Organisatie | Doesburg |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Doesburg 2005 |
Citeertitel | Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Doesburg 2005 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
05-01-2005 | 01-01-2013 | Nieuwe regeling | 28-10-2004 Regiobode, 13 oktober 2010 | Geen | |
01-01-2013 | Intrekking |
|
Artikel 1: Begripsomschrijving
Artikel 2: Het opleggen van een maatregel
Artikel 3: Berekeningsgrondslag
Artikel 4: Het besluit tot opleggen van een maatregel
Artikel 5: Horen van belanghebbende
Artikel 6: Ingangsdatum en tijdvak maatregel
Artikel 7: Samenloop van gedragingen
Artikel 8: Indeling in categorieën
Artikel 9: Niet tijdig verstrekken van gegevens
Artikel 10: Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder
Artikel 11: Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met
Artikel 12: Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Artikel 13: Zeer ernstige misdragingen
Artikel 14: Afzien van het opleggen van een maatregel
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 2 Het opleggen van een maatregel
Wanneer de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid van de Wet SUWI voortvloeiende verplichtingen niet of niet voldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.
Artikel 5 Horen van belanghebbende
Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:
de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet of de Wet SUWI; of
Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid
Artikel 8 Indeling in categorieën
Gedragingen van belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de WWB (plicht tot arbeidsinschakeling) niet of niet voldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën met bijbehorende maatregel:
Eerste categorie Bij de volgende gedragingen wordt de uitkering gedurende één maand, met 10% van de bijstandsnorm verlaagd:
Bij de volgende gedragingen wordt de uitkering gedurende één maand, met 20% van de bijstandsnorm verlaagd:
Bij de volgende gedragingen wordt de uitkering, gedurende één maand, met 50% van de
het niet of niet voldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van door het college aangeboden reïntegratievoorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het reïntegratietraject. Aangeboden voorzieningen in het kader van de wet Rea vallen hier eveneens onder.
Bij de volgende gedragingen wordt de uitkering, gedurende tenminste één maand, met 100% van de bijstandsnorm verlaagd:
het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van door het college aangeboden reïntegratievoorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige participatie, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het reïntegratietraject. Aangeboden voorzieningen in het kader van de wet Rea vallen hier eveneens onder.
Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht
Artikel 9 Niet tijdig verstrekken van gegevens
Wanneer het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting opnieuw plaatsvindt binnen eenperiode van vierentwintig maanden te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing voor deze gedraging is gegeven, wordt een maatregel opgelegd van 5% van de bijstandsnorm gedurende één maand, onverminderd artikel 2 lid 2 van deze verordening.
Artikel 10 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen door de bijstand
Wanneer het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, zonder gevolgen voor de bijstand, plaatsvindt binnen een periode van vierentwintig maanden te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing voor deze gedraging is gegeven op basis van lid 1 van dit artikel, wordt een maatregel opgelegd van 5% van de bijstandsnorm gedurende één maand, onverminderd artikel 2 lid 2 van deze verordening.
Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel
Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Indien de belanghebbende blijk gegeven heeft van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB, niet zijnde gedragingen zoals omschreven in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 13 van deze verordening, wordt een maatregel opgelegd in de vorm van een verlaging van de uitkering gedurende één of meerdere maanden met 20% van de bijstandsnorm. De duur van de maatregel wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.
De duur en/of de hoogte van de maatregel, als omschreven in lid 1 van dit artikel, wordtverdubbeld indien belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare aan te merken gedraging, zoals bedoeld in dit artikel.
Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen
Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of de in zijn opdracht werkende ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, lid 2 van de wet, wordt onverminderd artikel 2, lid 2, een maatregel opgelegd van maximaal 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Artikel 14 Afzien van het opleggen van een maatregel
Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:
de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.
Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Doesburg in zijn openbare vergadering van 28 oktober 2004.
De griffier, De voorzitter,
In de Wet werk en bijstand (WWB) staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Pas als mensen hiertoe niet in staat blijken te zijn kunnen zij aanspraak maken op ondersteuning van de overheid. Dat brengt met zich mee dat er meer nadruk is komen te liggen op de verplichting van de bijstandsgerechtigde om alles in het werk te stellen om zo snel mogelijk weer zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. De aan de bijstand verbonden verplichtingen zijn dan ook met name op dit doel gericht en worden zoveel mogelijk afgestemd op de individuele mogelijkheden en omstandigheden van de belanghebbende.
