uit de verordening moet blijken waar belanghebbenden recht op hebben, zijn de begripsomschrijvingen en de daarbij behorende toelichting grotendeels uit de wet overgenomen en in de verordening opgenomen. Omdat de verordening alleen betrekking heeft op personen van 21 jaar en ouder doch jonger dan 65 jaar zijn de definities van de begrippen "alleenstaande", "alleenstaande ouder" en "gehuwde" zoals die in de WWB voorkomen, daarop aangepast.

  • b.

    Alleenstaande: De omschrijving van het begrip alleenstaande komt overeen met de omschrijving die de wet hanteert. Degene die geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, kan worden aangemerkt als alleenstaande. Uit de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding blijkt dat twee personen, die bloedverwant zijn in de eerste graad (ouder - kind) en een gezamenlijke huishouding voeren, niet als gehuwd worden aangemerkt. Om te voorkomen dat twee bloedverwanten in de eerste graad, die feitelijk een gezamenlijke huishouding voeren, doch op grond van de definitie van gezamenlijke huishouding niet als gehuwd worden aangemerkt, niet als alleenstaande kunnen worden aangemerkt, is in de definitie uitdrukkelijk opgenomen dat deze personen als alleenstaande moeten worden aangemerkt.

  • c.

    Alleenstaande ouder: De omschrijving van het begrip alleenstaande komt overeen met de omschrijving die de wet hanteert. Alleen degene die als alleenstaande de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen (kind jonger dan 18 jaar), kan als alleenstaande ouder worden aangemerkt. Dit betekent dat de co-ouder die niet de volledige, doch slechts de gedeeltelijke zorg voor een of meer kinderen heeft, noch als alleenstaande ouder, noch als alleenstaande kan worden aangemerkt. De gemeente dient op grond van het algemene individualiseringsbeginsel, zoals dat is vastgelegd in artikel 18 1e lid van de WWB, vast te stellen welke landelijke norm op betrokkene van toepassing is.

  • d.

    Gehuwde: Hoewel dit ten aanzien van gehuwde niet uitdrukkelijk in de wet is vermeld, is het de intentie van de wetgever om de verlagingen van de bijstandsnorm van de gehuwde alleen van toepassing te laten zijn op gehuwden van 21 jaar en ouder doch jonger dan 65 jaar.

  • e.

    Alleenwonende alleenstaande (ouder): De alleenwonende alleenstaande is iedere persoon van 21 jaar en ouder en jonger dan 65 jaar die geen gezamenlijke huishouding vormt, noch de onder f. bedoelde medebewoner is. Deze persoon is de in artikel 25, 1e lid van de WWB bedoelde alleenstaande of alleenstaande ouder met zijn kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • f.

    Medebewoner: De medebewoner is iedere persoon van 21 jaar en ouder die geen gezamenlijke huishouding vormt, noch een alleenwonende alleenstaande (ouder) is.

  • g.

    Kind: Het gaat hierbij om in Nederland woonachtige eigen kind(eren) of stiefkind(eren). Geadopteerde kinderen worden hieronder eveneens begrepen. Pleegkinderen worden niet als kind aangemerkt; zij worden niet gerekend tot het gezin in de zin van de WWB. Is niettemin ten behoeve van een pleegkind bijstand noodzakelijk, dan wordt dit kind als zelfstandig subject aangemerkt.

  • h.

    Ten laste komend kind: Onder het "ten laste komend kind" wordt het thuisinwonende kind jonger dan 18 jaar verstaan, voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken. Hierbij geldt dat het kind in Nederland moet wonen.

  • i.

    Thuisinwonend kind: Het handelt zich hier om kinderen die inwonend zijn bij hun ouder(s), waarbij de ouder(s) de huurder of de eigenaar van de woning is/zijn. Indien derhalve het kind de huurder of eigenaar van de woning is en de ouders zijn bij hun kind inwonend, dan kan het kind niet aangemarkt worden als een thuisinwonend kind.

  • j.

    Schoolverlater: Deze omschrijving komt overeen met die van artikel 28 van de WWB.

  • k.

