Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Hardenberg

Monumentenverordening gemeente Hardenberg

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieHardenberg
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingMonumentenverordening gemeente Hardenberg
CiteertitelMonumentenverordening 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

art. 149 Gemeentewet, art. 12, 15 en 38 Monumentenwet 1988, art. 2.1 en 2.2 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

29-03-201222-12-2018art. 11

20-03-2012

Gemeenteblad, 2012, nr. 5

Onbekend
01-10-201029-03-2012nieuwe regeling

21-09-2010

Gemeenteblad, 2010, nr. 17

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Monumentenverordening gemeente Hardenberg

 

De raad van de gemeente Hardenberg;

 

gezien het voorstel van het college van d.d. 17 augustus 2010 ;

 

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, de artikelen 12, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

 

besluit:

 

vast te stellen de volgende Monumentenverordening gemeente Hardenberg

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1 begripsbepaling

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:

    • 1.

      onroerende zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1;

    • 3.

      alle onroerende zaken en terreinen, die van algemeen belang zijn voor de gemeente wegens de aan die zaken en terreinen verbonden geschiedkundige herinneringen.

  • b.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in onderdeel a;

  • c.

    beschermd monument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Rijksmonument);

  • d.

    monumentencommissie: de op basis van art.15 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de verordening en het monumentenbeleid;

  • e.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • f.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardenberg

  • g.

    vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met de gebruiksmogelijkheden van het aan te wijzen of aangewezen monument.

Artikel 3 Monumentenwacht

Het college betaalt de (jaarlijkse) abonnementskosten voor de stichting Monumentenwacht Overijssel & Flevoland betreffende de gemeentelijke monumenten die hiervoor zijn aangemeld en die niet in eigendom zijn van een (semi)overheidsinstelling.

HOOFDSTUK 2 AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 4 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een onroerende zaak aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.

  • 2.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraag het college advies aan de monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3.

    Voordat het college een monument met een religieuze bestemming dat uitsluitend of in overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst, als gemeentelijk monument aanwijst, voert het college overleg met de eigenaar.

  • 4.

    De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Overijssel.

  • 5.

    Indien een belanghebbende een aanvraag indient kan door het college een onafhankelijk en deskundig rapport worden verlangd waarin een afweging van de criteria uit artikel 5 staat.

Artikel 5 Criteria

  • 1.

    Bij de beoordeling van de beschermingswaardigheid van een object worden de in dit artikel vermelde criteria gehanteerd.

  • 2.

    Beschermingswaardig zijn:

    • a.

      alle onroerende zaken, die van algemeen belang zijn voor de gemeente wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde;

    • b.

      terreinen, die van algemeen belang zijn voor de gemeente wegens daar aanwezige onroerende zaken als bedoeld onder a;

    • c.

      alle onroerende zaken en terreinen, die van algemeen belang zijn voor de gemeente wegens de aan die zaken en terreinen verbonden geschiedkundige herinneringen.

  • 3.

    Een object dient daarnaast te voldoen aan de volgende criteria:

    • a.

      het casco (bouwkundige hoofdstructuur) verkeert in een zodanige staat dat het object is te restaureren zonder volledige afbraak;

    • b.

      de oorspronkelijke vorm of aanleg dient in de hoofdopzet nog aanwezig te zijn, tenzij het een belangwekkende, historisch gegroeide situatie betreft.

  • 4.

    Een object dient daarnaast te voldoen aan een door het college te bepalen aantal van de onderstaande criteria.

     

Stedebouwkundige criteria:

  • a.

    het object is onderdeel van een belangrijk stedebouwkundig/landschappelijk concept;

  • b.

    het object is onderdeel van een historisch gegroeid stedebouwkundig/ landschappelijk gebied en is bepalend voor het zichtbaar houden van deze situatie; er is een duidelijk verband tussen gebouw en historische verkaveling;

  • c.

    het object is van belang met het oog op het zichtbaar houden van het werk van een bekende stedebouwkundige of landschapsarchitect;

  • d.

    het object heeft een zeldzaamheidswaarde qua aanleg, structuur en relatie met de omgeving.