Uitgangspunt van de voorliggende verordening is het beginsel, zoals verwoord in de Memorie van Toelichting bij de WWB, dat de uitkering wordt afgestemd op het nakomen van de verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit de wet en de verplichtingen die bij beschikking aan de belanghebbende zijn opgelegd en het al dan niet blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
Het grote belang van de plicht tot arbeidsinschakeling komt in de verordening tot uitdrukking in de onderverdeling in categorieën van gedragingen. Aan gedragingen die de arbeidsinschakeling rechtstreeks schaden wordt in overeenstemming met de strekking van de wet een relatief zwaar gewicht toegekend. Ook zeer ernstige misdraging (agressie) jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers wordt aangemerkt als een gedraging van de zwaarste categorie.
De Verordening afstemming bijstand regelt de verlaging van de bijstand bedoeld in artikel 18, tweede en derde lid, WWB en vervangt het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten, die met de inwerkingtreding van de WWB en deze verordening komen te vervallen. Genoemde regelingen hadden een landelijke geldigheid en lieten betrekkelijk weinig beleidsruimte over aan de gemeentelijke overheden. Dit verandert met de invoering van de WWB: het soort gedragingen ligt globaal vast in de wet, terwijl de hoogte en duur van de verlaging onderwerp zijn van gemeentelijk beleid.
In vergelijking tot de Algemene bijstandswet (Abw) en het daarop gebaseerde beleid is er een aantal veranderingen welke in deze verordening hun neerslag krijgen. Zo is het onder het regime van de WWB niet mogelijk om bij schending van de inlichtingenplicht een administratieve boete (ter hoogte van 10% van het benadelingsbedrag) op te leggen. Waar voorheen een boete kon worden opgelegd, moet thans afstemming van de bijstand (in de vorm van een verlaging) plaatsvinden.
Afstemmen uitkering bij agressief gedrag
Een tweede verandering is de mogelijkheid binnen de WWB om de bijstand te verlagen wanneer een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers.
Nieuw is ook de mogelijkheid om de verlaging voor een langere periode, hetgeen inhoudt langer dan twee maanden, op te leggen. Hieraan verbonden is de plicht tot heroverweging van de verlaging binnen een termijn van uiterlijk drie maanden.
Een zorgvuldige afweging van het individuele belang van de belanghebbende en het belang van de gemeente bij een zo spoedig mogelijke uitstroom staat bij de toepassing van het afstemmingsbeleid voorop. Dit stelt enerzijds hoge eisen aan de kwaliteit van de besluitvorming (uitvoerige rapportage, zorgvuldige motivering), maar biedt anderzijds ook de mogelijkheid tot het leveren van maatwerk toegespitst op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de ernst van de gedraging.
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
De begrippen die in deze verordening worden gebruikt, hebben dezelfde betekenis als de omschrijving in de WWB en in de Abw.
Artikel 2 Het opleggen van een maatregel
De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:
De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht kan worden onderverdeeld in de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en de plicht gebruik te maken van een aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. Deze laatste plicht wordt toegelicht in de reïntegratieverordening.
De informatieplicht (artikel 17, eerste lid), wat inhoudt dat de belanghebbende uit eigen beweging of op verzoek mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan belanghebbende redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat deze van invloed kunnen zijn op arbeidsinschakeling en het recht op bijstand.
De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Hierbij gaat het om de plicht, alle medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor het goed uitvoeren van de Wwb. Het kan hierbij gaan om bijvoorbeeld het toestaan van huisbezoek en het meewerken aan een medische keuring of psychologisch onderzoek.
Aanvullende verplichtingen die leiden tot arbeidsinschakeling dan wel verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand of leiden tot een vermindering of beëindiging van bijstand. Hieronder valt onder meer het aanvragen van kinderalimentatie of heffingskorting, ermee akkoord gaan dat noodzakelijk kosten voor het bestaan rechtstreeks door de gemeente worden voldaan, het onder behandeling stellen van een deskundige voor het oplossen van problemen van medische, psychische of andere aard.
In deze verordening zijn voor verschillende gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, maatregelen vastgesteld in de vorm van een (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm voor een bepaalde periode.
De maatregel wordt afgestemd op:
Dit betekent dat bij elke op te leggen maatregel nagegaan moet worden of gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende afwijking van de vastgestelde duur en hoogte van de maatregel noodzakelijk is. Afwijking kan zowel een verhoging als een verlaging van de maatregel betekenen. Afwijking van de maatregelen in deze verordening zouden meer uitzondering dan regel moeten zijn.
Artikel 3 Berekeningsgrondslag
Een maatregel wordt opgelegd over de netto bijstandsnorm, inclusief gemeentelijke toeslag en inclusief vakantiegeld of over het benadelingsbedrag.