    Belanghebbende: Onder belanghebbende wordt verstaan, degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het geval van gehuwden zijn beide echtgenoten belanghebbende; beiden hebben een rechtstreeks belang bij een besluit van burgemeester en wethouders betreffende de verlening van bijstand. De overige leden van een gezin, die onder de gezinsbijstand vallen, hebben geen zelfstandig opeisbaar recht op een deel van die bijstand. Zij kunnen dan ook niet als belanghebbenden worden aangemerkt.

  • l.

    Woning: Het in deze verordening vastgelegde beleid ten aanzien van toeslagen en verlagingen heeft mede betrekking op bewoners van een woonwagen en een woonschip.

  • m.

    Woonlasten: Bij de vaststelling van de toeslagen wordt altijd uitgegaan van het begrip woonlasten. Als woonlasten worden beschouwd de woonkosten en een aantal andere specifiek aan het wonen verbonden lasten. Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij de minimum huurgrens die de Wet individuele huursubsidie hanteert. De overige lasten verbonden aan het wonen zijn: verzekeringen en belastingen direct verbonden aan de woning, het vastrecht voor water, gas en elektra en de kosten voor aansluiting op de CAI. Voor de woonlasten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen hypotheekrente en de zakelijke lasten die aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn. Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering van de woning en een aantal andere specifiek aan het wonen verbonden lasten. De overige lasten verbonden aan het wonen zijn: verzekeringen en belastingen direct verbonden aan de woning, het vastrecht voor water, gas en elektra en de kosten voor aansluiting op de CAI. Rekening zal moeten worden gehouden met het belastingvoordeel dat de eigenaar van een eigen woning heeft in verband met de aftrekbaarheid van de betaalde rente. Rente, verbonden aan het deel van de hypotheek, dat betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet meegenomen.

  • n.

    Zorgbehoevende: Omdat er in de verordening specifieke regels zijn opgenomen voor zorgbehoevende personen, is ook dit begrip nader gedefinieerd. Zorgbehoevendheid wordt aangenomen als er sprake is van een zodanige handicap dat indien de zorgbehoevende niet tezamen met een andere persoon de woning zou bewonen de persoon zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp. Bij twijfels hierover kan een medisch advies opgevraagd worden.

  • o.

    Kostgeld: Bij de vaststelling van de toeslagen wordt eveneens uitgegaan van het begrip kostgeld: de totaal verschuldigde som per maand van kostganger aan kosthouder voor kost en inwoning.

  • p.

    Bijstandsnorm: Het landelijk genormeerde bijstandsbedrag als genoemd in artikel 21, onderdeel a, b en c van de wet.

 

Toelichting artikel 1 lid 2

Gelijkstelling gehuwden

(artikel 3 2e lid sub a van de WWB)

De ongehuwde, die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, wordt als gehuwd aangemerkt. Dit betekent dat hij bij de vaststelling van het recht op uitkering en de hoogte van de uitkering wordt behandeld als ware hij gehuwd.

Bloedverwanten in de eerste graad (ouder - kind) vallen niet onder het begrip gezamenlijke huishouding; bloedverwanten in de tweede graad (bijvoorbeeld grootouder - kleinkind en broer - zus) vallen wel onder de omschrijving.

 

Toelichting artikel 1 lid 3

Gelijkstelling ongehuwde

(artikel 3 2e lid sub b van de WWB)

De gehuwde, die duurzaam gescheiden leeft van degene met wie hij is gehuwd, wordt als ongehuwd aangemerkt.

 

Toelichting artikel 1 lid 4

Gezamenlijke huishouding

(artikel 3 3e lid van de WWB)

Dit lid geeft een nadere aanduiding van het begrip "gezamenlijke huishouding".