     

Architectuurhistorische criteria:

  • a.

    het object is een goed voorbeeld van een bepaalde stijl of bouwtrant en valt op door specifieke stijlkenmerken, al dan niet met plaatselijke variaties;

  • b.

    het object is, in opstand en plattegrond, van belang als voorbeeld van een gebouw met een bepaalde (oorspronkelijke) functie;

  • c.

    het object valt op door bijzonder gave verhoudingen en/of bijzondere of zeldzame detaillering van het exterieur, zoals bijvoorbeeld vormgeving, kleur en/of materiaalgebruik;

  • d.

    het object heeft een bijzonder of zeldzaam interieur of bevat bijzondere of zeldzame onderdelen in het interieur;

  • e.

    het object is een goed voorbeeld van het werk van een architect of kunstenaar en neemt een belangrijke plaats in binnen de plaatselijke, regionale of landelijke architectuurgeschiedenis;

  • f.

    het object is van belang vanwege een historische of vernieuwende (pioniersfunctie) constructiewijze.

     

Cultuurhistorische criteria:

  • a.

    a het object is van belang vanwege een plaatselijk geschiedkundig feit, een zichtbaar stuk geschiedenis van bijvoorbeeld bekende bewoners, beroepen, bijzondere activiteiten;

  • b.

    het object vertegenwoordigt een aspect van de religieuze, militaire of waterstaatkundige geschiedenis;

  • c.

    het object is van belang vanwege zijn bestemming als uitdrukking van een cultuur-, sociaal of economisch-historische ontwikkeling;

  • d.

    het object is van belang vanwege zijn verschijningsvorm, die verbonden is met een algemeenhistorische politieke of geestelijke ontwikkeling.

Artikel 6 Termijn advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na de dag van verzending van het verzoek daartoe van het college.

  • 2.

    Het college beslist binnen twaalf weken na de dag van verzending van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen twintig weken na ontvangst van de aanvraag, op de aanvraag tot aanwijzing.

Artikel 7 Bekendmaking en mededeling

De aanwijzing als bedoeld in artikel 4, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

Artikel 8 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Het college registreert het beschermde gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2.

    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het beschermde gemeentelijke monument.

  • 3.

    De lijst ligt voor een ieder ter inzage.

Artikel 9 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2.

    Artikel 4, tweede en derde lid, alsmede artikel 6 en artikel 7 zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4.

    De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 10 Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan de aanwijzing intrekken.

  • 2.

    Artikel 4, tweede lid, artikel 6 en artikel 7 zijn van overeenkomstige toepassing op de intrekking.

  • 3.

    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien het monument onherroepelijk is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of onherroepelijk als monument is aangewezen op grond van een verordening van de provincie Overijssel.

  • 4.

    De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

HOOFDSTUK 3 INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENEN

Artikel 11 Instandhoudingbepaling

  • 1.

    Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag:

    • a.

      een gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3.

    Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

  • 4.

    Geen vergunning is nodig voor:

    • -

      gewoon onderhoud voor zover ook materiaalsoort en kleur niet wijzigen, en bij een tuin, park of andere aanleg, de aanleg niet wijzigt;

    • -

      een activiteit die uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen van een onderdeel van het gemeentelijk monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft.

  • 5.

    Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een monument met een religieuze bestemming, geen vergunning als bedoeld in het tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 12 De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2 Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 11 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in viervoud ingediend.

Artikel 13 Termijnen advies

  • 1.

    Het bevoegd gezag zendt een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de monumentencommissie voor advies.

  • 2.

    Binnen vier weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan het college.

Artikel 14 Voorschriften

Het bevoegd gezag kan in het belang van de bescherming van het monument voorschriften verbinden aan een vergunning.

Artikel 15. Weigeringsgronden

De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 16 Intrekken van de vergunning

De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van bescherming van het monument zwaarder dient te wegen.

HOOFDSTUK 4 BESCHERMDE MONUNUMENTEN (Rijksmonumenten)

Artikel 17 Vergunning voor beschermd monument (Rijksmonument)

  • 1.

    Het bevoegd gezag zendt een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd monument aan de monumentencommissie.

  • 2.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3.

    Artikel 12 is van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 5 STRAFBEPALING EN HANDHAVING

Artikel 18 strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met het derde lid van artikel 11 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 19 toezichthouders

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn de personen die zijn aangewezen als toezichthouders voor beschermde monumenten (rijksmonumenten).

  • 2.

    Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college aan te wijzen personen.

Artikel 20 stilleggen werkzaamheden

De ingevolge artikel 19 bedoelde personen zijn bevoegd de werkzaamheden feitelijk stil te leggen indien deze worden uitgevoerd in strijd met artikel 11 of in afwijking van de verleende vergunning.

HOOFDSTUK 6 SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 21. Intrekken oude regeling

De Monumentenverordening gemeente Hardenberg 2002 (inwerkingtreding 17 juli 2002, laatste wijziging 1 september 2008) wordt ingetrokken.

Artikel 22. Overgangsrecht

  • 1.