Een maatregel kan tevens worden opgelegd over de bijzondere bijstand:
Onderdeel a: de 18- tot en met 20-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld met bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Wanneer de maatregel alleen wordt opgelegd op de lage jongerennorm, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van personen boven de 20 jaar.
Het kan voorkomen dat het benadelingsbedrag niet objectief kan worden vastgesteld. In dit geval zal de maatregel worden afgestemd op de ernst van de gedraging. Dit ter beoordeling aan het college.
Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer een maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand genomen (op grond van artikel 45 WWB). Wanneer een maatregel met terugwerkende kracht wordt opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van bijstand worden genomen (op grond van artikel 54 WWB, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.
In dit artikel wordt aangegeven uit welke elementen een besluit moet bestaan. Deze eisen komen rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en wel het motiveringsbeginsel. Dit beginsel vereist dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.
In geval van dringende reden(en) kan het college afzien van het opleggen van een maatregel.
Artikel 5 Horen van belanghebbende
Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. In dit artikel wordt het horen van belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd, in principe voorgeschreven. Er wordt hiervoor ook een aantal uitzonderingen genoemd, waarvan onderdelen a en b ook staan genoemd in artikel 4:11 van de Awb.
Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak maatregel
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de
uitkering kan in beginsel op twee manieren:
Het verlagen van de uitkering die nog moet worden verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dat geval hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de bijstand en het terugvorderen van te veel betaalde bijstand. Daarom is vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de eerstvolgende kalendermaand(en), waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand(en) geldende bijstandsnorm.
Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.
In dit artikel wordt geregeld dat een maatregel ook inbaar is als de uitkering is beëindigd. Dit gebeurt door herziening van de toegekende bijstandsuitkering. De herziening leidt tot een terugvordering van teveel verstrekte bijstand. Tevens kan de situatie ontstaan dat belanghebbende naast volledige terugbetaling van de verstrekte uitkering ook nog eens een extra bedrag verschuldigd is aan de gemeente (door de opgelegde maatregel).
Bij sterke vermoedens van fraude kan de uitkering worden opgeschort, in afwachting van nader onderzoek. Dit voorkomt betalingen waarvan het grote vermoeden bestaat dat ze ten onrechte worden gedaan. Het terug te vorderen bedrag wordt hiermee beperkt.
Artikel 7 Samenloop van gedragingen
Het is mogelijk dat door een bepaalde gedraging van de belanghebbende meerdere verplichtingen worden geschonden. Voor elke afzonderlijke schending van een verplichting die (min of meer) tegelijkertijd plaatsvindt, wordt een afzonderlijke maatregel opgelegd.
Indien deze optelling van maatregelen leiden tot ongewenste effecten kan hiervan worden afgeweken, met gebruik van artikel 2 lid 2, dan wel artikel 14 van deze verordening.
Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen van het verkrijgen of behouden van
Artikel 8 Indeling in categorieën
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
De eerste categorie, onderdeel a, betreft de verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven. De WWB hecht een groot belang aan de plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB). Om voor actieve bemiddeling door het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) in aanmerking te komen is registratie onontbeerlijk. Het is bovendien een eerste, betrekkelijk eenvoudige stap op weg naar reïntegratie in het arbeidsproces. Het niet ingeschreven staan bij het CWI betekent onvermijdelijk een vertraging van de reïntegratie, in het bijzonder voor de doelgroep die geacht wordt op eigen kracht naar reguliere arbeid uit te stromen. Uit de uitvoeringspraktijk blijkt dat het niet ingeschreven zijn bij het CWI echter meestal van korte duur is en zonder gevolgen blijft. Derhalve wordt deze gedraging alleen verwijtbaar geacht indien het niet ingeschreven staan bij het CWI betrekking heeft op een langere periode (meer dan twee weken) mits de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling door het niet ingeschreven staan niet in ernstige mate zijn belemmerd. Een belanghebbende die voor een kortere periode (minder dan twee weken) niet ingeschreven heeft gestaan bij het CWI en waarvan de mogelijkheden door het niet ingeschreven staan niet ernstig is belemmerd voor de arbeidsinschakeling dient een schriftelijke waarschuwing hiervoor te krijgen.
Onderdeel b betreft de verplichting om het reïntegratieplan, te ondertekenen.
Onderdeel a en b van de tweede categorie hebben betrekking op de verplichtingen tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren, te voldoen aan een oproep.
De belanghebbende is verplicht om sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.