 

Toelichting artikel 1 lid 5

Aanwezigheid gezamenlijke huishouding

(artikel 3 4e lid sub a, b, c en d van de WWB)

In een viertal situaties wordt in ieder geval geacht sprake te zijn van een gezamenlijke huishouding. Hebben twee personen in dezelfde woning hun hoofdverblijf en doet zich een dergelijke situatie voor, dan worden zij zonder nadere bewijsvoering en zonder de mogelijkheid van tegenbewijs geacht een gezamenlijke huishouding te voeren. Onder punt d wordt verwezen naar de situatie waarin betrokkenen elders staan geregistreerd als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de omschrijving in artikel 1, vierde lid van deze verordening. Bij algemene maatregel van bestuur (Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding, Besluit van 1998, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 10 okt. 2003, ingaande 1 jan. 2004) is vastgesteld welke registraties en gedurende welk tijdvak ertoe leiden dat de betrokkenen, indien zij gezamenlijk gehuisvest zijn, worden geacht een gezamenlijke huishouding te voeren.

 

HOOFDSTUK 2 CATEGORIEEN

 

Artikel 2 Categorieën

Artikel 30 van de WWB schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd. De begrippen zijn nader uitgewerkt in artikel 1 van deze verordening of in de Wet Werk en Bijstand.

 

De verordening is alleen van toepassing op personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar (artikel 21 WWB). Voor personen jonger dan 21 jaar is de bijstandsnorm geregeld in artikel 20. Een eventuele aanvulling op de bijstandsnorm voor de 18 tot 21-jarigen valt onder de bijzondere bijstand welke geregeld is in artikel 12 van de WWB. Voor personen van 65 jaar en ouder is de bijstandsnorm geregeld in artikel 22 WWB.

 

HOOFDSTUK 3 CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE BIJSTANSNORM

 

Artikel 3 Alleenwonende alleenstaande

Artikel 30 lid 2 van de WWB schrijft voor dat in de verordening in elk geval wordt opgenomen, dat de alleenwonende alleenstaande (ouder) recht heeft op de maximale toeslag. Het begrip woning is omschreven in artikel 1 lid 1 onder l.

 

Artikel 4 De medebewoner

Op grond van artikel 25 lid 1 van de wet kan de bijstandsnorm met een toeslag worden verhoogd indien  belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. Op grond van het feit dat de medebewoner hoe dan ook extra kosten heeft ten opzichte van diegenen die een gezamenlijke huishouding vormen maar anderszins niet dusdanige kosten heeft die vergelijkbaar zijn met die van een alleenwonende alleenstaande (ouder), wordt de toeslag voor een medebewoner gesteld op 10% van de gehuwdennorm.

 

Artikel 5 De medebewoner met woonlasten van tenminste 18% van de gehuwdennorm per maand

In afwijking van artikel 4 bedraagt voor de medebewoner die aantoonbare woonlasten heeft van tenminste 18% van de gehuwdennorm per maand, de toeslag 20% in plaats van 10%. In deze situatie heeft de medebewoner dusdanig hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan dan waarin de bijstandsnorm voorziet, dat de maximale toeslag van 20% van de gehuwdennorm verstrekt wordt.

 

Wat onder woonlasten moet worden verstaan is omschreven in artikel 1 lid 1 onder m.

 

Bovenstaande impliceert dat de kamerhuurder, onderhuurder, lid van een woonvereniging, mede-eigenaar van een woning, verhuurder, enz. recht heeft op een toeslag van 20 procent, indien de aantoonbare woonlasten tenminste 18% van de gehuwdennorm per maand bedragen.

 

Is er sprake van een kostganger die kostgeld moet betalen, dan zal aangetoond moeten worden dat kostgeld verschuldigd is, waarvan 50% van het kostgeld tenminste 18% van de gehuwdennorm per maand bedraagt om voor een toeslag van 20% in aanmerking te komen.

 

Bij het bepalen van het recht op toeslag wordt in beginsel uitgegaan van de feitelijke kosten. Klanten dienen deze aan te tonen aan de hand van betalingsbewijzen op naam.

 

Indien de klant niet kan aantonen dat zijn woonlasten meer bedragen dan 18% van de gehuwdennorm per maand, dan is artikel 4 van toepassing.