    De op grond van de onder artikel 21 ingetrokken Monumentenverordening gemeente Hardenberg 2002 aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening. Bepalingen met verwijzingen naar de Monumentenverordening 2002 worden geacht te verwijzen naar de Monumentenverordening 2010.

  • 2.

    Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 21 ingetrokken verordening.

Artikel 23. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking treedt. Voordat deze verordening in werking kan treden moet deze, op grond van artikel 139 van de Gemeentewet, echter wel worden bekendgemaakt.

Artikel 24. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Monumentenverordening 2010.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering

van de raad van de gemeente Hardenberg van 21 september 2010.

De raad voornoemd,

De voorzitter, De griffier.

A. ALGEMENE TOELICHTING  

 

De huidige wijziging van de Monumentenverordening houdt verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Wabo), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Invoeringswet Wabo), het Besluit omgevingsrecht (hierna te noemen: Bor) en de Regeling omgevingsrecht (hierna te noemen: Mor).

Gezien de ingrijpendheid van de veranderingen en de mogelijkheid de monumentenverordening ‘op te schonen’ is ervoor gekozen een integrale, nieuwe verordening vast te stellen en niet voor een wijziging op de bestaande verordening.

 

Monumenten

Rijksmonumenten zijn door het rijk aangewezen monumenten. Het kader staat in de Monumentenwet. Het Rijk verleent financiële mogelijkheden voor Rijksmonumenten. Het bevoegd gezag verleent vergunningen voor wijzigingen aan deze monumenten en is verantwoordelijk voor de handhaving. De term die in de Wabo staat voor rijksmonument is ‘beschermd monument’. Deze term wordt in deze verordening overgenomen.

Gemeentelijke monumenten zijn door de gemeente aangewezen monumenten. Het kader dient in een gemeentelijke verordening (Monumentenverordening) geregeld te zijn. Overige verordeningen hoeven met betrekking tot gemeentelijke monumenten niet gewijzigd te worden.

 

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

De Wabo regelt de omgevingsvergunning die in de plaats komt van een reeks vergunningen, ontheffingen of toestemmingen voor het realiseren van een fysiek project. De meest bekende daarvan zijn:

  • -

    de bouwvergunning;

  • -

    de aanlegvergunning;

  • -

    de sloopvergunning;

  • -

    de monumentenvergunning;

  • -

    de milieuvergunning;

  • -

    de kapvergunning.

De Wabo beoogt tegemoet te komen aan het belang van een snelle dienstverlening. Het bevorderen van de tijdige besluitvorming vormt hiervan een onderdeel.

 

Eén aanvraag; één bevoegd gezag; één loket

De centrale gedachte bij de ontwikkeling van de Wabo is de “één loket gedachte”. Dit houdt in dat de aanvrager vanaf invoering van de Wabo de mogelijkheid heeft één omgevingsvergunning aan te vragen voor zijn project. De aanvrager geeft aan op welke activiteiten (bouw, aanleg, sloop enz.) zijn aanvraag betrekking heeft. Voor de Monumentenverordening betekent dit dat bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor het bouwen en de omgevingsvergunning voor monumenten in één verzoek worden aangevraagd. De omgevingsvergunning wordt vervolgens door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van

rechtsbescherming. Vergunningen die betrekking hebben op niet plaatsgebonden activiteiten of persoonsgebonden toestemming zoals een Drank- en horecavergunning valt niet onder de Wabo.

 

Bevoegd gezag

Het bevoegd gezag voor de vergunningverlening is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.

In het Bor worden een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel gemaakt. Een minister dan wel het college van gedeputeerde staten wordt in deze gevallen als het bevoegde gezag aangewezen. Deze gevallen zijn aangewezen in artikel 3.3 van de Wabo. Gedeputeerde staten van de provincie zijn bevoegd gezag indien het gaat om de meer complexere categorieën inrichtingen. Deze zijn specifiek in bijlage I van het Bor omschreven.

 

Toestemmingstelsels

Er bestaan verschillende methoden om de toestemmingstelsels (=vergunning en ontheffing) te integreren in de omgevingsvergunning. De toestemmingstelsels die altijd zien op plaatsgebonden activiteiten zijn volledig in de Wabo geïntegreerd; de bestaande toestemmingstelsels in de betreffende wetten of verordeningen vervallen. Het gaat om een procedurele integratie van de verschillende toestemmingstelsels. De inhoudelijke beoordeling vindt gecoördineerd plaats. Dit betekent dat de verschillende toetsingskaders niet zijn geïntegreerd. Het toetsingskader van de Wabo bestaat derhalve uit een optelling van de afzonderlijke toetsingskaders. Deze verschillende toetsingskaders wegen allen even zwaar.