Onder onderdeel c van de tweede categorie vallen de verplichtingen welke op grond van een inburgeringstraject in het kader van de Wet inburgering nieuwkomers zijn opgelegd. Dit artikel strekt zich uitsluitend uit tot nieuwkomers die een uitkering op grond van de WWB ontvangen. Voor nieuwkomers met andere inkomensbronnen moet een aparte verordening WIN opgesteld worden.
In de derde categorie bij onderdeel a gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en het aanvoeren van steeds nieuwe argumenten waarom belanghebbende niet ingeschakeld kan worden in het arbeidsproces.
Onderdeel b van de derde categorie gaat om het volgende: Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde reïntegratie-instrumenten of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, wat gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. Zoals al gesteld staat in de Wet werk en bijstand de eigen verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigde om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal hetgeen met zich meebrengt dat er meer nadruk is komen te liggen op de verplichting van de bijstandsgerechtigde om alles in het werk te stellen om zo snel mogelijk weer zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien.
Het niet of in onvoldoende mate nakomen van de verplichting tot het gebruik maken van aangeboden reïntegratievoorzieningen wordt derhalve als een relatief zware verwijtbare gedraging gezien omdat de kans op arbeidsinschakeling hierdoor wordt geschaad.
De gedragingen in deze categorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het reïntegratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek. Aangeboden voorzieningen in het kader van de wet Rea vallen eveneens onder onderdeel b van categorie 3.
Bij de vierde categorie, onder a, gaat het om een gedraging die betrekking heeft op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand te komen.
Bij de vierde categorie, onder b, gaat het om een gedraging dat te maken heeft met verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering. In deze gevallen wordt een eventuele WW-aanvraag vrijwel zonder uitzondering geweigerd. Tenzij achteraf anders blijkt neemt de cluster Werk Inkomen en Zorg (WIZ) en/of de cluster Werk Inkomen en Zorg uitkeringsadministratie (WIZ UA) de constatering van de UWV dat er sprake is van verwijtbaarheid over. Mocht in het bezwaar tegen de weigering van de WW-uitkering blijken dat het ontslag niet verwijtbaar is, dan kan er in het kader van de WWB ook geen sprake zijn van verwijtbaarheid. Als de belanghebbende afziet van het aanvragen van WW, dan zullen de clusters WIZ/WIZ UA zelf moeten onderzoeken of het ontslag verwijtbaar is.
Bij de vierde categorie, onder c, gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de derde categorie onder b, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject. In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten weten niet mee te willen werken aan instrumenten gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces.
Ook kan een zeer ernstige gedraging bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.
Indien binnen vierentwintig maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van een verwijtbare gedraging, zoals bedoeld in dit artikel, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is uitgevoerd. De verdubbeling van de duur gaat over de tweede verwijtbare gedraging binnen 24 maanden met toepassing van het percentage (zie indeling van de categorieën) van de tweede verwijtbare gedraging. Voor het bepalen van de start van de termijn van vierentwintig maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging opnieuw een verwijtbaar gedrag vertoont, zoals bedoeld in dit artikel, zullen de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht
In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:
Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de belanghebbende niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht.
Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is dus bij het nietverstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde.
Artikel 9. Niet tijdig verstrekken van gegevens
Indien een belanghebbende de voor de verlening van de bijstand gegevens die van belang zijn of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de belanghebbende vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).
Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college de bijstand stopzetten (intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de bijstand voortgezet. Eerst wordt dus een waarschuwing gegeven. Wanneer binnen vierentwintig maanden na het geven van deze maatregel de belanghebbende opnieuw dezelfde gedraging vertoont wordt zonder waarschuwing een maatregel opgelegd. Lid twee regelt de hoogte van de maatregel. Bij recidive wordt de maatregel verhoogd, zoals wordt beschreven in lid drie.
Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging opnieuw een verwijtbaar gedrag vertoont, zoals bedoeld in dit artikel, zullen de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Artikel 10 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand
In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.
In deze gevallen wordt allereerst een schriftelijke waarschuwing gegeven door het college. Bij recidive binnen een periode van vierentwintig maanden, wordt een maatregel van 5% van de bijstandsnorm opgelegd, gedurende een maand. Een hernieuwde herhaling betekent een verdubbeling van dit percentage naar 10%.
Indien belanghebbende hierna opnieuw hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zullen de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van belanghebbende.
Artikel 11. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand
In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingbedrag. Dat is het door de gemeente netto te veel betaalde bedrag aan bijstand.
De hoogte van het percentage van de maatregel wordt gesteld op 15% van het benadelingbedrag. De maatregel wordt toegepast op de toekomstige bijstandsuitkering. Indien het terug te vorderen bedrag en de maatregel gezamenlijk hoger zijn dan de bijstandsnorm, wordt de maatregel over meerdere maanden opgelegd.