 

Op grond van artikel 4 en 5 kan derhalve gesteld worden, dat diegene die aangemerkt wordt als een medebewoner voor een toeslag van 10% in aanmerking komt. Indien deze medebewoner aantoont dat zijn woonlasten meer bedragen dan 18% van de gehuwdennorm per maand, dan bedraagt de toeslag 20% in plaats van 10 % van de gehuwdennorm. Voor kostgangers die kostgeld moeten betalen, wordt 50% van het betaalde kostgeld aangemerkt als woonlasten.

 

Indien het inwonende kinderen (alleenstaande of alleenstaande ouder) betreft bij die bij de ouders inwonen is de toeslag maximaal 10% van de gehuwdennorm van toepassing (artikel 6). Indien gehuwde kinderen inwonen bij de ouders is artikel 10, lid 2 van toepassing..

 

Artikel 6 Thuisinwonend kind (alleenstaande of alleenstaande ouder)

Onder een thuisinwonend kind wordt op grond van artikel 1 lid 1 sub i. verstaan de medebewoner, die evenals de huurder of de eigenaar van een woning in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en die het onder artikel 4 onder d. van de wet bedoelde kind is van de huurder of de eigenaar dan wel van diens echtgeno(o)t(e).

Het gaat om kinderen die alleenstaand of alleenstaande ouder zijn en die inwonend zijn bij hun ouder(s), waarbij de ouder(s) de huurder of de eigenaar van de woning is/zijn. Indien derhalve het kind de huurder of eigenaar van de woning is, en de ouders zijn inwonend bij hun kind dan kan het kind niet aangemerkt worden als een thuisinwonend kind.

 

Op grond van artikel 6 wordt voor het thuisinwonende kind de bijstandsnorm overeenkomstig artikel 4 verhoogd met 10% van de gehuwdennorm.

Voor het thuisinwonend kind is artikel 5 niet van toepassing.

 

Kinderen die inwonen bij ouders worden geacht hierdoor dusdanige financiële schaalvoordelen te genieten dat het gerechtvaardigd is om de toeslag hierop af te stemmen. De schaalvoordelen hebben betrekking op het kunnen delen van de woonlasten. Op grond hiervan wordt aan een inwonend kind een toeslag verstrekt van 10% van de gehuwdennorm.

Het verkrijgen van een toeslag van 20% door een inwonend kind op grond van toepassing van artikel 5 is niet mogelijk omdat een commercieel contract tussen inwonende kinderen en ouders voor de bepaling van de hoogte van de toeslag niet geaccepteerd wordt.

 

Indien bijvoorbeeld een moeder en haar meerderjarige zoon gezamenlijk een woning bewonen, dan kan de moeder, indien zij huurder of eigenaar is van de woning en hoge woonlasten heeft, voor een toeslag van 20% in aanmerking komen.

De zoon komt op grond van artikel 6 alleen voor een toeslag van 10% in aanmerking. In zijn geval maakt het niet uit of hij door middel van een afgesloten (onder-)huurcontract met zijn moeder kan aantonen hogere woonlasten te hebben. Een dergelijke situatie kan zich ook voordoen indien een alleenstaande ouder bij haar ouder(s) intrekt die de huurder of de eigenaar van de woning is/zijn. De alleenstaande ouder kan dan op grond van artikel 6 alleen voor de toeslag van 10% van de gehuwdennorm in aanmerking komen.

 

Artikel 7 Zorgbehoevendheid

Indien in de woning van de alleenstaande of alleenstaande ouder een zorgbehoevende bloedverwant in de eerste of tweede graad (ouder, kind, broer, zus) woonachtig is en de alleenstaande of alleenstaande ouder belast is met diens verzorging, bestaat er recht op een toeslag van 20% van de gehuwdennorm. Deze toeslag wordt ook verstrekt, indien de alleenstaande of alleenstaande ouder zelf als zorgbehoevende kan worden aangemerkt en de verzorging plaatsvindt door een bloedverwant in de eerste of tweede graad. In de praktijk kan het ook voorkomen dat in de woning van de gehuwde (zijnde de hoofdhuurder/eigenaar van de woning) een alleenstaande (ouder) zorgbehoevende bloedverwant in de eerste of de tweede graad woonachtig is. Voor de zorgbehoevende bestaat dan eveneens recht op een toeslag van 20% van de gehuwdennorm.  Zorg (hulp)behoevendheid wordt aangenomen als er sprake is van een zodanige handicap dat indien de zorgbehoevende niet tezamen met een andere persoon de woning zou bewonen, zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp. Bij twijfel hierover kan een medisch advies worden opgevraagd.