 

De procedure in de Wabo

In de Wabo is onderscheid gemaakt tussen de reguliere voorbereidingsprocedure en de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Slechts op een enkel punt is voor deze beide procedures afgeweken van de reguliere- en de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van de Awb.

Wanneer voor een project meerdere toestemmingen uit de Wabo nodig zijn wordt door de aanvrager één aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. De aanvrager kan er echter ook voor kiezen zijn project op te delen in deelprojecten en voor elk van die deelprojecten een afzonderlijke omgevingsvergunning aan te vragen. Het moet gaan om een onderdeel van het project dat fysiek te scheiden is van de andere onderdelen van het totale project. Ook wel de zogenaamde “onlosmakelijke verbondenheid”. Het criterium van de onlosmakelijkheid is neergelegd in artikel 2.7 Wabo. Van onlosmakelijke samenhang is sprake als de activiteiten zien op dezelfde handeling. Het gaat dan om een activiteit die tegelijkertijd ook aangemerkt moet worden als een andere activiteit als omschreven in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo. Deze activiteiten overlappen elkaar en zijn niet te scheiden. Zij vormen een en dezelfde handeling die binnen twee of meer activiteitenomschrijvingen vallen. Vanwege de overlap in de activiteitenomschrijvingen is het in deze gevallen niet mogelijk om de handeling op te knippen in deelvergunningen.

Een omgevingsvergunning voor een deelproject geeft de bevoegdheid het deelproject ook daadwerkelijk al uit te voeren. Hieraan bestaat bijvoorbeeld behoefte bij een project waarbij voor de nieuwbouw van woningen grond bouwrijp gemaakt moet worden en/of enkele oude opstallen gesloopt moeten worden, wat door verschillende partijen wordt uitgevoerd. De omgevingsvergunning voor het bouwrijp maken en/of het slopen van opstallen kan aangevraagd worden en de werkzaamheden kunnen na het verlenen van dit gedeelte van de omgevingsvergunning ook starten. Vervolgens kan een omgevingsvergunning voor de bouw van de woningen worden aangevraagd. Het gaat om verschillende besluiten waartegen een afzonderlijke rechtsbeschermingsprocedure open staat.

Daarnaast heeft de aanvrager de mogelijkheid om een gefaseerde omgevingsbeschikking aan te vragen. Hij bepaalt zelf welke activiteit wordt gefaseerd. De beoordeling in de eerste fase is erop gericht te onderzoeken of één van de door de aanvrager voorgenomen activiteiten, bijvoorbeeld het oprichten en in werking hebben van een inrichting, kan worden verricht en dus een gerede kans heeft om een omgevingsvergunning te krijgen. Het betreft een volledige toetsing. Tenuitvoerlegging van een omgevingsvergunning is pas mogelijk nadat ook een omgevingsbeschikking tweede fase is verleend en een volledige vergunning is verkregen. De tweede fase omgevingsbeschikking bevat de noodzakelijke toestemmingen die niet in een eerste fase zijn vergund. Door aanvraag van een omgevingsbeschikking eerste fase kan een financieel risico voor de aanvrager worden beperkt. Hij hoeft in dit geval nog niet aan alle indieningsvereisten te voldoen. Het rechtsgevolg van een eerste fase-beschikking is dat bij de beoordeling van de gedetailleerde aanvraag voor de overige activiteiten (de tweede faseaanvraag) niet meer getoetst wordt aan de criteria van de eerste fase. De eerste fasebeschikking kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken, indien niet binnen twee jaar nadat deze beschikking is genomen een aanvraag voor een tweede fase-beschikking is ingediend. Beide beschikkingen treden tezamen in werking. Tegen beide beschikkingen staat rechtsbescherming op grond van de Awb open.

 

De Wabo en de Monumentenverordening

De monumentenvergunning uit de Monumentenverordening integreert volledig in de omgevingsvergunning, omdat het om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2 van de Wabo bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een krachtens een verordening aangewezen monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waarop het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht. Een extra overweging voor het volledig integreren van de monumentenvergunning in de omgevingsvergunning is dat de verlening van de monumentenvergunning in de praktijk vaak samenliep met de verlening van de bouwvergunning of de aanlegvergunning.

 

De Monumentenverordening

Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumenten is in de verordening bepaald.