Indien binnen vierentwintig maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is uitgevoerd. Voor het bepalen van de start van de termijn van vierentwintig maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, aan de uitkeringsgerechtigde bekend is gemaakt.
Het kan voorkomen dat het benadelingbedrag niet objectief kan worden vastgesteld. In dit geval zal de maatregel worden afgestemd op de ernst van de gedraging. Dit ter beoordeling aan het college.
Hoofdstuk 4. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer belanghebbende in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij aanspraak maakt op een bijstandsuitkering, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel. Een verlaging van de uitkering van 20% gedurende één of meerdere maanden wordt voor wat betreft de duur van de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingbedrag.
Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:
In sommige gevallen is het niet mogelijk om het benadelingbedrag te berekenen. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer belanghebbende zelf ontslag heeft genomen en daardoor geen aanspraak kan maken op een WW-uitkering. Het is niet te berekenen hoelang belanghebbende afhankelijk van een uitkering had kunnen zijn, wanneer hij geen ontslag had genomen. In deze en soortgelijke gevallen, zal de maatregel moeten worden afgestemd op de gedraging en de specifieke situatie van belanghebbende.
Indien binnen vierentwintig maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van een verwijtbare gedraging, zoals bedoeld in dit artikel, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur en/of de hoogte van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is uitgevoerd. Voor het bepalen van de start van de termijn van vierentwintig maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging opnieuw een verwijtbare gedraging vertoont, zullen de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
In de Wwb wordt het verplicht gesteld een maatregel die is opgelegd voor meer dan drie maanden in verband met een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, na drie maanden te heroverwegen.
In de WWB is opgenomen dat er geen recht op bijstand bestaat indien een langere periode dan vier weken in het buitenland wordt verbleven. Voor personen ouder dan 65 jaar geldt een termijn van dertien weken. Indien een belanghebbende met een uitkering te laat terugkomt van verblijf in het buitenland wordt een maatregel opgelegd van 20% van de bijstandsnorm. Hiervan zijn uitgezonderd de personen die ontheffing van de arbeidsplicht hebben. Uiteraard kan over de periode dat belanghebbende in het buitenland verbleef geen uitkering worden verstrekt.
Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen
Dit artikel geeft het college de mogelijkheid een maatregel op te leggen indien er sprake is van een zeer ernstige misdraging tegenover het college of zijn ambtenaren. Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering.
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.
Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB.
In artikel 18, tweede lid van de WWB wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en zijn ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als de belanghebbende zich agressief gedragen heeft tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf).
Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruik maken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat de belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.
Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:
Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgevonden. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als belanghebbende het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.
Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. Het verlagen van de bijstand wegens ernstig wangedrag laat de bevoegdheid van het college om de dader gedurende een periode de toegang tot het stadhuis dan te ontzeggen onverlet. Aansluiting kan daarbij worden gezocht bij het nog vast te stellen gemeentelijk agressieprotocol.
Indien binnen vierentwintig maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare handeling, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot de maatregel van dit artikel.
Artikel 14. Afzien van het opleggen van een maatregel
Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel.
Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand wanneer wordt gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingbedrag) vast te stellen.
Een uitzondering wordt gemaakt wanneer het Openbaar Ministerie (OM) voor de betreffende gedraging (fraude) al een strafrechtelijke sanctie heeft opgelegd. In dat geval wordt afgezien van het afstemmen van de bijstand door het opleggen van een maatregel.
Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het OM indien er sprake is van fraude en het benadelingbedrag hoger is dan € 6.000,00. Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen. Het doen van aangifte wegens fraude sluit het opleggen van een maatregel niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan.
Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd door de gemeente. Dit is het principe van ‘anrechnung’. Omgekeerd ligt het echter niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd.
Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde gedraging dan bij beslissing van één enkel overheidsorgaan) verzet zich daartegen. De Centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.
Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand geheel worden vastgelegd.
Een voorbeeld van een dringende reden kan zijn de persoonlijke omstandigheden zoals:
Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Voor belanghebbenden moet duidelijk zijn dat de waarschuwing slechts eenmalig is en dat bij recidive zal worden overgegaan tot het opleggen van een maatregel.
Voor de juiste uitvoering van de verordening kan het noodzakelijk zijn dat nadere uitvoeringsregels worden vastgesteld. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om dergelijke beleidsregels vast te stellen.
Evenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van deze verordening bij het college.
Deze verordening treedt per 1 januari 2005 in werking en wordt aangehaald als Afstemmingsverordening bijstand gemeente Doesburg 2005.