 

Artikel 8 Geen woonlasten

Artikel 27 WWB geeft de gemeente de bevoegdheid om de bijstandsnorm en/of de toeslag lager vast te stellen indien de alleenstaande of alleenstaande ouder lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder niet aanhouden van een woning.

Uit de toelichting op dit artikel in de verordening toeslagen en verlagingen Abw valt op te maken dat het er niet om gaat of de betrokkene de woonlasten niet behoeft te betalen, omdat een ander, bijvoorbeeld de ex-partner deze lasten voor zijn rekening neemt, maar om het niet verschuldigd zijn van woonlasten.

Anders dan in artikel 35 onder de Abw, is de tekst in artikel 27 WWB verbonden aan het niet aanhouden van een woning.

Dit betekent dus dat indien een derde de woonlasten voor zijn rekening neemt, deze wordt geacht de woning aan te houden.

In onderhavige gevallen geldt dus dat de alleenstaande of alleenstaande ouder die geen woonlasten is verschuldigd dan wel deze in zijn geheel door een derde (bijvoorbeeld de ex-partner) worden betaald, geen toeslag ontvangt als alleenstaande en alleenstaande ouder.

 

HOOFDSTUK 4 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE BIJSTANDSNORM OF DE TOESLAG

 

Artikel 9 Schoolverlaters

Degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan er recht bestond op studiefinanciering in het kader van de Wet op de Studiefinanciering 2000 dan wel een tegemoetkoming in het kader van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, ontvangt een lagere uitkering. De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als dat voor hen tijdens de studieperiode was gegarandeerd. Bij de vaststelling van de verlaging wordt echter wel rekening gehouden met het feit dat de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan stijgen op grond van een wijziging van het uitgavenpatroon, in verband met activiteiten in het kader van arbeidsmarktinschakeling (aanschaf extra kleding en dergelijke).

 

Uitgangspunt van de verlaging is de relatie met het bedrag dat in de studiefinanciering zit voor de kosten van levensonderhoud. Omgerekend naar een percentage van de uitkering bedraagt deze verlaging, afgerond, 25% van het netto minimumloon. Daar de kosten van het bestaan stijgen, onder meer als gevolg van de activiteiten die betrokkene dient te verrichten in het kader van arbeidsinschakeling (sollicitaties, aanschaf kleding en dergelijke), wordt de verlaging vastgesteld op 15% van de gehuwdennorm.

 

Op grond van artikel 1 lid 1 onder j. sub 2 in combinatie met artikel 9 van deze verordening geldt de verlaagde uitkering voor een periode van zes maanden, aansluitend op de eerste dag van de maand waarop het onderwijs of de beroepsopleiding is beëindigd.

Indien tussentijds de bijstandsverlening wordt beëindigd als gevolg van werkaanvaarding, heeft dit geen invloed op de termijn van zes maanden.

 

Voor de schoolverlater die in het buitenland een opleiding gaat volgen, geldt in beginsel hetzelfde. Bij terugkeer wordt gedurende de eventueel nog niet verstreken periode van een half jaar de verlaagde uitkering op grond van artikel 9 toegepast. (zie artikel 1 lid 1 onder j. sub 3).

 

Een onderbreking van de verlagingsperiode is in de WWB niet geregeld. Dit wordt wenselijk geacht en is derhalve in de verordening in het 2e lid van dit artikel geregeld. Als de belanghebbende opnieuw gaat studeren of zijn studie beroepsopleiding hervat, zal hij opnieuw als schoolverlater moeten worden aangemerkt, indien de studie of beroepsopleiding twee jaar of langer heeft geduurd.