 

De verordening is opgesteld naar voorbeeld van de VNG model Erfgoedverordening. In de model Erfgoedverordening is de mogelijkheid opgenomen om archeologische terreinen te beschermen, vandaar de bredere term Erfgoed. In de vorige monumentenverordening bestond de mogelijkheid om archeologische terreinen te beschermen. Deze terreinen zijn niet aangewezen. De gemeenteraad heeft op 30 juni 2009 archeologiebeleid vastgesteld. Het is daarom en in het kader van deregulering niet meer nodig archeologie (mogelijkheid aanwijzen terreinen) in deze verordening op te nemen. Omdat alleen monumenten worden beschermd is wederom voor de term Monumentenverordening en niet Erfgoedverordening gekozen.

 

Naast dat de verordening is opgesteld naar voorbeeld van een VNG model is tevens aansluiting gezocht bij de vorige Monumentenverordening. Er zijn tekstuele aanpassingen gemaakt naar aanleiding van de Wabo, tevens is er vernummerd.

 

De term kerkelijk monument komt in deze verordening niet meer voor, de uitwerking van deze term is wel opgenomen en gegarandeerd door opname van artikel 4 lid 3 en artikel 11 lid 5.

 

In artikel 11 lid 3 is een nieuwe mogelijkheid opgenomen om nadere regels voor gemeentelijke monumenten te stellen. De mogelijkheid is gekoppeld aan het verbod uit artikel 11 lid 1 en de vergunningplicht uit artikel 11 lid 2, het college kan niet ‘zomaar’ regels stellen. Door het stellen van nadere regels hoeft in bepaalde gevallen (kleine ingrepen zonder wijzigingen) geen vergunning meer te worden aangevraagd. Dit kan in een aantal gevallen tot lagere burgerlijke en bestuurlijke lasten leiden.

 

De gemeentelijke monumentenlijst is samengesteld rond de eeuwwisseling, net voor en net na de gemeentelijke herindeling. Er heeft een inventarisatie van alle gebouwen en terreinen in de huidige gemeente Hardenberg plaatsgevonden en op basis van deze inventarisatie zijn de gemeentelijke monumenten aangewezen. De criteria uit artikel 5 zijn sinds 2002 in de Monumentenverordening opgenomen. Deze criteria zijn het fundament van het gemeentelijke monumentenbeleid en zijn van toepassing op de huidige gemeentelijke monumenten. Op grond van de huidige inzichten is de gemeentelijke monumentenlijst volledig.

Een nieuw artikel is artikel 4 lid 5. Dit artikel biedt het college de mogelijkheid om een onafhankelijk en deskundig rapport te vragen waarin een afweging van de criteria uit artikel 5 staan. Dit is een zogenaamde waardestelling. Artikel 4 lid 5 is een zogenaamde ‘kan’ mogelijkheid, het college hoeft het niet te vragen. Het artikel is opgenomen omdat er niet direct de behoefte bestaat meer gemeentelijke monumenten aan te wijzen. Het artikel kan een deel van de verantwoordelijkheid voor de aanvraag en de behandeling van de aanvraag bij de aanvrager neerleggen, dit kan bijvoorbeeld wenselijk zijn indien het duidelijk is dat niet aan de criteria wordt voldaan. Het college blijft de vrijheid houden, binnen de kaders van de Monumentenverordening, om een gemeentelijke monument aan te wijzen.

 

Voor het overige is bij het opstellen van deze verordening rekening gehouden met de 'Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving'.

 

 

B. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

 

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

 

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en/of bouwhistorische waarde.

Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Het kan gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

 

Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, al op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

 

Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening kunnen worden gebracht. Zaken die naar hun aard roerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.

 

Het derde punt komt voort uit de aanwijzingsgeschiedenis van en het gemeentelijk beleid ten aanzien van de gemeentelijke monumenten.

 

Sub b

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 4, lid 1, en artikel 8.

 

Sub c

Voor de begripsomschrijving van een 'beschermd monument' is aangesloten bij de begripsomschrijving uit de Wabo. De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Deze wet omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument dat is ingeschreven in een ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing.

 

Sub d

Sinds de komst van de Wet dualisering gemeentebestuur in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het bevoegd gezag. In de Monumentenverordening wordt door de raad bepaald dat een monumentencommissie advies moet uitbrengen aan het bevoegd gezag. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet 1988. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Het instellen van de monumentencommissie door het college moet door middel van een apart collegebesluit.

De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de Monumentenverordening, de Monumentenwet 1988 en de Wabo. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Wabo te adviseren aan het bevoegd gezag, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988.

 

Sub e

Zoals ook in de algemene toelichting is aangegeven is de hoofdregel dat burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project zich in hoofdzaak afspeelt het bevoegd gezag is. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de algemene toelichting behorend bij deze verordening.