Deze periode wordt voldoende lang geacht om te kunnen stellen dat betrokkene opnieuw gewend is aan het lagere inkomensniveau van de studiefinanciering of van de kinderbijslag, zodat een lagere uitkering gerechtvaardigd is.

De verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag.

 

Artikel 10 Gehuwden 1e lid: (kostendeling)

Artikel 26 WWB geeft de gemeente de bevoegdheid om de bijstandsnorm voor een echtpaar te verlagen, indien dat echtpaar de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen met een ander. Deze bepaling moet worden gezien in het verlengde van de mogelijkheden tot verlaging van de toeslag voor de alleenstaande (ouder).

Deze mogelijkheid van kostendeling wordt in het eerste lid vertaald in een verlaging van 10% van de gehuwdennorm voor de gehuwde/samenwonende in wier woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, ongeacht of de inwonende als kostganger of onderhuurder een commerciële prijs is verschuldigd.

Van een verlaging van 10% van de gehuwdennorm is geen sprake indien de ander een bloedverwant in de eerste graad (inwonende kinderen met inkomsten) betreft. Bij raadsbesluit van 29 januari 1998 werd in het kader van het gemeentelijke minimabeleid vastgesteld geen inkomstenkorting meer toe te passen op de bijstandsuitkering van ouders, wanneer er sprake is van inwonende kinderen met inkomsten.

 

2e lid: Bewoning met meerdere kostgangers/onderhuurders.

Indien de gehuwden als kostgever of onderverhuurder de woning bewonen met één kostganger of (onder)huurder wordt aangenomen, dat de inkomsten die daaruit worden genoten van voldoende omvang zijn om hiermee rekening te houden bij het vaststellen van de hoogte van de norm voor gehuwden. De gehuwden als kostgevers of (onder)verhuurders worden derhalve geacht hun woonlasten te kunnen delen. Zij krijgen dus, ongeacht de hoogte van hun woonlasten, de forfaitaire verlaging van 10% van de gehuwdennorm op de gehuwdennorm

Bij het vaststellen van deze verlaging wordt geacht slechts rekening te zijn gehouden met de aanwezigheid van één (onder)-huurder of kostganger.

Zijn er meerdere kostgangers en/ of (onder)huurders dan worden de inkomsten van de tweede en de overige kostgangers of (onder)-huurders volledig op de bijstandsnorm in mindering gebracht. De WWB geeft de gemeente in artikel 33, 4e lid, de mogelijkheid om de inkomsten uit huur, onderverhuur of kostgeverschap in mindering te brengen op de bijstandsnorm, voor zover daarmee nog geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de toeslag of de verlaging van de bijstandsnorm.

Commercieel bedrijf: Zijn er drie of meer kostgangers of (onder)huurders dan worden de kostgevers of (onder)verhuurders geacht een bedrijf te exploiteren. Zij moeten dan om voor een bijstandsuitkering in aanmerking te kunnen komen een beroep doen op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen.

 

3e lid: Geen woonlasten.

Artikel 27 van de wet geeft de gemeente de bevoegdheid om de bijstandsnorm en/of de toeslag lager vast te stellen indien de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder niet aanhouden van een woning.

Uit de toelichting op dit artikel in de verordening toeslagen en verlagingen Abw is op te maken dat het er niet om gaat of de betrokkene de woonlasten niet behoeft te betalen, omdat een ander deze lasten voor zijn rekening neemt, maar om het niet verschuldigd zijn van woonlasten.

Anders dan in artikel 35 onder de Abw, is de tekst in artikel 27 WWB verbonden aan het niet aanhouden van een woning.

Dit betekent dus dat indien een derde de woonlasten voor zijn rekening neemt, deze wordt geacht de woning aan te houden.

In onderhavige gevallen geldt dus dat indien gehuwden geen woonlasten zijn verschuldigd dan wel deze in zijn geheel door een derde worden betaald, een verlaging van 20% van de gehuwdennorm dient plaats te vinden.