De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven. Wat nog wel een nadere toelichting behoeft is het bouwhistorisch onderzoek. Dit begrip is in vergelijking met de vorige monumentenverordening geschrapt:

 

  • °

    het bouwhistorisch onderzoek; deze rapportage maakt formeel niet langer deel uit van de verordening (het oude artikel 4, waarin was bepaald dat het college ten behoeve van de aanwijzing tot monument een bouwhistorisch onderzoek kon laten verrichten). Bij de aanwijzing tot monument kan de eigenaar/gebruiker echter niet gedwongen worden een dergelijk onderzoek te verrichten, voornamelijk vanwege de kosten. Daarnaast is dwang ook niet mogelijk wegens het ontbreken van de mogelijkheid om binnen te kunnen treden puur in het geval dat een dergelijk onderzoek gewenst is. Bij niet-woningen is dat wel mogelijk, maar bij woningen is binnentreden gebonden aan het Huisvrederecht. De strenge eisen die hieraan verbonden zijn, maken het niet mogelijk dat voor slechts een bouwhistorisch onderzoek bij de aanwijzing tot monument wordt binnengetreden. Dat is wezenlijk anders dan wanneer wordt binnengetreden in het kader van toezicht op de naleving van de verordening. Het ontbreken van de mogelijkheid om een bouwhistorisch onderzoek bij de aanwijzing af te dwingen kan worden ondervangen nadat een woning is aangewezen tot monument. De voorwaarden die de gemeente betreffende de afhandeling van aanvragen om een beschikking (in casu de monumentenvergunning) op grond van artikel 4:5 Awb kan stellen, bieden voldoende houvast. Argument hierbij is dat inzicht in de cultuurhistorische waarde van een gebouw bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument van belang is. De gemeente bepaalt dan dat (de uitkomst van) een bouwhistorisch onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid wat betreft de omvang van de wijziging van het monument in relatie tot de omvang van het onderzoek en de daaraan verbonden kosten. Deze bepaling uit de Awb maakt het daarmee niet noodzakelijk dat het laten verrichten van een bouwhistorisch onderzoek in de verordening opgenomen wordt.

     

    Ook de nieuwe systematiek van de verordening, voortvloeiend uit het dereguleringstraject en gebaseerd op het stellen van nadere regels, maakt het gebruik van het historisch bouwonderzoek een te zwaar instrument. Immers, de nadere regels in het derde lid van artikel 11 vragen om een vereenvoudigde aanpak bij lichte wijzigingen aan een monument (het draait hier feitelijk om de gevolgen die de aanwijzing heeft op reguliere onderhoudswerkzaamheden). Het zou noch proportioneel noch evenredig zijn om bij een dergelijke vereenvoudigde aanpak een bouwhistorisch onderzoek verplicht te stellen. Het niet langer verplicht stellen doet echter niets af aan het intrinsieke belang van bouwhistorisch onderzoek.

     

Artikel 2. Het gebruik van een monument

Het betreft hier vooral de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het object toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook het feitelijke gebruik van het object zelf.

 

Artikel 3. Monumentenwacht

De raad heeft op 24 juni 2008 besloten dit artikel in de Monumentenverordening op te nemen. Het artikel is tekstueel aangepast omdat de gemeente een aanmeldingsformulier nodig heeft om aan het artikel te kunnen voldoen. Een groot deel van de gemeentelijke monumenteneigenaren maakt gebruik van de mogelijkheid.

 

HOOFDSTUK 2. AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

 

De Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels (vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.

 

Artikel 4. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling. Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.

Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 11, tweede lid) of slechts op grond van de nadere regels (zie art. 11, derde lid) worden gewijzigd.

Mogelijke afweging kan zijn om alleen de vanuit openbare ruimten zichtbare bijzondere onderdelen tot monument aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld voor wijzigingen aan de achterkant en het interieur in dat geval geen omgevingsvergunning voor monumenten is vereist maar bijvoorbeeld alleen een omgevingsvergunning voor het bouwen.

 

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie als bedoeld onder artikel 1, sub d. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de monumentencommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.

In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

 

Lid 3

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

 

Lid 4

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie al op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking. De provincie Overijssel heeft geen eigen monumenten aangewezen.

 

Lid 5

Het college kan een onafhankelijk en deskundig rapport verlangen waarin een afweging van de criteria uit artikel 5 staan (waardestelling). Een rapport kan bijvoorbeeld onder andere worden verlangd voor gevallen waarin duidelijk is dat niet aan de criteria uit artikel 5 wordt voldaan.