 

Artikel 11 De alleenwonende alleenstaande of alleenstaande ouder

In dit artikel wordt voor de alleenstaande van 21 jaar of ouder en voor de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder een specifieke situatie aangegeven welke toeslag er van toepassing is. De alleenstaande van 21 jaar of ouder en de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder, die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan in het geheel niet kan delen met een ander, ontvangt de maximale toeslag. Wie de kosten kan delen ontvangt een lagere toeslag, al naar gelang de omstandigheden. De mogelijkheid tot delen van kosten, en dus het hebben van schaalvoordelen wordt aanwezig geacht als er andere personen in dezelfde woning verblijven.

De gemeente heeft bij de invoering van de Nabw per 1 januari 1996 bij de verordening toeslagen- en verlagingenbeleid er niet voor gekozen om bepaalde schaalvoordelen (huurder, onderhuurder en kostganger) direct mee te nemen in het toeslagen – en verlagingenbeleid. Het hebben van schaalvoordelen in bepaalde situaties en de wijze waarop verrekening daarvan plaatsvond werd neergelegd in een beleidsnotitie, waarbij sprake was van inkomstenkortingen op grond van artikel 47 lid 1 sub a van de Nabw. Voor huurders en onderhuurders gold een verlaging van 10% van de gehuwdennorm.

In dit artikel wordt beoogd de schaalvoordelen op te nemen in het toeslagen- en verlagingenbeleid.  

De alleenstaande van 21 jaar of ouder en  de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar,  in wiens woning geen andere persoon of gezin zijn hoofdverblijf heeft, ontvangt overeenkomstig artikel 3 een toeslag van 20% van de gehuwdennorm. Indien in hun woning een andere persoon (of één gezin), niet zijnde eigen kind, zijn hoofdverblijf heeft, leidt dit tot een verlaging van 10% van de gehuwdennorm.

 

De verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag.

 

Artikel 12 Woonsituatie

Wanneer een uitkeringsgerechtigde een kraakpand bewoont, dan zal er een verlaging van 10% van de gehuwdennorm plaatsvinden. Met het oog op de bestaande jurisprudentie is het niet toegestaan om de bijstandsnorm met de volledige 18% te verlagen wegens het ontbreken van woonkosten, daar de rechter er vanuit gaat dat de krakers toch kosten moeten maken om het kraakpand bewoonbaar te houden. De verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag.

 

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALING

 

Artikel 13 Uitvoering

Artikel 7 van de wet schrijft voor dat de uitvoering van de wet berust bij het college van burgemeester en wethouders.

 

Artikel 14 Cumulatie van verlagingen

In de WWB is aan de gemeente beleidsvrijheid toegekend bij het vaststellen van de hoogte van de toeslagen en de omvang van verlagingen. Deze vrijheid mag echter niet zover gaan dat de belanghebbende niet meer in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien. In een aantal situaties is het mogelijk dat zowel op de toeslag als op de bijstandsnormen verlagingen voorkomen.

Zo zou bijvoorbeeld een 21 jarige alleenwonende alleenstaande schoolverlater geconfronteerd worden met een verlaging van de toeslag met 15% gedurende zes maanden óf van de toeslag wegens het ontbreken van woonlasten (artikel 8) , alsmede met een verlaging van 10% (tot het bereiken van de 22-jarige leeftijd) op grond van artikel 12 van de verordening

Het bovenstaande laat evenwel onverlet dat de uitkering lager kan uitvallen indien er sprake is van verrekening van inkomsten (bijvoorbeeld o.g.v. artikel 33, 4e lid WWB) of het toepassen van een sanctie/maatregel in het kader van de afstemmingsverordening.

 

Artikel 15 Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule

Artikel 16 bepaalt dat burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende kunnen afwijken van de bepalingen van deze verordening. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als regel. In verband met precedentwerking moet in een bepaalde situatie duidelijk worden aangegeven waarom van de verordening wordt afgeweken.      .

Burgemeester en wethouders beslissen daar waar in deze verordening niet in voorzien is.

 

Artikel 16 Citeertitel

In dit artikel is de citeertitel van de verordening opgenomen.

 

Artikel 17 Inwerkingtreding

In dit artikel is de inwerkingtreding van deze verordening opgenomen.