 

Artikel 5. Criteria

De criteria uit de Monumentenverordening 2002 zijn overgenomen.

 

Artikel 6. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten betrokkenen en belanghebbenden waar ze aan toe zijn. In het kader van de vermindering van administratieve lasten dient goed nagedacht te worden over de specifieke invulling met betrekking tot de duur van de termijnen. Over het algemeen geldt hoe korter de termijnen zijn, des te minder zijn de administratieve lasten voor de burger.

Het bepaalde in lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken.

De bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing indien er geen besluit volgt.

 

Artikel 7. Mededeling aanwijzingsbesluit

De ontvangst van de mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 7 van deze verordening.

Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

 

Artikel 8. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 4, eerste lid (aanwijzing).

 

Artikel 9. Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

 

Artikel 10. Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald.

 

HOOFDSTUK 3. INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

 

Artikel 11. Instandhoudingbepaling

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 11 vertoont gelijkenis met artikel 2.2, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier.

 

De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn specifieke indieningsvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de mogelijkheid van deze indieningsvereisten af te wijken.

In lid 3 van artikel 11 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Het college blijft hiervoor het bevoegde gezag. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd.

In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.

In lid 4 zijn bepalingen opgenomen wanneer geen vergunning nodig is. Ook hierdoor zijn vele ingrepen niet vergunningsplichtig.

Bij het gewone onderhoud gaat dan onder meer om:

  • -

    het aanpassen van verrot kozijnhout,

  • -

    schilderwerk in dezelfde kleur,

  • -

    het vervangen van kapot, niet-historisch glas door dezelfde soort glas,

  • -

    het herstellen, vervangen of vernieuwen van hemelwaterafvoer in hetzelfde materiaal,

  • -

    het herstellen van ijzersmeedwerk,

  • -

    het vervangen van delen van dakbedekking,

  • -

    kleine aanpassingen aan een moderne winkelpui,

  • -

    het partieel vervangen van dakpannen door pannen van dezelfde soort of het opstoppen van rieten daken.

Bij gewoon onderhoud geldt dat de werkzaamheden het bestaande werk zoveel mogelijk dienen te respecteren. Materiaalvervanging geschiedt daarom alleen in dezelfde materiaalsoort en met dezelfde verschijningsvorm en detaillering.

Voor tuinen en parken betekent het bovenstaande dat het herstel van de opbouw en het profiel van paden met hetzelfde materiaal en het inboeten van beplanting met dezelfde soort en cultivar vergunningvrij is. Het feit dat ook de cultivar niet mag wijzigen, houdt in dat de variëteit van de beplanting gelijk dient te blijven.

Schilderwerk waarbij alle oudere afwerkingslagen worden verwijderd of schilderwerk waarbij de kleurstelling of het verfsysteem wordt gewijzigd, valt niet onder de vergunningvrije activiteiten. Het vervangen van historisch glas door nieuw (isolatie) glas, zeker als de glasroeden en raamkozijnen worden vervangen, is evenmin vergunningvrij gezien de materiaalvervanging waarvan hierbij sprake is.

 

De tweede categorie vergunningvrije actviteiten betreft die activiteiten die uitsluitend leiden tot inpandige veranderingen met betrekking tot een onderdeel van een beschermd monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft. In veel gevallen gaat het hierbij om onderdelen die ten tijde van de aanwijzing als beschermd monument nog niet bestonden. Bij deze categorie vergunningvrije actviteiten gaat het om het verwijderen van bouwonderdelen die geen onderdeel uitmaken van het oorspronkelijk ontwerp en waarvan aangenomen kan worden dat zij niet typerend of vernieuwend zijn voor de desbetreffende bouwperiode en die niet van algemeen belang zijn vanwege hun schoonheid of hun betekenis voor de wetenschap en nauwelijks of geen cultuurhistorische waarde hebben. Te denken valt aan het verwijderen van hard- en zachtboard betimmeringen, gipsplaten, scheidingswanden, een keuken- of badkamerinrichting en verlaagde plafonds, die zijn aangebracht nadat het monument een beschermde status heeft gekregen.

 

In lid 5 is de bepaling betreffende de religieuze monumenten teruggeplaatst. Is er sprake van een vergunning voor het monument dan is overeenstemming tussen de eigenaar en de vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het religieuze monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.

 

Artikel 12. De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend.

 

Bij een schriftelijke aanvraag worden maximaal 4 exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden opgevraagd. In bepaalde gevallen kan hiervan op grond van het derde lid worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.

 

Artikel 13. Termijnen advies en vergunningverlening

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 11 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolgd moet worden dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedure geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure).

Aangezien veelal de reguliere procedure gevolgd zal worden is ervoor gekozen om deze hieronder nader toe te lichten. Voor de uitgebreide procedure gelden de voorwaarden uit afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht.

De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming.

De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen een bericht waarin het vermeldt dat zij bevoegd gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen en indien de reguliere procedure wordt gevolgd vermeldt het bevoegd gezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).

 

Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de monumentencommissie.

De monumentencommissie brengt binnen vier weken een advies uit. Binnen deze termijn kan de monumentencommissie normaliter zijn taak naar behoren vervullen. Het niet uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van acht weken in acht te nemen. De termijn van acht weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van zes weken kan bedoeld zijn om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies.

Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken. Een voorlopige voorziening bij de rechtbank schort de inwerkingtreding verder op. Indien er wel bezwaar is ingediend maar geen voorlopige voorziening is gevraagd of de voorlopige voorziening is afgewezen treedt de vergunning in werking maar gebruikmaking van deze vergunning is dan op eigen risico, immers de vergunning kan alsnog geweigerd of vernietigd worden.

In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.

 

Artikel 14. Voorschriften

Er kunnen voorschriften worden gegeven om het monument te beschermen.

 

Artikel 15. Weigeringsgronden

De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.

 

Artikel 16. Intrekken van de vergunning

Dit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder b heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

 

HOOFDSTUK 4. BESCHERMDE MONUMENTEN

 

Artikel 17. Vergunning voor beschermd monument

Lid 1

De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde monumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 11 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk.

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten (hierna: GS), moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Een ieder kan tegen een ontwerpbesluit zienswijzen indienen. Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Tegen het definitieve besluit kan slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld.

 

De Rijksdienst geeft alleen nog advies indien er sprake is van reconstructie, sloop en herbestemming van een beschermd monument. Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de Rijksdienst zullen alle gemeenten vanaf 2009 een monumentencommissie moeten hebben aangesteld, die onafhankelijk en deskundig is. De gemeente Hardenberg voldoet hieraan. Indien het beschermd monument buiten de bebouwde kom ligt, is het bevoegd gezag verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan. GS hebben aangegeven vooralsnog adviezen te zullen uitbrengen.

 

Lid 2

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld.

 

HOOFDSTUK 4. STRAFBEPALING EN HANDHAVING

 

Artikel 18. Strafbepaling

Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 11, derde lid. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict. Het opnemen van een strafbepaling is noodzakelijk om, indien alternatieve middelen niet afdoende zijn, handhaving te kunnen afdwingen.

 

Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

 

De strafbepaling is een voortzetting uit de vorige monumentenverordening.

 

Artikel 19. Toezichthouders

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen..Het aanwijzen van toezichthouders ingevolge het tweede lid kan door het college geschieden. Deze aanwijzingsbevoegdheid staat los van de vergunningverlening en valt derhalve buiten het bereik van de Wabo.

De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Monumentenverordening kan plaatsvinden.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

 

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van dit artikel niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.

 

Artikel 20. Stilleggen werkzaamheden

In dit artikel wordt aangegeven dat de werkzaamheden waarvoor geen toestemming is verleend stilgelegd kunnen worden.

 

HOOFDSTUK 6. SLOT EN OVERGANGSBEPALINGEN

 

Artikel 21. Intrekken oude regeling

Dit artikel regelt de intrekking van de oude Monumentenverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.

 

Artikel 22. Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 4) en de vergunningverlening (artikel 11).

In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures gelden. Indien de verordening niet tijdig aan de Wabo is aangepast, terwijl deze wet al wel in werking is getreden, zet de Wabo de bepalingen uit de verordening aan de kant. De Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. De bepalingen uit de verordening zijn van rechtswege onverbindend. Bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning gelden dan de bepalingen uit de Wabo. Daarnaast is artikel 1.4 Invoeringswet Wabo van toepassing. In dit artikel wordt onder andere de reeds verleende monumentenvergunning gelijkgesteld met een omgevingsvergunning. In gevallen waarin reeds een monumentenvergunning is verleend behoeft geen omgevingsvergunning voor dit onderdeel te worden verleend.

 

Artikel 23. Inwerkingtreding

De inwerkingtreding van deze verordening en het vervallen van de oude verordening is gekoppeld aan de datum van inwerkingtreding van de Wabo. Bekendmaking van deze verordening moet op grond van artikel 142 van de Gemeentewet plaatsvinden tenminste acht dagen voor inwerkingtreding.

 

Artikel 24. Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening.