Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Rheden

Bouwverordening

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Rheden
Officiële naam regelingBouwverordening
CiteertitelBouwverordening
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpvolkshuisvesting en woningbouw
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Bouwverordening, tot en met 13e wijziging

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 149
  2. Woningwet
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

26-04-201201-04-2012art. 1.1, 2.5.3, 2.5.4, 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3, 2.7.4, 2.7.5, 2.7.6, 2.7.7, 4.2, 4.4, 4.5, 4.6, 4.7, 4.8, 4.9, 4.10, 4.11, 4.12, 4.13, 4.14, 5.1.1, 5.1.2, 5.1.3, 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3, 5.3.4, 5.3.5, 5.3.6, 5.3.7, 5.4.1, 7.1.1, 7.1.2, 7.2.1, 7.2.2, 7.3.2, 7.4.1, 7.5.1, 7.6.1, 8.1.1, 8.1.6, 8.1.7, 8.2.1, 8.2.2, 8.3.1, 8.3.2, 8.3.3, 8.3.4, 8.3.5, 8.4.1, 9.3, 9.9, 12.2, 12.3, 12.6, 6.1, 9.6, 9.7, bijlage 7, 9 en 10

27-03-2012

Regiobode, 25-04-2012

Geen
14-10-201001-10-201001-04-2012art. 1.1, 2.1.5, 2.2.6, 2.4.1, 2.4.2, 2.5.2, 2.5.2A, 2.5.3, 2.5.3A, 2.5.6, 2.5.7, 2.5.8, 2.5.9, 2.5.10, 2.5.11, 2.5.12, 2.5.13, 2.5.14, 2.5.15, 2.5.16, 2.5.17, 2.5.18, 2.5.19, 2.5.20, 2.5.21, 2.5.22, 2.5.23, 2.5.24, 2.5.25, 2.5.27, 2.5.28, 2.5.29, 2.5.30, § 2.6, art. 2.7.3, 2.7.4, 2.7.5, 2.7.6, 4.1, 4.2, 4.4, 4.5, 4.10, 4.11, 4.12, 4.14, 5.1.2, § 5.2, art. 5.3.3, 5.3.4, hoofdstuk 6, art. 7.1.2, 7.2.1, 7.2.2, 7.2.3, 7.3.1, 7.3.2, 7.5.1, 7.6.1, § 8.1, art. 8.1.1, 8.1.2, 8.1.3, 8.1.4, 8.1.5, 8.1.6, 8.1.7, § 8.2, art. 8.2.1, 8.2.2, 8.3.2, 8.3.3, 8.3.4, 9.1, 9.5, 9.6, 9.7, 9.8, 9.9, 10.1, 10.3, 10.6, 12.4, bijlage 2, bijlage 3, bijlage 4, bijlage 9, bijlage 10, bijlage 11, bijlage 12, toelichting

28-09-2010

Regiobode, 13-10-2010

Geen
01-09-1993Nieuwe regeling

31-03-1993

Regiobode

Geen

Tekst van de regeling

Intitulé

Bouwverordening

HOOFDSTUK 1 INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
  • 1. deze verordening wordt verstaan onder:

    • -

      asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;

    • -

      bevoegd gezag: bestuursorgaan, als bedoeld in de Woningwet, artikel 1, eerste lid, onderdeel e, dan wel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in dit artikellid, burgemeester en wethouders;

    • -

      bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;

    • -

      bouwlaag: een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder;

    • -

      bouwtoezicht: degene die ingevolge artikel 92, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 5.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht belast is met het bouw- en woningtoezicht;

    • -

      bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

    • -

      dagverblijf: een centrum waar in georganiseerd verband gedurende hele of halve dagen of delen daarvan opvang plaatsvindt;

    • -

      deskundig bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 8: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6, eerste lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;

    • -

      erf : een bij een gebouw gehorend terrein, al of niet bebouwd met bijgebouwen;

    • -

      gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;

    • -

      hechtgebonden asbest: vervallen;

    • -

      goothoogte: de snijlijn van elk dakvlak met elk daaronder gelegen buitenwerk gevelvlak tot aan het hoogst aangrenzende punt van het aan het gebouw aansluitende afgewerkt terrein ter plaatse;

    • -

      hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;

    • -

      kamerverhuur: het aan een persoon of meer personen woonverblijf verschaffen, anders dan een huishouden;

    • -

      kinderopvang: het in georganiseerd verband tegen vergoeding bieden van verzorging en opvoeding of onderdak en begeleiding aan kinderen van nul jaar tot en met einde basisschoolleeftijd door anderen dan de eigen ouders, pleeg- of stiefouders op uren dat ouders/verzorgers hiervoor niet beschikbaar zijn;

    • -

      NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

    • -

      NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;

    • -

      omgevingsvergunning voor het bouwen: vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • -

      omgevingsvergunning voor het slopen: vergunning voor een sloopactiviteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • -

      straatpeil:

      • a.

        voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

      • b.

        voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

    • -

      weg: alle voor het openbaar rij- en ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

  • 2. In deze verordening wordt mede verstaan onder:

    bouwwerk - een gedeelte van een bouwwerk;

    gebouw - een gedeelte van een gebouw.

Artikel 1.2 Termijnen

Vervallen.

Artikel 1.3 Procedure voor het verlenen van vrijstelling

Alvorens een vrijstelling te verlenen op grond van de artikelen 2.5.2A, 2.5.14 sub d, 2.5.14 sub h, 2.5.22 lid 2, 2.5.28 en 2.5.29 stellen burgemeester en wethouders belanghebbenden in de gelegenheid hun bezwaren naar voren te brengen. Zo spoedig mogelijk na ontvangst van de aanvraag om bouwvergunning besluiten burgemeester en wethouders of zij voornemens zijn vrijstelling te verlenen. Indien zij voornemens zijn vrijstelling te verlenen, wordt daartoe vooraf op de in de gemeente gebruikelijke wijze, in de daarvoor in aanmerking komende nieuws- en advertentiebladen, of, indien daartoe aanleiding bestaat, door middel van rechtstreekse benadering van de belanghebbenden, bekendheid gegeven. Gedurende een termijn van veertien dagen kunnen tegen dit voornemen tot het verlenen van vrijstelling schriftelijk bezwaren bij burgemeester en wethouders worden ingediend.

HOOFDSTUK 2 DE AANVRAAG OMGEVINGSVERGUNNING VOOR HET BOUWEN

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden
Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning

Vervallen.

Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens

Vervallen.

Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden

Vervallen.

Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen

Vervallen.

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek
  • 1. Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8 vierde lid van de Woningwet bestaat uit: 

    • a.

      de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740, uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1;

    • b.

      vervallen;

    • c.

      indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of -stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

  • 2. De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d van de Regeling omgevingsrecht geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II.

  • 3. Het bevoegd gezag staat geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht toe, indien voor toepassing van artikel 2.4.1 bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

  • 4. Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht bij een aan- of uitbouw van het hoofdgebouw met een maximaal oppervalk van 50 m² toe, indien uit een historische check, uitgevoerd door de afdeling Bouwen en Milieu, is gebleken dat de locatie onverdacht is wat betreft potentiële bodembedriegende activiteiten.

  • 5. Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.5 onder d van de Regeling omgevingsrecht toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn, als bedoeld in artikel 2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht, indien uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009, niet rechtvaardigen.

  • 6. Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning

Vervallen.

Artikel 2.1.7 Bouwregistratie

Vervallen.

Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen

Vervallen.

Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning
Artikel 2.2.1 Ontvangst van de aanvraag

Vervallen.

Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening

Vervallen.

Artikel 2.2.3 Bekendmaking van termijnen

Vervallen.

Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening

Vervallen.

Artikel 2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek

Vervallen.

Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning

Vervallen.

Paragraaf 3 Welstandstoetsing
Artikel 2.3.1 Welstandscriteria

Vervallen.

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond
Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en

  • c.
    • 1.

      dat de grond raakt; of

    • 2.

      waarvan het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van het in de Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten danwel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen
Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen

Vervallen.

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

Artikel 2.5.2A Verbod tot bouwen van gebouwen in meer dan drie bouwlagen

Vervallen.

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen
  • 1. Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s, ziekenauto’s, brandweerauto’s en het overige te verwachten verkeer.

  • 2. Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

    • a.

      een breedte hebben van ten minste 4,5 meter, over een breedte van ten minste 3,25 meter zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 meter;

    • b.

      zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

    • c.

      op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

  • 3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist, voor zover dat bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4. Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto’s aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto’s en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

  • 5. Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorggedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

  • 6. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.

Artikel 2.5.3A Brandweeringang

Vervallen.

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten
  • 1. Tussen de toegang van enerzijds:

    • a.

      een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    • b.

      een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

  • 2. Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

    • a.

      ten minste 1,10 meter breed moeten zijn;

    • b.

      geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 meter en

    • c.

      ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 meter, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

  • a.

    langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing:

    de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

  • b.

    langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:

    bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;

    bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b.

    andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:

    • 1.

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • 2.

      stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 meter overschrijden.

Artikel 2.5.8 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn
  • 1. In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

    • a.

      ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;

    • b.

      bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

    • c.

      laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

    • d.

      erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 meter overschrijden;

    • e.

      trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 2.5.7;

    • f.

      overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken;

    • g.

      bouwwerken aan of bij een monument -als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke Monumentenverordening- voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-estethisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.

  • 2. Voor het bouwen boven een weg kan alleen afwijking worden toegestaan, indien niet lager gebouwd wordt dan:

    • -

      4,20 meter boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 meter breedte ter weerszijden van die rijweg;

    • -

      2,20 meter boven de hoogte van een ander deel van de weg;

    en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg

In afwijking van het verbod tot het bouwen op de weg kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a.

    gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub a van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b.

    bouwwerken geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub b, c en d, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • c.

    vrijstaande winkel- of reclamevitrines;

  • d.

    reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;

  • e.

    andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn.Afschuining van straathoeken
  • 1. Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:

    • a.

      de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de afwijking genoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;

    • b.

      in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de afwijking genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;

    • c.

      in de gevallen, bedoeld in het derde lid.

  • 3. Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen die zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken -over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil- worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m² behoeft te zijn.

  • 4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid voor:

    • a.

      gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

    • b.

      gebouwen op handels- en industrieterreinen;

    • c.

      vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

    • d.

      bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bedoelde gebouwen;

    • e.

      gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbijbehorende woningen;

    • f.

      gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;

    • g.

      gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat.

Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn
  • 1. De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

    • a.

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 13 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;

    • b.

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zichzelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 13 meter;

    • c.

      in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 13 meter;

    • d.

      in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 13 meter;

    • e.

      in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 13 meter.

  • 2. Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing -in het belang van de toetreding van daglicht- over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.

  • 3. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.

Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a.

    aanbouwen, uitbouwen, bijgebouwen en andere bouwwerken behorend bij het achtererf van gebouwen met een totale oppervlakte van ten hoogste 1/3 deel van dat achtererf, doch niet meer dan 40 m² en met inachtneming van de volgende bepalingen:

    • 1.

      de goothoogte van de aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen mag ten hoogste 3 meter bedragen;

    • 2.

      de hoogte van bouwwerken geen gebouwen zijnde, mag ten hoogste 2,5 meter bedragen;

  • b.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist;

  • c.

    onderdelen van bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, als bedoeld in artikel 2 onder a van het Besluit bouwwerken;

  • d.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • e.

    andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:

    • 1.

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • 2.

      terrassen, bordessen en bordestreden;

  • f.

    antennes, anders dan bedoeld in artikel artikel 2, onderdeel 15 en 17 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.

Artikel 2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn
  • 1. In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

    • a.

      vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

    • b.

      gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;

    • c.

      gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd;

    • d.

      bijgebouwen behorend bij het achtererf van gebouwen, met uitzondering van tot bewoning bestemde gebouwen, geen eengezinswoning zijnde, en anders dan de in artikel 4 lid 2 en artikel 5 lid 2 van het Besluit bouwwerken bedoelde gebouwen en anders dan in artikel 2.5.13, sub a, genoemde bouwwerken;

    • e.

      gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;

    • f.

      bijgebouwen, die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht;

    • g.

      ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;

    • h.

      bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist;

    • i.

      trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda’s, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13;

    • j.

      erkers en overige uitbouwen anders dan de uitbouwen die vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.

  • 2. Burgemeester en wethouders gaan niet over tot het verlenen van de ontheffingen genoemd onder d en h dan nadat uitvoering is gegeven aan het bepaalde in artikel 1.3.

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen
  • 1. Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:

    • a.

      over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel en

    • b.

      voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 8 meter.

  • 2. De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda’s buiten beschouwing blijven.

  • 3. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in:

    • a.

      het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

    • b.

      het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

      • 1.

        een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

      • 2.

        het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

      • 3.

        bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen
  • 1. Achtergebouwen, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.

  • 2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:

    • a.

      indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

    • b.

      indien, voor zover nodig, afwijking is toegestaan van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken
  • 1. De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

    • a.

      vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

    • b.

      niet toegankelijk zijn.

    Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

  • 2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen
  • 1. Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 12 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, zijn niet toegelaten.

  • 2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen
  • 1. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1.000 volt of meer.

  • 2. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, worden gebouwd.

  • 3. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:

    • a.

      het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

    • b.

      het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn
  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 13 meter.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.

  • 4. Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtstbijgelegen tegenoverliggende rooilijn.

    Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn
  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk.

    Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen.

    Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 4. Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw.

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn
  • 1. Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt -onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24- de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.

  • 2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

  • 3. Burgemeester en wethouders gaan niet over tot het verlenen van voornoemde vrijstelling dan nadat uitvoering is gegeven aan het bepaalde in artikel 1.3.

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen
  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de -krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21- maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van 45 graden.

  • 2. Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de -krachtens artikel 2.5.22- maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken
  • 1. De hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, mag niet meer bedragen dan 15 meter.

  • 2. Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagstgelegen weg.

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen
  • 1. De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 toegestane afwijking wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat -uitgaande van een goothoogte van genoemde maat- daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

  • 2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken
  • 1. De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

  • 2. De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten -voor zover zij de maximale hoogte overschrijden- buiten beschouwing worden gelaten.

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b.

    het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • c.

    topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;

  • d.

    plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de toegelaten bouwhoogte
  • 1. In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte als bedoeld in de artikelen 2.5.20, eerste lid, 2.5.21, eerste en derde lid, 2.5.22, eerste lid, 2.5.23 en 2.5.24 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

    • a.

      gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

    • b.

      gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

    • c.

      gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;

    • d.

      agrarische bedrijfsgebouwen;

    • e.

      het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerken, anders dan bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, en indien:

      • 1

        de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

      • 2

        bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogte-afmetingen andere hoogte-afmetingen kleiner worden dan de bestaande;

    • f.

      bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienst van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

    • g.

      topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;

    • h.

      plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;

    • i.

      dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;

    • j.

      draagconstructies voor een reclame;

    • k.

      vrijstaande schoorstenen;

    • l.

      bouwwerken op een monument -als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke Monumentenverordening- voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

  • 2. Burgemeester en wethouders gaan niet over tot het verlenen van voornoemde vrijstellingen dat nadat uitvoering is gegeven aan het bepaalde in artikel 1.3.

Artikel 2.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de rooilijnen' en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28, kan het bevoegd gezag afwijken van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte, indien:

  • a.

    er voor het betreffende gebied geen bestemmingsplan of beheersverordening of projectbesluit van kracht is;

  • b.

    geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is;

  • c.

    de activiteit in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid;

  • d.

    de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening; en

    ede motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheid bij of in gebouwen
  • 1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s, vrachtauto’s en fietsen in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of bewoning van het gebouw.

  • 2. Voor nieuwe functies en voor uitbreidingen van bestaande functies worden in een bijlage bij deze verordening bruikbaarheidsvereisten en normen gegeven waarbij voor het parkeren of stallen van auto’s rekening wordt gehouden met de mogelijkheid van uitwisseling van parkeerplaatsen, de bereikbaarheid per openbaar vervoer en het beschikken over een vervoerplan.

  • 3. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

  • 4. Indien ten behoeve van het stallen of parkeren van auto’s, in, op of onder een gebouw ruimte wordt aangebracht, zoals bedoeld in het eerste lid, moet worden voldaan aan het gestelde in de NEN 2443, uitgave april 2000.

  • 5. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en derde lid:

    • a.

      indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

    • b.

      voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

Artikel 2.5.31 Bereikbaarheid van gebouwen voor de brandweer

Gebouwen met een centrale toegang moeten zijn voorzien van een brandweerbuis.

Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtroute-aanduidingen
Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties

Vervallen.

Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties

Vervallen.

Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties

Vervallen.

Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties

Vervallen.

Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsinstallaties

Vervallen.

Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties

Vervallen.

Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties

Vervallen.

Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen

Vervallen.

Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen

Vervallen.

Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen

Vervallen.

Artikel 2.6.11 Gelijkwaardige veiligheid

Vervallen.

Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten

Vervallen.

Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen
Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting op de waterleiding

De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten op het distributienet van de openbare waterleiding:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 50 meter afstand van de dichtstbijzijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 meter van de dichtstbijzijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 meter.

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting op het elektriciteitsnet

De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten op het openbare-distributienet voor elektriciteit:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 100 meter afstand van de dichtstbijzijnde leiding van dat distributienet is gelegen of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 meter.

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting op het aardgasnet
  • 1. De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen gasvoorziening moet zijn aangesloten op het openbare-distributienet voor aardgas:

    • a.

      indien het bouwwerk op ten hoogste 40 meter afstand van de dichtstbijzijnde leiding van dat distributienet is gelegen of

    • b.

      indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 meter.

    Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen, waarin voor het kunnen koken een andere energiebron dan gas aanwezig is en voor verwarming geen individuele aansluiting van gastoevoer nodig is.

  • 2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:

    • a.

      voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m²;

    • b.

      voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;

    • c.

      voor woningen met een aansluiting op een gemeenschappelijke of publieke voorziening voor verwarming, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmte-distributienet).

Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
  • 1. De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën moeten zijn aangesloten op een openbaar riool.

    Niet van toepassing is deze eis in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is.

  • 2. Op aanwijzing van het bouwtoezicht wordt bepaald:

    • a.

      op welke plaats en op welke hoogte de voor het maken van de aansluiting noodzakelijke leiding de gevel van het gebouw, dan wel de grens van het erf of terrein moet kruisen;

    • b.

      of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater en faecaliën, ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.

  • 3. Het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer bepaalt of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, in geval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.

  • 4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is:

    • a.

      voor bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 meter van een openbaar riool zijn gelegen;

    • b.

      voor agrarische bedrijven.

Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering
  • 1. Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën niet op een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen:

    • a.

      leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op een rottingsput met overstort;

    • b.

      leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen op een mestkelder of een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingsput met overstort;

    • c.

      leidingen voor afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingsputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem en lucht kan optreden;

    • d.

      leidingen voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingsput.

  • 2. De in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor afvoer van hemelwater moeten:

    • a.

      zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem en lucht kan optreden; en

    • b.

      zijn aangesloten aan een in de grond aangebrachte opvang- en bezinkingsvoorziening van voldoende capaciteit, welke voorziening in verband met de grootte van de te ontwateren oppervlakken en de bodemgesteldheid ter plaatse moet zijn gelegen op voldoende afstand van de perceelsgrenzen en de bebouwing op het perceel.

    • c.

      voldoen aan de in bijlage 15 ‘Eisen hemelwaterinfiltratievoorzieningen’ gestelde bepalingen.

  • 3. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking:

    • a.

      van het bepaalde in het eerste lid, indien de afvoer op andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is;

    • b.

      van het bepaalde in het tweede lid, indien de bodemgesteldheid en de grondwaterafvoer ter plaatse, dan wel de omvang van het perceel de infiltratie van hemelwater niet toelaten en bovendien de afvoervoorziening voor hemelwater niet wordt aangesloten op een rottingsput.

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen
  • 1. Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies van bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten waterdicht zijn aangewerkt.

  • 2. De aansluiting van de in het eerste lid bedoeld leidingen aan leidingen van de buitenriolering moet zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij enige zetting van het bouwwerk of de buitenriolering.

  • 3. In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouw en de aansluiting aan een openbaar riool, mogen geen beerputten of rottingsputten voorkomen.

  • 4. Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn.

    Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave 2007.

  • 5. Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moet een leiding voor de afvoer van afvalwater, faecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een binnenwerkse middellijn hebben van ten minste 125 mm.

  • 6. Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn.

    Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de NEN-normen die zijn opgenomen in bijlage 7.

Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtstbij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

HOOFDSTUK 3 DE MELDING

Artikel 3.1 De wijze van melden

Vervallen.

Artikel 3.2 Welstandscriteria

Vervallen.

HOOFDSTUK 4 PLICHTEN TIJDENS EN BIJ VOLTOOIING VAN DE BOUW EN BIJ INGEBRUIKNEMING VAN EEN BOUWWERK

Artikel 4.1

Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden

Vervallen.

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:

  • a.

    de omgevingsvergunning voor het bouwen;

  • b.

    andere toestemmingen;

  • c.

    het bouwveiligheidsplan;

  • d.

    een besluit ingevolge artikel 13, 13a en 14, tweede lid, sub b van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.

Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie

Vervallen.

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw

Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend mag -onverminderd het in de voorwaarden van een omgevingsvergunning voor het bouwen bepaalde- niet worden begonnen alvorens door of namens het bevoegd gezag voor zover nodig:

  • a.

    het straatpeil is aangegeven;

  • b.

    de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden
  • 1. Het bouwtoezicht dient -voor zover het betreft bouwwerken waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van een omgevingsvergunning voor het bouwen - ten minste twee dagen voor de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:

    • a.

      de aanvang der werkzaamheden, ontgravingswerkzaamheden daaronder begrepen;

    • b.

      de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen daaronder begrepen;

    • c.

      de aanvang van de grondverbeteringswerkzaamheden.

  • 2. Het bouwtoezicht dient ten minste één dag van tevoren in kennis te worden gesteld van het storten van beton.

  • 3. De in het eerste en tweede lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten

Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein
  • 1. Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.

  • 2. Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet wordt gewerkt -rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen-:

    • a.

      de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder meer mogelijk is;

    • b.

      machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde personen in werking kunnen worden gesteld.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische verlichtingsinstallatie of van één of meer elektrisch aangedreven bemalingspompen, indien de omstandigheden vereisen dat de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende is gewaarborgd.

  • 4. Het is verboden stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein
  • 1. Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere openbare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd.

  • 3. Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt, worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder
  • 1. Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen, transportinrichtingen en ander hulpmateriaal moeten, wat kwaliteit en samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren.

  • 2. Het is verboden bij de uitvoering van een bouw- of grondwerk een werktuig of een stof te gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt.

  • 3. Het bevoegd gezag kan het gebruik van een werktuig, dat schade of ernstige hinder voor de omgeving veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden.

  • 4. Het bevoegd gezag kan voorschrijven, dat voor een op een werk te gebruiken krachtwerktuig:

    • a.

      uitsluitend een bepaalde brandstof wordt gebezigd; en/of

    • b.

      de aandrijving elektrisch geschiedt; en/of

    • c.

      het werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt.

  • 5. Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid is niet van toepassing indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.

Artikel 4.11 Bouwafval
  • 1. Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de navolgende fracties:

    • a.

      de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);

    • b.

      metalen;

    • c.

      steenachtig afval;

    • d.

      massief hout zonder verduurzamingsmiddelen;

    • e.

      vlak glas (panelenglas);

    • f.

      papier en karton (emballage);

    • g.

      PVC- en PE-leidingen;

    • h.

      kunststof gevelelementen;

    • j.

      glaswol;

    • j.

      steenwol;

    • k.

      overig afval.

  • 2. Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder k, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a t/m j, moeten op de bouwplaats gescheiden worden gehouden.

  • 3. De in het tweede lid gestelde verplichtingen om af te voeren naar een bewerkingsinrichting respectievelijk een sorteerinrichting gelden niet indien en voor zover het bouwafval wordt ingezameld door of namens de fabrikant of de leverancier.

  • 4. Het bevoegd gezag kan afwijken vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid ten aanzien van het scheiden van de fracties b tot en met j indien de logistieke situatie daartoe aanleiding geeft of indien naar verwachting de hoeveelheid per fractie dermate gering is dat het niet redelijk is het scheiden in een afzonderlijke fractie te eisen.

Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden
  • 1. Van het gereedkomen:

    • a.

      van putten en van grond- en huisaansluitleidingen van de riolering, alsmede van leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil;

    • b.

      van de thermische isolatie in de spouw van wanden, alsmede van de thermische isolatie in andere besloten constructies moet het bouwtoezicht onmiddellijk na de voltooiing van de onder a en b bedoelde werkzaamheden in kennis worden gesteld.

  • 2. Onderdelen van het bouwwerk, waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken gedurende twee dagen na het tijdstip van kennisgeving.

  • 3. Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen van het bouwwerk, waarvoor in de aan de omgevingsvergunning voor het bouwen verbonden voorwaarden een plicht tot kennisgeving van voltooiing is bepaald.

  • 4. Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden, waarop de omgevingsvergunning voor het bouwen betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij het bouwtoezicht gemeld.

  • 5. De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen
  • 1. Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel- of buitenpleisterwerk wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen vóór het begin van het desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve van:

    • a.

      het niet verwerken van bevroren materialen;

    • b.

      het verkrijgen van een goede binding en verharding;

    • c.

      de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade, zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden Celsius is.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk plaatsvinden.

Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming

Het is verboden na de bouw van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is verleend, het bouwwerk in gebruik te geven of te nemen, indien het bouwwerk niet gereed is gemeld bij het bouwtoezicht.

HOOFDSTUK 5 STAAT VAN OPEN ERVEN EN TERREINEN, AANSLUITING OP DE NUTSVOORZIENINGEN EN HET WEREN VAN SCHADELIJK EN HINDERLIJK GEDIERTE

Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen
Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen
  • 1. Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende staat van onderhoud bevinden.

  • 2. Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van:

    • a.

      drassigheid;

    • b.

      stank;

    • c.

      verontreiniging;

    • d.

      aanwezigheid van schadelijke of hinderlijke gedierte;

    • e.

      aanwezigheid van begroeiing.

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen
  • 1. Indien de toegang van een gebouw meer dan 25 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s, ziekenauto’s, brandweerauto’s en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 2. Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

    • a.

      een breedte hebben van ten minste 4,5 meter, over een breedte van ten minste 3,25 meter zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 meter;

    • b.

      zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

    • c.

      op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

  • 3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist, voor zover dat bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4. Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto’s aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto’s en de bluswatervoorziening kan worden gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 5. Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorggedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten
  • 1. Tussen de toegang van enerzijds:

    • a.

      een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    • b.

      een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

  • 2. Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

    • a.

      ten minste 1,10 meter breed moeten zijn en

    • b.

      geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 meter en

    • c.

      ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 meter, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen
Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Vervallen.

Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in gebouwen niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen

Vervallen.

Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in woongebouwen van bijzonder aard

Vervallen.

Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen

Vervallen.

Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in kantoorgebouwen

Vervallen.

Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen
Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting op de waterleiding

De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten op het distributienet van de openbare waterleiding:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 50 meter afstand van de dichtstbijzijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 meter van de dichtstbijzijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 meter.

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting op het elektriciteitsnet

De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten op het openbare-distributienet voor elektriciteit.

  • a.

    Indien het bouwwerk op ten hoogste 100 meter afstand van de dichtstbijzijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 meter.

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting op het aardgasnet

De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten op het openbare-distributienet voor aardgas:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 40 meter afstand van de dichtstbijzijnde leiding van dat distributienet is gelegen of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 meter.

Niet van toepassing is voorgaande eis op:

  • a.

    woningen, waarin voor het kunnen koken een andere energiebron dan gas aanwezig is en voor verwarming geen individuele aansluiting van gastoevoer nodig is;

  • b.

    woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;

  • c.

    woningen die niet worden verhuurd;

  • d.

    woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingsnet.

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting op de openbare riolering
  • 1. De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6 op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool.

  • 2. Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid:

    • a.

      in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

    • b.

      op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 meter van een openbaar riool zijn gelegen;

    • c.

      voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;

    • d.

      op agrarische bedrijven waarin de faecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en een daartoe voldoende ruime mestkelder, gier- of beerput aanwezig is.

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan op de openbare riolering

Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:

  • a.

    voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een doeltreffende rottingsput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn, tenzij de faecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;

  • b.

    voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingsput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

  • c.

    leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingsputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

  • d.

    leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingsput.

Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtstbij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte.Reinheid
Artikel 5.4.1 Preventie

Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

HOOFDSTUK 6 BRANDVEILIG GEBRUIK

Vervallen.

HOOFDSTUK 7 OVERIGE GEBRUIKSBEPALINGEN

Paragraaf 1 Overbevolking
Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen

Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan één persoon per 12 m² gebruiksoppervlakte.

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens

Het is verboden een woonwagen te bewonen met of toe te staan dat een woonwagen wordt bewoond door meer dan één persoon per 6 m² gebruiksoppervlakte.

Paragraaf 2 Staken van het gebruik
Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid

Het is verboden een bouwwerk, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:

  • a.

    bouwvalligheid van het bouwwerk;

  • b.

    bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.

Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne

Indien ten gevolge van het niet functioneren -hieronder begrepen het afgesloten zijn- van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van faecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kan het bevoegd gezag gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.

Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen

Vervallen.

Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen
Artikel 7.3.1

Niet van toepassing (zie artikel 352 van de bouwverordening van 22 december 1987).

Artikel 7.3.2 Hinder

Het is verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

  • a.

    op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;

  • b.

    overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;

  • c.

    op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;

  • d.

    instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.

Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte.Reinheid
Artikel 7.4.1 Preventie
  • 1. Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

  • 2. Voorraden en afval op zodanige wijze en plaats te worden bewaard dat schadelijk of hinderlijk gedierte hierdoor niet wordt aangetrokken.

Paragraaf 5 Watergebruik
Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water

Het is verboden drink- en werkwater, waarvan door het bevoegd gezag schriftelijk is medegedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.

Paragraaf 6 Installaties
Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

Installaties in of nabij een bouwwerk, waarvan het Bouwbesluit, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken of de bouwverordening de aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat verkeren, zodat daarvan een onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

HOOFDSTUK 8 SLOPEN

Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen
Artikel 8.1.1 Omgevingsvergunning voor het slopen
  • 1. Het is verboden bouwwerken en woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m³, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom. Het bevoegd gezag kan aan hun besluit voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.

  • 3. Het bevoegd gezag kan aan de omgevingsvergunning voor het slopen onder meer voorschriften verbinden over:

    • a.

      de veiligheid tijdens het slopen;

    • b.

      de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;

    • c.

      het scheiden en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, ten minste inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie overig afval;

    • d.

      het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c, voor zover deze gegevens niet reeds zijn overgelegd.

  • 4. De voorschriften over het sloopafval, als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het sloopterrein. Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor het slopen met betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereedmaken daarvoor voor de afvoer van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.

  • 5. De vergunningplicht als bedoeld in het eerste lid geldt niet indien in een tijdelijke omgevingsvergunning voor het bouwen voor een seizoengebonden bouwwerk voorschriften zijn gesteld over het slopen van het tijdelijke bouwwerk.

Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning

Vervallen.

Artikel 8.1.3 In behandeling nemen

Vervallen.

Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing

Vervallen.

Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen

Vervallen.

Artikel 8.1.6 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen

Een omgevingsvergunning voor het slopen moet worden geweigerd indien:

  • a.

    de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

  • b.

    de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

  • c.

    een vergunning met betrekking tot de archeologische monumenten ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke Monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;

  • d.

    een vergunning ingevolge een Leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, die krachtens overgangsrecht van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening de werking heeft behouden, is vereist en deze niet is verleend.

Artikel 8.1.7 Intrekken omgevingsvergunning voor het slopen

Een omgevingsvergunning voor het slopen kan worden ingetrokken indien:

  • a.

    de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van gegevens;

  • b.

    binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de sloopvergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;

  • c.

    tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen
Artikel 8.2.1 Sloopmelding
  • 1. In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen omgevingsvergunning voor het slopen vereist voor het anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel slopen van:

    • a.

      afgeschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voor zover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;

    • b.

      asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voor zover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende vloerbedekking of vloertegels maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;

    mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld dat geen omgevingsvergunning voor het slopen is vereist.

  • 2. Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met gebruikmaking van een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

  • 3. De melding en de daarbijbehorende bescheiden moeten in drievoud worden ingediend.

  • 4. De melding en de daarbijbehorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

  • 5. In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het bouwwerk.

  • 6. Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

  • 7. Indien burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de aldaar gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.

  • 8. Burgemeester en wethouders kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid, onder c, voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest.

  • 9. De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het tweede lid is verplicht de voorschriften, bedoeld in het achtste lid alsmede de voorschriften die bij of krachtens de artikelen 7 en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 zijn gesteld, in acht te nemen. Voorts is de houder verplicht ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking alsmede van andere afvalstoffen waarop de mededeling betrekking heeft de in de gemeente geldende voorschriften in acht te nemen.

  • 10. Het bewerken van het asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet toegestaan.

  • 11. Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel gestelde eisen, stellen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft gedaan in de gelegenheid om binnen één week de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen

In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen omgevingsvergunning voor het slopen vereist, indien het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk verwijderen van:

  • a.

    geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;

  • b.

    verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;

  • c.

    rem- en frictiematerialen;

  • d.

    pakkingen uit verbrandingsmotoren;

  • e.

    pakkingen uit procesinstallaties onderscheidenlijk verwarmingstoestellen met een nominaal vermogen dat lager is dan 2.250 kilowatt.

Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen
Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein

Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het sloopterrein.

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het sloopterrein moet de omgevingsvergunning voor het slopen of een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.

Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen
  • 1. De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen moet het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, opdragen aan een gecertificeerd bedrijf conform BRL 5050.

  • 2. De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen moet een afschrift van de vergunning ter hand stellen aan het gecertificeerd bedrijf conform BRL 5050 dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.

  • 3. De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen stelt ten minste één week voorafgaande aan de aanvang van het slopen, het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte van de data en tijdstippen waarop het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, zal plaatsvinden.

  • 4. De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen stuurt binnen twee weken na de uitvoering van de werkzaamheden het bevoegd gezag een afschrift van de resultaten van de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 9, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt
  • 1. Indien wordt gesloopt en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt dat bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor het slopen niet is vermeld, is degene die sloopt verplicht de sloopwerkzaamheden onmiddellijk te staken en hiervan terstond melding te doen aan de afdeling Bouwen en Milieu. De sloop mag pas worden hervat na toestemming van de afdeling Bouwen en Milieu.

  • 2. Aan het bouwtoezicht dient ten minste zeven dagen van tevoren de aanvang van de sloopwerkzaamheden schriftelijk te worden gemeld. De sloop mag niet worden begonnen voordat deze melding, voor akkoord ondertekend door de afdeling Bouwen en Milieu is terug ontvangen.

  • 3. Uiterlijk veertien dagen na het einde van de sloopwerkzaamheden dient het meldingsformulier einde sloop volledig ingevuld, compleet met de in de sloopvergunning vereiste schriftelijke documenten of kopieën daarvan, ingediend te worden bij de afdeling Bouwen en Milieu.

Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest
  • 1. Voor zover redelijkerwijs uitvoerbaar moet eerst het in een bouwwerk aanwezige asbest worden verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt. Indien het bouwwerk voorzien is van een asbestdak en ook aan de binnenzijde asbest is toegepast, dient eerst het aan de binnenzijde aanwezige asbest conform BRL 5050 te worden verwijderd.

  • 2. Bij de verwijdering van het asbest moeten de beste bestaande technieken worden toegepast om verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen.

  • 3. Binnen twee dagen nadat de asbestsanering is vrijgegeven door een daartoe gecertificeerd laboratorium, maar in ieder geval voordat de overige sloopwerkzaamheden worden gestart, dient het asbest te zijn afgevoerd van de slooplocatie naar een daartoe bevoegde verwerkingsinrichting.

  • 4. Het is verboden om sloopwerkzaamheden uit te voeren indien op het sloopterrein nog asbest verpakt of onverpakt aanwezig is.

Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen

Vervallen.

Paragraaf 4 Vrij slopen
Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen
  • 1. Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens artikel 8.1.1, noch een melding krachtens artikel 8.2.1 is vereist, dient ten minste te worden gescheiden in de navolgende fracties:

    • a.

      de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcrt. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);

    • b.

      steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;

    • c.

      bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;

    • d.

      met PAK verontreinigde materialen;

    • e.

      asfalt;

    • f.

      dakgrind;

    • 9.

      overig afval.

  • 2. Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid, onder g en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a tot en met f, moeten op het sloopterrein gescheiden worden gehouden.

HOOFDSTUK 9 WELSTAND

Artikel 9.1 De advisering door de Welstandscommissie
  • 1. De advisering over redelijke eisen van welstand is opgedragen aan de vereniging ‘Het Gelders Genootschap tot bevordering en instandhouding van de schoonheid van stad en land’ (die uit haar midden personen aandraagt als lid van de Welstandscommissie), aangevuld met leden van de Monumentencommissie (die uit haar midden personen aandraagt als lid van de Welstandscommissie) en burgerleden, hierna gezamenlijk te noemen: de Welstandscommissie.

  • 2. De Welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen.

  • 3. De Welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor regulier vergunningplichtige en licht-vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44 eerste lid onder d respectievelijk artikel 44 derde lid juncto eerste lid onder d van de Woningwet.

  • 4. De Welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.

Artikel 9.2 Samenstelling van de Welstandscommissie
  • 1. De Welstandscommissie bestaat uit ten minste een voorzitter, twee leden, waarvan ten minste twee leden deskundig zijn op het gebied van architectuur, ruimtelijke kwaliteit dan wel cultuurhistorie, twee leden die deskundig zijn op het gebied van monumentenzorg alsmede tweeburgerleden.

  • 2. Voor de voorzitter en leden worden drie plaatsvervangers aangewezen die hen bij afwezigheid kunnen vervangen.

  • 3. De Welstandscommissie kan slechts adviezen uitbrengen indien ten minste drie leden aanwezig zijn en waarvan ten minste twee leden beschikken over deskundigheid op het gebied van welstand.

  • 4. De voorzitter en de leden van de Welstandscommissie zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur.

  • 5. De Welstandscommissie wordt bijgestaan door een secretaris of dienst plaatsvervanger.

Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur
  • 1. De voorzitter, de secretaris en de overige leden van de Welstandscommissie en hun plaatsvervangers worden op voorstel van de burgemeester en wethouders benoemd en ontslagen door de gemeenteraad.

  • 2. De leden van de Welstandscommissie kunnen ten hoogste voor een termijn van drie jaar worden benoemd. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd voor een periode van ten hoogste drie jaar.

  • 3. Het reglement van orde van de Welstandscommissie dat als bijlage 10 bij deze verordening is vastgesteld, bevat, binnen het gestelde in de voorgaande leden, nadere benoemingsprocedures.

Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording

De Welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:

  • -

    op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota;

  • -

    de werkwijze van de Welstandscommissie;

  • -

    op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

  • -

    de aard van de beoordeelde plannen;

  • -

    de bijzondere projecten.

De Welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijke ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.

Artikel 9.5 Termijn van advisering
  • 1. De Welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen uit binnen vier weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 2. De Welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, indien deze vergunning betrekking heeft op een deel van een project of een gefaseerde aanvraag betreft uit binnen drie weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de Welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag is verlengd met toepassing van artikel 3.9, tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting
  • 1. De behandeling van bouwplannen door de Welstandscommissie is openbaar. De agenda voor de vergadering van de Welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders -al dan niet op verzoek van de aanvrager- een verzoek doen tot niet-openbare behandeling dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.

  • 2. Indien de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen hierom bij het indienen van de aanvraag om bouwvergunning heeft verzocht, wordt deze door of namens de Welstandscommissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.

  • 3. In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld.

  • 4. Er is geen spreekrecht.

Artikel 9.7 Afdoening bij mandaat
  • 1. De Welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. De aangewezen leden (voorzitter en/of secretaris) adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de Welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.

  • 2. In elk geval van twijfel legt de gemandateerde het bouwplan alsnog voor aan de Welstandscommissie.

  • 3. Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien het bevoegd gezag -al dan niet op verzoek van de aanvrager- een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dient het bevoegd gezag daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.

Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht
  • 1. De Welstandscommissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.

  • 2. Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders gevoegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen.

Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken
  • 1. Indien de raad op grond van artikel 12 van de Woningwet het voornemen heeft een gebied van de gemeente of een categorie bouwwerken uit te sluiten van welstandstoezicht, neemt de raad het daartoe strekkende besluit niet dan nadat:

    • a.

      op het voornemen inspraak is verleend;

    • b.

      het advies van de Welstandscommissie is ingewonnen.

  • 2. De inspraak als bedoeld in het eerste lid vindt plaats op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 Gemeentewet vastgestelde verordening.

HOOFDSTUK 10 OVERIGE ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN

Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning

Vervallen.

Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen

Vervallen.

Artikel 10.3 Overdragen vergunningen

Vervallen.

Artikel 10.4 Overdragen mededeling

Vervallen.

Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen

Vervallen.

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Het bevoegd gezag is zijn bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening -of in de bij deze verordening behorende bijlagen- wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

HOOFDSTUK 11 HANDHAVING

Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw

Vervallen.

Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming

Vervallen.

Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen

Vervallen.

Artikel 11.4 Onderzoek naar een gebrek

Vervallen.

HOOFDSTUK 12 STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 12.1 Strafbare feiten

Vervallen.

Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek

Indien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel 2.1.5 bedoelde verkennend onderzoek, tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn dat het indicatieve bodemonderzoek niet meer als een recent onderzoek kan worden gezien.

Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.

Artikel 12.4

Vervallen.

Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopvergunning

Vervallen.

Artikel 12.6 Slotbepaling
  • 1. Deze verordening treedt op 1 september 1993 in werking.

  • 2. Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervallen:

    • a.

      de bouwverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 22 december 1987 en alle daarin aangebrachte wijzigingen, met uitzondering van artikel 352;

    • b.

      de brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 30 oktober 1973 en alle daarin aangebrachte wijzigingen, voor zover deze brandbeveiligingsverordening eisen aan het brandveilig gebruik van bouwwerken stelt;

    • c.

      de verordening op de recreatiewoonverblijven, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 12 november 1968 en alle daarin aangebrachte wijzigingen;

    • b.

      de bouwverordening logiesgebouwen, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 30 mei 1978 en alle daarin aangebrachte wijzigingen.

  • 3. Deze verordening kan worden aangehaald als ‘bouwverordening’.

    Vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 28 september 2010, nr. 9.

Bouwverordening d.d. 22 december 1987. Artikel 352 Verbod tot het gebruiken van bouwwerken, open erven en terreinen in afwijking van de bestemming
  • 1. Zolang bij een bestemmingsplan, tot stand gekomen als uitbreidingsplan of als voorschriften ex artikel 43 van de Woningwet 1901, hetzij vóór, hetzij na inwerkingtreding van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geen voorschriften zijn gegeven omtrent het gebruik van de in die plannen of voorschriften begrepen bouwwerken, open erven of terreinen en geen aanpassing aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft plaatsgevonden, is het verboden die bouwwerken, open erven of terreinen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de uit dat plan of die voorschriften voortvloeiende bestemming, nadat de bij het bestemmingsplan aangegeven bestemming is verwezenlijkt.

  • 2. Het is verboden niet in een bestemmingsplan begrepen bouwwerken en hun aangehorigheden te gebruiken in strijd met de bestemming, die zij blijkens hun constructie dan wel inrichting hebben.

  • 3. Niet van toepassing is het bepaalde in de leden 1 en 2 voor een gebruik dat tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening niet onwettig was en zolang in dat gebruik geen wijziging wordt gebracht.

  • 4. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in de leden 1 en 2.

Ondertekening

De Steeg, 28 september 2010

De raad van Rheden,

voorzitter.

griffier.

Bijlage 1

Bijlage als bedoeld in de artikelen 2.1.1 en 3.1

Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning

Artikel 1 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende bescheiden als bedoeld in artikel 2.1.3 van de bouwverordening

Vervallen.

Artikel 2 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 2.1.6 van de bouwverordening

Vervallen.

Artikel 3 Funderingsplan

Vervallen.

Artikel 4 Constructieve en aanverwante gegevens

Vervallen.

Artikel 5 Bouwveiligheidsplan

Vervallen.

Artikel 6 Eisen ten aanzien van tekeningen

Vervallen.

Artikel 7 Eisen ten aanzien van berekeningen

Vervallen.

Bijlage 2

Bijlage behorende bij artikel 6.1.2

Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning

Artikel 1

Vervallen.

Artikel 2

Vervallen.

Artikel 3

Vervallen.

Bijlage 3

Bijlage behorende bij artikel 6.2.1, eerste lid

Gebruikseisen voor bouwwerken

Artikel 1 Vrijhouden van terreingedeelten

Vervallen.

Artikel 2 Elektrische installatie en toestellen

Vervallen.

Artikel 3 Installaties voor verwarming en kookdoeleinden

Vervallen.

Artikel 4 Voorzieningen voor de afvoer van rookgassen

Vervallen.

Artikel 5 Verbod voor roken en open vuur

Vervallen.

Artikel 6 Blusleidingen en de bijbehorende pompinstallaties

Vervallen.

Artikel 7 Brandweerlift

Vervallen.

Artikel 8 Brandmeldinstallatie

Vervallen.

Artikel 9 Ontruimingsalarminstallatie

Vervallen.

Artikel 10 Automatische brandblusinstallatie

Vervallen.

Artikel 11 Brandslanghaspels en de bijbehorende pompinstallatie

Vervallen.

Artikel 12 Automatisch werkende deuren

Vervallen.

Artikel 12A Deuren van overdruktrappehuizen

Vervallen.

Artikel 13 Kwaliteit van vluchtrouteaanduiding

Vervallen.

Artikel 14 Gasflessen

Vervallen.

Artikel 15 Rookbeheersingssystemen

Vervallen.

Artikel 16 Overdrukinstallatie

Vervallen.

Artikel 17 Luchtbehandelingsinstallatie

Vervallen.

Artikel 18 Brandweeringang

Vervallen.

Artikel 19 Logboek

Vervallen.

Artikel 19A Brandcompartimenten

Vervallen.

Artikel 20 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsuitoefening

Vervallen.

Artikel 21 Rookmelders in woningen

Vervallen.

Artikel 22 Roltrap

Vervallen.

Artikel 23 Garantiecertificaat

Vervallen.

Artikel 24 Opslag van goederen in rookvrije vluchtroutes

Vervallen.

Artikel 25 Bluswaterwinplaats op eigen terrein

Vervallen.

Bijlage 4

Bijlage behorende bij artikel 6.2.1, tweede lid

Gebruikseisen voor bouwwerken met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties

Artikel 1 Uitgangen en vluchtroutes

Vervallen.

Artikel 2 Bekleding, stoffering en versiering

Vervallen.

Artikel 3 Elektrische verlichting

Vervallen.

Artikel 4 Aanduiding van blusmiddelen

Vervallen.

Artikel 5 Toepassen van vuurwerk binnen een gebouw

Vervallen.

Artikel 6 Opstelling van inventaris

Vervallen.

Artikel 7 Afval

Vervallen.

Artikel 8 Periodieke controle van draagbare blustoestellen

Vervallen.

Bijlage 5

Bijlage behorende bij artikel 6.2.2

Toegestane hoeveelheid brandgevaarlijke stoffen

Vervallen.

Bijlage 6

Bijlage behorende bij artikel 6.2.3

Opslag brandgevaarlijke stoffen

PARAGRAAF 1

Opslag van vloeistoffen met een vlampunt (bij een druk van 10 kpa) hoger dan 55° C in ondergrondse tanks

Artikel 1.1 Constructievoorschriften

Vervallen.

Artikel 1.2 Installatievoorschriften

Vervallen.

PARAGRAAF 2

Opslag van vloeistoffen met een vlampunt (bij een druk van 100 kPa) hoger dan 55° C in bovengrondse tanks

Artikel 2.1 Constructievoorschriften

Vervallen.

Artikel 2.2 Installatievoorschriften

Vervallen.

PARAGRAAF 3

Richtlijnen betreffende het opslaan -voor huishoudelijk gebruik- van brandbare vloeistoffen. (Voor een belangrijk deel ontleend aan de bijlage bij de circulaire d.d. 1 december 1958 van de Minister van Binnenlandse Zaken, directie OOV, Afdeling brandweer, nr. 11092, met verwerking van de sedertdien op een aantal punten gewijzigde inzichten.)

Artikel 3.1 Algemeen

Vervallen.

Artikel 3.2 Maximum toelaatbare hoeveelheid brandbare vloeistof per woning met aanhorigheden

Vervallen.

Artikel 3.3 Opslag van brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt lager dan 21° C is

Vervallen.

PARAGRAAF 4

Aan opslag van stoffen te stellen eisen

Vervallen.

Bijlage 7

Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6

Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen

De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:

  • a.

    NEN 7002, uitgave 1968, ‘Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen’ (met correctieblad d.d. december 1979);

  • b.

    NEN 7003, uitgave 1968, ‘Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen’ (met correctieblad d.d. december 1979);

  • c.

    NEN 7013, uitgave 1980, ‘Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en buitenrioleringen’;

  • d.

    NEN-EN 1401-1, uitgave 2009, 'Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriolering -Ongeplasticeerd PVC (PVC-U)- Deel 1. Eisen voor buizen, hulpstukken en het systeem' (Engelstalig);

  • e.

    NEN-EN 295-1, uitgave 1992, ‘Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 1. Eisen (Engelstalig)’, met inbegrip van de aanvullingsbladen A1, uitgegeven 1995, A2, uitgegeven 1997, en A3, uitgegeven 1999;

  • f.

    NEN-EN 295-2, uitgave 1992. ‘Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 2. Kwaliteitscontrole en monstername (Engelstalig)’, met inbegrip van aanvullingsblad A1, uitgegeven 1999;

  • g.

    NEN-EN 295-3, uitgave 1992, ‘Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 3. Beproevingsmethoden (Engelstalig)’.

Bijlage 8

Bijlage als bedoeld in artikel 8.1.2

Checklist voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest

Asbestcementproducten en overige producten waarin asbest in hechtgebonden vorm voorkomt

(NB De aanduiding ‘hechtgebonden’ geldt voor het nieuwe product. Door slijtage kan de hechtgebondenheid van deze producten in de loop der tijd afnemen.)

ProductMogelijk toegepast inMate waarin het is toegepastUiterlijk
Asbestcement, vlakkeGevels, dakbeschot rondom schoorstenenVaakGrijze plaat van 3 tot 8 cm dik, vaak aan een kant ‘wafelstructuur’
Asbestcement, vlakke gevelplaat met coating Decoratieve buitengevels, galerijVrij algemeen in flatsAls vlakke plaat maar met aan een kant gekleurde geëmailleerde of gespoten coating
Asbestcement, schoorsteen of luchtkanaalBij kachel of cv- installatie, ventikanalenVaakRond of vierkant kanaal, verder als vlakke plaat
Asbestcement, bloembakZowel buiten als binnen, balkonsVaakIn diverse vormen, verder als vlakke plaat, meestal dunner dan betonnen bak
Asbestcement, golfplaatDaken van schuren en garagesVaakAls golfplaat, in diverse dikten
Asbestcement met cellulosevezels (asbestboard)Alleen geschikt voor binnentoepassingen, aftimmeringen, inpandige kastenSomsGeelbruine, dunne plaat, lijkt op hardboard
Asbestcement, dakleienImitatieleienIn Nederland weinig toegepastVlakke plaatjes, aan één zijde gecoat
Asbestcement, stand leidingenAfvoer toiletVaakAls luchtkanaal, maar dikker
Asbestcement, imitatiemarmerVensterbanken en schoorsteenmantelsSomsAls marmer, in breuk- of zaagzaagvlakken zijn witte vezels zichtbaar
Harde asbesthoudende vinyltegelsToiletten, keukensSoms, meestal bij de bouw gelegdHarde tegel met meestal een wit gevlamd motief

Producten waarin asbest in niet-hechtgebonden vorm voorkomt

ProductMogelijk toegepast inMate waarin het is toegepastUiterlijk
AfdichtkoordAfdichting schoor stenen, kachelruitjes en -deurtjes, in oude haarden en allesbrandersRegelmatigWit tot vuilgrijs pluizig koord
Asbesthoudend stucwerkOp (vochtige) muren en plafondsNauwelijksVezelige korrel structuur
Brandwerend boardOnder c.v.-ketels, wanden c.v.-kast, stoppenkast, plafonds, trapbeschotRegelmatig, vooral in flats en grotere complexenLichtbruin tot geel, zachtboardachtig
AsbestkartonBekleding zolderingWeinigLichtgrijs, kartonachtig
Vinylzeil met asbesthoudende onderlaagKeukens, trappen enz., geproduceerd vóór 1983Zeer vaakZeer divers, alleen te herkennen door analyse onderlaag

Bijlage 9

Parkeernormen

1 Parkeren personenauto’s

1.1 Bruikbaarheid parkeerplaats

Tot een parkeerplaats bedoeld in deze parkeernormen wordt verstaan:

  • -

    bij haaks parkeren: een verhard vak van ten minste 5,00 meter bij 2,50 meter;

  • -

    bij langs parkeren: een verhard vak van ten minste 5,50 meter bij 1,80 meter;

  • -

    bij een voor gehandicapte gereserveerde plaats bij haaks parkeren: een verhard vak van ten minste 5,00 meter bij 3,50 meter.

Tot een parkeerplaats bij woningen, bedoeld in deze parkeernomen wordt verstaan:

ParkeervoorzienigTheoretisch aantalBerekeningsaantalOpmerking
Enkele oprit zonder garage10,8Oprit minimaal 5,0 meter diep
Lange oprit zonder garage of carport21,0  
Dubbele oprit zonder garage21,7Oprit minimaal 4,5 meter breed en minimaal 5,0 meter diep
Garage zonder oprit (bij woning)10,4  
Garagebox (niet bij woning)10,5  
Garage met enkele oprit21,0Oprit minimaal 5,0 meter diep
Garage met lange oprit31,3  
Garage met dubbele oprit31,8Oprit minimaal 4,5 meter breed en minimaal 5,0 meter diep.

Een en ander onder de volgende voorwaarden:

  • -

    het aanwezig zijn van voldoende in- en uitstapruimte;

  • -

    een zodanige situering dat het veilig in- en uitrijden is gewaarborgd;

  • -

    indien een opstel ruimte vóór een carport of garage aanwezig is, moet deze van zodanige omvang zijn dat een daarop geplaatste auto het overige verkeer zoals bijvoorbeeld een voetganger niet zal hinderen.

1.2 Bruikbaarheid parkeergarage

Indien de parkeerplaats in een garage is gesitueerd dan is omtrent de uitvoering daarvan het volgende van toepassing:

  • -

    het bepaalde ter zake in de publicatie 99: Gebouwde parkeervoorzieningen - Ontwerpwijzer van het CROW, gedateerd maart 1996;

  • -

    de CROW norm wordt gehanteerd voor garages met een openbaar karakter;

  • -

    tussen de hellingbaan en de aansluiting op de openbare weg moet een horizontale opstelstrook aanwezig zijn met een lengte van 5 meter.

1.3 Afronding

Het volgens deze normen berekende benodigde aantal parkeerplaatsen wordt altijd naar boven toe afgerond tot een hele parkeerplaats.

1.4 Aantal benodigde parkeerplaatsen

FunctieNorm
Wonen
Gezinswoning 1,40 per woonruimte (bezoekersaandeel 0,40)
Hat-woning (max. één slaapkamer) 0,90 per woonruimte
Service appartement, woning t.b.v. personen die zorgbehoevend of 70 jaar of ouder zijn 0,80 per woonruimte
Studentenwoning, per kamer verhuurde woningen 0,25 per woonruimte
Verzorgingshuis 0,50 per woonruimte
Verpleeginrichting 0,33 per 100 m2 bvo
Gezinsvervangend tehuis 0,33 per 100 m2 bvo
Winkels
Streekverzorgende winkel(centra)3,50 per 100 m2 bvo
Dorp-/wijk-/buurtverzorgende winkel(centra) 2,50 per 100 m2 bvo
Horeca
Restaurant, vergaderruimte 10,00 per 100 m2 bvo
Café, cafetaria 5,00 per 100 m2 bvo
Hotel/motel 1,10 per kamer
Discotheek 6,00 per 100 m2 bvo
Bedrijven
Arbeidsintensief/bezoekersextensief (industrie, werkplaats etc.)1,70 per 100 m2 bvo
Arbeidsextensief/bezoekersextensief (loods, opslag etc.)0,70 per 100 m2 bvo
Garage servicestation2,50 per 100 m2 bvo
Showroom1,20 per 100 m2 bvo
Kantoren
Commerciële dienstverlening (Kantoor met baliefunctie) 2,80 per 100 m2 bvo
Kantoor zonder baliefunctie 1,90 per 100 m2 bvo
Maatschappelijke instellingen
Medisch en maatschappelijke diensten (arts, groene kruis, apotheek, fysiotherapie, schoonheidssalon, tandarts etc.)2,70 per 100 m2 bvo
Ziekenhuis 1,50 per bed
Religiegebouw 0,20 per zitplaatsof 10 per 100 m2 bvo
Verenigings-, clubgebouw2,00 per 100 m2 bvo
Bioscoop, schouwburg, theater 0,30 per zitplaats
Museum, bibliotheek 0,70 per 100 m2 bvo
Begraafplaats / crematorium30,0 per gelijktijdige begrafenis/crematie
Onderwijs
Dagverblijf, crèche, sociale werkplaats 0,70 per maximaal gelijktijdig aanwezig personeel (excl. kiss & ride)
Basisonderwijs 0,80 per leslokaal 1excl. kiss & ride
Voortgezet onderwijs 0,80 per leslokaal 1
Mbo en hoger onderwijs 6,00 per leslokaal 1+ 20 per collegezaal 2
Avondonderwijs 0,80 per student
Recreatie
Sporthal2,50 per 100 m2 bvo
Sportveld, excl. kantine, kleedruimtes20,0 per hectare netto terrein + 0,20 per zitplaats bij wedstrijdfunctie
Zwembad 10,00 per 100 m2 bassin
Sportschool/-studio, dansstudio3,00 per 100 m2 bvo
Squashbaan 1,50 per baan
Tennisbaan 3,00 per baan
Manege 0,50 per box
Volkstuin 0,30 per perceel
Jachthaven 0,50 per ligplaats

1 Leslokaal = 30 plaatsen

2 Collegezaal = 150 plaatsen

Verklaring van de gebruikte afkortingen:

bvo = brutovloeroppervlak, 100 m2 bvo komt overeen met 60-80m2 verkoop vloeroppervlak;

arb.pl.= arbeidsplaats: maximaal aantal gelijktijdig aanwezig werknemers;

kiss & ride = het realiseren van kiss & ride-voorzieningen is niet altijd noodzakelijk; halen en brengen wordt immers niet gerekend tot parkeren. Indien halen en brengen echter tot problemen leidt, is het mogelijk hiertoe voorzieningen aan te leggen. Het aantal kiss & ride–plaatsen dat hierbij wenselijk is, is sterk afhankelijk van de locatie. De rekenmethode zoals deze in publicatie 182 ‘parkeerkencijfers’, van het CROW staat wordt hiervoor gevolgd.

1.5 Te hanteren aanwezigheidspercentages

In een gebied waar diverse functies worden uitgeoefend en de uitwisseling van parkeerplaatsen is verzekerd, hoeft het niet noodzakelijk te zijn om alle parkeerplaatsen conform de norm aan te leggen.

Het bevoegd gezag mogen bij de mogelijkheid van een gecombineerd gebruik rekening houden met onderstaande aanwezigheidspercentages van betrokkenen op de diverse delen van de genoemde dagen, waarbij aannemelijk moet worden gemaakt dat er geen parkeeroverlast in de omgeving zal ontstaan.

Functie WerkdagZaterdagZondag
DagMiddag AvondKoop-avondMiddagAvondMiddag
Woonruimte 506010090606070
Seniorenwoningen 808010090808090
Detailhandel 30702010010000
Kantoren en bedrijven 100100510500
Sociaal-cultureel1040100601009025
Sociaal-medisch10010030151555
Dagonderwijs10010000000
Avondonderwijs00100100000
Bibliotheek 3070100707500
Horeca 3040901007510045
Sport3050100901009085

1.6 Te hanteren reductiefactor bij goede openbaar vervoer voorzieningen

Indien een bouwplan is gelegen binnen circa 350 meter, een aanvaardbare loopafstand, van een knooppunt van openbaar vervoer dan hoeft het niet noodzakelijk te zijn om alle parkeerplaatsen volgens de norm aan te leggen.

Het bevoegd gezag kan bij die vervoersmogelijkheid rekening houden met onderstaande reductiefactor op het volgens de norm benodigde aantal parkeerplaatsen, waarbij aannemelijk moet worden gemaakt dat er geen parkeeroverlast in de omgeving zal ontstaan.

FunctieFactor
Woonruimte0,95
Winkel0,70-0,80
Overig0,70-0,8

1.7 Reductie bij vervoerplan

Indien de aanvrager beschikt over een door burgemeester en wethouders positief beoordeeld vervoerplan voor de gebruikers van de functie dan hoeft het niet noodzakelijk te zijn om alle parkeerplaatsen volgens de norm aan te leggen.Het bevoegd gezag kan bij die vervoersmogelijkheid rekening houden met het vervoersplan en afwijken van het volgens de norm benodigde aantal parkeerplaatsen, waarbij aannemelijk moet worden gemaakt dat er geen parkeeroverlast in de omgeving zal ontstaan.

2 Parkeren auto’s

2.1 Begrip vrachtauto

Tot een vrachtauto bedoeld in deze parkeernormen wordt verstaan:

  • -

    voertuigen die, met inbegrip van de lading, een lengte hebben van meer dan 6,00 meter en/of hoger zijn dan 2,40 meter en die tot de inrichting behoren die is of wordt gevestigd op een industrieterrein.

2.2 Bruikbaarheid parkeerplaats

Tot een parkeerplaats bedoeld in deze parkeernormen wordt verstaan:

  • -

    een verhard vak, oprit, carport of garage van voldoende afmeting.

2.3 Aantal benodigde parkeerplaatsen

Een inrichting gevestigd op de industrieterreinen De Beemd te Velp, Haveland te Rheden en langs het Apeldoorns Kanaal te Dieren en Spankeren moet voor haar vrachtauto’s voorzien in parkeergelegenheid op eigen terrein.

3 Parkeren fietsen

3.1 Bruikbaarheid parkeerplaats

De maatvoering van een fietsparkeerplaats moet voldoende zijn om een fiets te parkeren/stallen. Ook voor het plaatsen van de fiets is voldoende (manoeuvreer)ruimte nodig. Daarbij moet niet alleen gedacht worden aan ruimten bij nieuwe woningen of nieuwe halten voor openbaar vervoer maar ook bij voorzieningen.

Omtrent het parkeren en stallen van fietsen is publicatie 158 ‘leidraad fietsparkeren’, gedateerd juni 2001, van het CROW van toepassing.

De parkeervoorzieningen dienen bij voorkeur te voldoen aan het fietsparkeurmerk. Waar fietsvoorzieningen gerealiseerd worden bij bedrijven dienen deze bij voorkeur beveiligd te zijn.

3.2 Ligging parkeerplaats

De parkeerplaatsen die voor fietsen worden gerealiseerd moeten aantrekkelijk zijn gelegen. Bij bestemmingen waar men maar kort hoeft te zijn, moet de afstand tussen parkeerplaats en bestemming een beperkt aantal meters bedragen. Als de verblijftijd langer is, mag de loopafstand groter zijn, maar ook dan liefst niet te ver (enkele tientallen meters).

3.3 Afronding

Het volgens deze normen berekende benodigde aantal parkeerplaatsen wordt naar boven afgerond tot een hele parkeerplaats.

3.4 Aantal benodigde parkeervoorzieningen voor fietsers bij voorzieningen, kantoren en recreatie

FunctieNorm
Winkels en dienstverlenende bedrijven
Streekverzorgende winkel(centra) 5 per 100 m2 bvo
Dorp-/wijk-/buurtverzorgende winkel(centra) 6 per 100 m2 bvo
Kantoren
Kantoor zonder baliefunctie 3 per 100 m2 bvo
Commerciële dienstverlening (kantoor met baliefunctie) 4 per 100 m2 bvo
Onderwijsinstellingen
Dagverblijf, crèche30 per 100 kinderen
Basisonderwijs40 per 100 leerlingen
Voortgezet onderwijs 70 per 100 leerlingen
Mbo en hoger onderwijs 50 per 100 studenten
Sportcomplexen
Sporthal45 per 100 bezoekerscapaciteit
Sportveld met tribune30 per 100 bezoekerscapaciteit
Sportveld20 per wedstrijdveld
Zwembad15 per 100 m2 bassin
FunctieNorm
Uitgaansgelegenheden
Theater 25 per 100 bezoekerscapaciteit grootste zaal
Concertzaal 35 per 100 bezoekerscapaciteit grootste zaal
Bioscoop 30 per 100 bezoekerscapaciteit grootste zaal
Grote discotheek stedelijk 35 per 100 bezoekers topdag
Grote discotheek niet-stedelijk 15 per 100 bezoekers topdag
Zorginstellingen
Ziekenhuis 30 per 100 bedden
Verpleeghuis 10 per 100 bedden
Sociaal-culturele instelling
Religiegebouw10 per 100 bezoekers
Overig
OverigPer geval vast te stellen door de verkeerskundige

4 Slotbepaling

Daar waar bijlage 9 van deze verordening niet in voorziet, is de ASVV 2004 van het CROW van toepassing.

Bijlage 10

Reglement van orde van de Welstandscommissie

PARAGRAAF 1

Samenstelling, benoeming, plaatsvervanging, onafhankelijkheid van de Welstandscommissie

Artikel 1.1 Samenstelling van de commissie

  • 1.

    De Welstandscommissie bestaat uit een bestuurlijk voorzitter en zeven leden: de rayonarchitect van het Gelders Genootschap, twee externe leden, deskundig op het terrein van architectuur en stedenbouw, van buiten het bureau, twee deskundigen op het gebied van monumentenzorg alsmede twee burgerleden, welke woonachtig zijn in de gemeente Rheden. De rayonarchitect fungeert tevens als secretaris-deskundige van de commissie.

  • 2.

    De Welstandscommissie kan zich naar eigen inzicht laten bijstaan door extra deskundigen. Afhankelijk van het type plan dat moet worden beoordeeld nemen de extra deskundigen als adviseur deel aan de vergadering. Zij hebben geen stemrecht.

Artikel 1.2 Benoemingsprocedure

  • 1.

    De gemeenteraad wijst, op voordracht van burgemeester en wethouders, de vereniging ‘Het Gelders Genootschap’ aan als de Welstandscommissie. Het Gelders Genootschap legt burgemeester en wethouders -indien gewenst na overleg- een lijst voor met de beoogde voorzitter, rayonarchitect en deskundige leden (op het gebied van architectuur en stedenbouw), alsmede voor ieder van hen een pool van vervangers.

  • 2.

    De gemeenteraad wijst op voordracht van de Monumentencommissie Rheden uit haar midden twee monumentendeskundigen aan als lid van de Welstandscommissie, alsmede voor ieder van hen een vervanger.

  • 3.

    De gemeenteraad wijst op voordracht van burgemeester en wethouders tweeburgers aan als lid van de Welstandscommissie, alsmede voor ieder van hen een plaats-vervanger. burgemeester en wethouders maken hiervoor een selectie uit de kandidaten die op een openbare oproep hebben gesolliciteerd.

  • 4.

    Alle leden van de Welstandscommissie en hun plaatsvervangers worden benoemd voor een periode van drie jaar, met de mogelijkheid van verlenging van nog eens drie jaar.

Artikel 1.3 Plaatsvervanging

Bij afwezigheid van de voorzitter of de leden van de commissie treden plaatsvervangers op in de commissievergadering. De rayonarchitect kan zich door een collega-rayonarchitect laten vervangen.

Artikel 1.4 Onafhankelijkheid

  • 1.

    De voorzitter, de rayonarchitect, de leden en hun plaatsvervangers zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur en de gemeentelijke organisatie. Er bestaan geen bindingen of relaties op basis waarvan het advies over de welstandsaspecten wordt beïnvloed.

  • 2.

    Op het moment dat een commissielid op de een of andere wijze een zakelijke binding heeft met een bepaald bouwplan laat hij/zij zich voor de betreffende commissievergadering vervangen. Bij langlopende projecten waarbij de inbreng van de commissie verwacht wordt en waarbij een commissielid een zakelijke binding heeft, treedt deze in overleg met de commissie tijdelijk terug.

PARAGRAAF 2

Taakomschrijving

Artikel 2.1 Taken

  • 1.

    De Welstandscommissie is belast met de wettelijk verplichte taak als bedoeld in artikel 2.1.1. De commissie is daarbij gebonden aan het gemeentelijke welstandsbeleid, zoals dat is vastgelegd in de gemeentelijke Welstandsnota.

  • 2.

    De Welstandscommissie is daarnaast belast met reguliere, niet wettelijke taken, als bedoeld in artikel 2.1.2.

Artikel 2.1.1 Wettelijke taken

  • 1.

    Toetsing van vergunningplichtige bouwwerken. De commissie is bevoegd om burgemeester en wethouders te adviseren over de welstandsaspecten van aanvragen om omgevingsvergunning voor het bouwen als bedoeld in artikel 2.1 Wet administratieve bepalingen omgevingsrecht. Deze aanvragen worden binnen twee weken na behandeling van een welstandsadvies voorzien.

  • 2.

    Jaarverslag Welstandscommissie. De Welstandscommissie legt de gemeenteraad eenmaal per jaar een verslag voor van de door haar verrichte werkzaamheden. In het verslag zet de commissie ten minste uiteen op welke wijze zij toepassing heeft gegeven aan de welstandscriteria. Ten minste eenmaal per jaar vindt, ten behoeve van het jaarverslag, een evaluatiegesprek plaats tussen een vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en de Welstandscommissie.

Artikel 2.1.2 Niet wettelijk verplichte taken

De Welstandscommissie krijgt de opdracht om naast de reguliere taken de volgende (niet wettelijk verplichte) taken uit te voeren:

  • 1.

    Beoordeling van aanvragen voor reclames (op grond van de gemeentelijke Algemene Plaatselijke Verordening).

  • 2.

    Beoordeling van aanvragen om omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk in een krachtens een zodanige verordening aangewezen stads- of dorpsgezicht of Leefmilieuverordening.

  • 3.

    Onder de regie van de gemeente, en op verzoek van de commissie, de gemeente of de aanvrager, noodzakelijk geacht overleg voeren met betrokkenen bij de voorbereiding van bouwplannen.

  • 4.

    Desgevraagd adviezen uitbrengen aan burgemeester en wethouders over welstandsaspecten van in voorbereiding zijnde structuurplannen, bestemmingsplannen, beeldkwaliteitsplannen, stedenbouwkundige plannen en andere relevante (beleids-) stukken.

  • 5.

    Desgevraagd adviseren over stedenbouwkundige en architectonische ontwikkelingen die van belang zijn voor de ruimtelijke kwaliteit in de gemeente.

  • 6.

    Desgevraagd adviseren in het geval van excessen: buitensporigheden in het uiterlijk van bouwwerken die ook voor niet-deskundigen evident zijn.

  • 7.

    Voorlichting inzake ruimtelijke kwaliteit aan de gemeenteraad, burgemeester en wethouders en burgers.

Artikel 2.2 Taakomschrijving voorzitter en commissieleden

Artikel 2.2.1 Taken voorzitter

  • 1.

    De voorzitter van de Welstandscommissie is verantwoordelijk voor het functioneren van de commissie en de kwaliteit van de advisering. Hij/zij let erop dat de commissie adviseert binnen de kaders van het gemeentelijk welstandsbeleid.

  • 2.

    Tijdens de openbare vergadering treedt de voorzitter op als gastheer/-vrouw voor alle aanwezigen. Hij/zij legt in het kort de vergaderprocedure uit en informeert wie van de aanwezigen bij een bepaald plan wil inspreken. Indien een plan in vooroverleg is besproken, geeft de voorzitter (of de rayonarchitect) een korte samenvatting van hetgeen in dat stadium van het planproces besproken is.

  • 3.

    De voorzitter leidt de discussie en biedt alle commissieleden de gelegenheid om hun mening voldoende naar voren te brengen. Hij/zij zorgt ervoor dat na een inhoudelijke discussie over een adviesaanvraag voor alle aanwezigen een korte en heldere samenvatting wordt gegeven. De voorzitter bewaakt verder de voortgang van de agenda. De voorzitter heeft geen stemrecht.

  • 4.

    Bij het overleg met de gemeente (bestuurders en ambtenaren) en met de pers treedt de voorzitter namens de commissie naar buiten.

  • 5.

    De voorzitter organiseert met de commissie een jaarlijkse inhoudelijke evaluatie van de werkzaamheden. De resultaten van de evaluatie worden opgenomen in het jaarlijks aan burgemeester en wethouders uit te brengen verslag van de Welstandscommissie.

Artikel 2.2.2 Taken van de rayonarchitect

  • 1.

    De rayonarchitect van het Gelders Genootschap is secretaris-deskundige van de commissie. Hij/zij voert als gemandateerd lid van de Welstandscommissie de eerste gesprekken -het vooroverleg- met de gemeente, planindieners en andere belanghebbenden, verzamelt relevante informatie en bereidt de behandeling van bouwplannen in de Welstandscommissie voor. De plannen waarvoor de rayonarchitect en de subcommissie monumenten een mandaat hebben, worden door hem/haar van een advies voorzien.

  • 2.

    De rayonarchitect stelt de agenda voor de commissievergadering op en geeft die door aan de betreffende afdeling. Tijdens de commissievergadering introduceert de rayonarchitect de bouwplannen en verstrekt gegevens over het relevante welstandsbeleid voor het betreffende plan en/of gebied. Onder de verantwoordelijkheid van de rayonarchitect wordt de beraadslaging en conclusie over een bouwplan uitgewerkt in een schriftelijk advies, dat binnen twee weken na de commissievergadering wordt verzonden.

Artikel 2.2.3 Taken leden

  • 1.

    In de commissie hebben twee externe deskundigen op het gebied van de architectuur en stedenbouw zitting. Zij geven vanuit hun ervaring en inzicht in het vakgebied een onafhankelijke visie op de adviesaanvragen.

  • 2.

    In de commissie hebben twee deskundigen op het gebied van monumentenzorg zitting. Zij geven vanuit hun ervaring en inzicht in het vakgebied een onafhankelijke visie op de adviesaanvragen.

  • 3.

    In de commissie hebben twee burgerleden zitting. De burgerleden geven vanuit hun ervaring en beleving een onafhankelijke visie op de adviesaanvragen en vertalen de kijk van de burger op de dorpen van de gemeente in de commissie. Zij moeten inwoner van de gemeente Rheden zijn.

PARAGRAAF 3

Ondersteuning vanuit de ambtelijke organisatie

Artikel 3.1 Werkwijze ambtelijke organisatie

  • 1.

    De welstandsbeoordeling begint met een selectie van bouwplannen bij de betreffende afdeling in aanvragen omgevingsvergunning voor het bouwen/slopen.

  • 2.

    De behandelend ambtenaar toetst een bouwplan eerst op de vereisten in het bestemmingsplan en de bouwverordening. Ten behoeve van de welstandstoets beoordeelt de behandeld ambtenaar of het bouwplan is voorzien van de benodigde bescheiden om het te kunnen toetsen. Welke gegevens nodig zijn, is vastgesteld in de Wet administratieve bepalingen omgevingsrecht.

  • 3.

    De behandelend ambtenaar Monumentenzorg ontvangt de bouwplannen die aan de subcommissie Monumenten moeten worden voorgelegd, nadat de werkwijze als beschreven in artikel 3.1 lid 1 en 2 is gevolgd.

  • 4.

    De behandelend ambtenaar Monumentenzorg beoordeelt vervolgens of het plan voldoet aan de indieningsvereisten.

PARAGRAAF 4

Werkwijze van de Welstandscommissie

Artikel 4.1 Vooroverleg over bouwplannen

De gemeente biedt de aanvrager de mogelijkheid om een nog niet formeel aangevraagd bouwplan in een vooroverleg met de Welstandscommissie toe te lichten en te bespreken. De rayonarchitect maakt altijd een verslag van het vooroverleg. Dit verslag wordt openbaar als het bouwplan formeel aan de commissie wordt voorgelegd. Vooroverleg vindt in principe in het openbaar plaats. Hiervan kan worden afgeweken na overleg tussen de gemeente, de aanvrager en de welstandscommissie.

Artikel 4.2 Mandaat

Artikel 4.2.1 Mandaat rayonarchitect

  • 1.

    De rayonarchitect behandelt om de twee weken op locatie de bouwplannen.

  • 2.

    Hij/zij heeft een mandaat van de commissie om zelfstandig bouwplannen af te handelen. Het uitgangspunt voor de mandaat-verlening is dat de rayonarchitect alleen de plannen beoordeelt van een relatief geringe ruimtelijke betekenis, of plannen waar gelet op meerdere vergelijkbare gevallen, de mening van de commissie als bekend mag worden verondersteld. Bij twijfel legt de rayonarchitect het bouwplan voor aan de Welstandscommissie.

  • 3.

    De rayonarchitect heeft alleen het mandaat om positieve adviezen uit te brengen.

  • 4.

    De gemandateerde rayonarchitect wordt -op verzoek van de Welstandscommissie, de gemeente of op eigen verzoek- bijgestaan door een ander commissielid. De gemandateerde rayonarchitect en het toegevoegde commissielid beschikken tezamen over hetzelfde mandaat als de rayonarchitect.

  • 5.

    De Welstandscommissie is eindverantwoordelijk voor het welstandsadvies.

  • 6.

    Ten minste één keer per jaar vindt overleg plaats in de Welstandscommissie over de mandaat-verlening.

Artikel 4.2.2 Mandaat subcommissie Monumenten

  • 1.

    De subcommissie Monumenten bestaat uit de rayonarchitect alsmede uit een kunsthistoricus en een architect.

  • 2.

    De subcommissie Monumenten behandelt om de twee weken de bouwplannen die betrekking hebben op gemeentelijke en rijksmonumenten en, voor zover van toepassing, provinciale monumenten (hierna: monumenten) of het terrein behorend bij monumenten.

  • 3.

    De subcommissie Monumenten heeft het mandaat om zowel positieve als negatieve adviezen uit te brengen.

  • 4.

    De Welstandscommissie is eindverantwoordelijk voor het welstandsadvies.

  • 5.

    Bij twijfel legt de subcommissie monumenten het plan voor aan de Welstandscommissie.

  • 6.

    Ten minste één keer per jaar vindt overleg plaats in de Welstandscommissie over de mandaatverlening.

Artikel 4.2.3 Toelichting en spreekrecht

  • 1.

    Opdrachtgevers en ontwerpers worden in de gelegenheid gesteld om de gemandateerde behandeling van hun plan bij te wonen en toe te lichten. Indien zij bij de behandeling aanwezig willen zijn, vermelden zij dit op het daarvoor bestemde formulier of rechtstreeks bij de betreffende afdeling. De gemeente zorgt voor uitnodigingen.

  • 2.

    Tijdens de gemandateerde behandeling wordt alleen aan opdrachtgevers en ontwerpers de mogelijkheid tot spreekrecht geboden.

Artikel 4.3 Openbaarheid

Artikel 4.3.1 Openbaarheid commissievergadering

De behandeling van bouwplannen door de Welstandscommissie is openbaar. De agenda wordt ter inzage gelegd.

Artikel 4.3.2 Openbaarheid gemandateerde behandeling

De behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. De agenda wordt ter inzage gelegd.

Artikel 4.4 De vergadering

Artikel 4.4.1 Frequentie vergadering

De Welstandscommissie vergadert ten minste één keer per twee weken. De rayonarchitect en de subcommissie Monumenten behandelen in de tussenliggende periode, ten minste één keer per twee weken, de bouwplannen waarvoor mandaat is verleend.

Artikel 4.4.2 Locatie vergadering

  • 1.

    De Welstandscommissie vergadert op een vaste locatie in het rayon.

  • 2.

    Bij de behandeling van belangrijke plannen kan -op verzoek van de gemeente- worden besloten om in de eigen gemeente te vergaderen.

  • 3.

    De behandeling van bouwplannen waarvoor mandaat is verleend, vindt plaats in het gemeentehuis te De Steeg.

Artikel 4.4.3 Publicatie agenda

De agenda voor de commissievergadering alsmede de agenda voor de behandeling van de gemandateerde bouwplannen wordt op de volgende manier gepubliceerd.

  • a.

    Bekendmaking plaats, datum en tijdstip.

    De gemeente maakt de plaats, datum en het tijdstip van de vergadering van de Welstandscommissie, de rayonarchitect en de subcommissie monumenten uiterlijk één week voor die datum bekend in het huis-aan-huisblad (Rhedenaar/De Regiobode).

  • b.

    Publicatie agenda op Internet.

    De gemeente publiceert de agenda van de Welstandscommissie, de rayonarchitect en de subcommissie monumenten uiterlijk vier dagen voor de datum van vergadering op Internet.

  • c.

    Terinzagelegging agenda.

    De agenda wordt uiterlijk vier dagen voor de datum van vergadering ter inzage gelegd in de Servicecentra te Dieren en Velp en bij het Publieksbureau in het gemeentehuis te De Steeg.

Artikel 4.4.4 Toelichting en spreekrecht

  • 1.

    Opdrachtgevers en ontwerpers worden in de gelegenheid gesteld om de behandeling van hun plan bij te wonen en toe te lichten. Indien zij bij de behandeling aanwezig willen zijn, vermelden zij dit op het daarvoor bestemde formulier of rechtstreeks bij de betreffende afdeling. De gemeente zorgt voor de uitnodigingen.

  • 2.

    Tijdens de openbare vergadering wordt alleen opdrachtgevers/ontwerpers de mogelijkheid tot spreekrecht geboden.

Artikel 4.5 Het welstandsadvies

Artikel 4.5.1 Het advies van de Welstandscommissie

  • 1.

    De Welstandscommissie kan slechts adviezen uitbrengen, indien ten minste vier leden aanwezig zijn (onder wie de rayonarchitect of zijn/haar vervanger) en waarvan ten minste drie leden deskundig zijn op het gebied van architectuur en stedenbouw.

  • 2.

    De Welstandscommissie brengt, schriftelijk en gemotiveerd, heldere en goed beargumenteerde adviezen uit aan burgemeester en wethouders over de vraag of ‘het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of een standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand’ (artikel 12 lid 1 Woningwet 2002). Dit wordt beoordeeld aan de hand van de criteria, zoals opgenomen in de Welstandsnota. In het advies wordt de mening van de gehele commissie weergegeven. Indien binnen de commissie verschil van mening bestaat, geeft de mening van de meerderheid van de aanwezige leden, eventueel na hoofdelijke stemming, de doorslag.

  • 3.

    Een welstandsadvies kan de volgende uitkomsten hebben:

    • a.

      Akkoord.

      De Welstandscommissie is van oordeel dat het plan volgens de van toepassing zijnde welstandscriteria niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Desgewenst motiveert de commissie haar advies schriftelijk.

    • b.

      Akkoord, mits.

      De commissie adviseert aan burgemeester en wethouders het plan te laten aanpassen, omdat het volgens de van toepassing zijnde criteria op een aantal punten (nog) niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Een akkoord mits wordt gegeven als de commissie van mening is dat de aanvrager kan volstaan met enkele aanpassingen en deze daarin heeft toegestemd c.q. dit redelijkerwijze is te verwachten. De gemeente controleert of de definitieve bouwtekening in overeenstemming is met de voorwaarden van de Welstandscommissie.

    • c.

      Niet akkoord.

      De commissie brengt een negatief advies uit aan burgemeester en wethouders, omdat het plan volgens de van toepassing zijnde welstandscriteria niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Een negatief advies wordt gegeven als de commissie van mening is dat een bouwplan ingrijpend moet worden aangepast. Adviseert de commissie negatief, dan geeft ze een nauwkeurige schriftelijke motivering. Deze bevat een korte omschrijving van het ingediende plan, een verwijzing naar de van toepassing zijnde welstandscriteria en een samenvatting van de beoordeling van het plan op die punten. De gemeente maakt een inschatting of de gevraagde aanpassingen nog binnen de vereisten van het bestemmingsplan en de resterende vergunningtermijn te realiseren zijn. Indien dat niet mogelijk is, betekent het negatief advies dat de vergunning opnieuw moet worden aangevraagd.

    • d.

      Aanhouden.

      De Welstandscommissie kan het advies aanhouden -waarbij de betreffende afdeling aangeeft of en hoe lang dit mogelijk is binnen de resterende vergunningtermijn- wanneer meer informatie of een toelichting van de ontwerper noodzakelijk is.

Artikel 4.5.2 Het mandaatadvies

  • 1.

    De rayonarchitect brengt welstandsadviezen uit aan burgemeester en wethouders over de vraag of ‘het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of een standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand’ (artikel 12 lid 1 Woningwet 2002). Dit wordt beoordeeld aan de hand van de criteria, zoals opgenomen in de welstandsnota.

  • 2.

    Een positief mandaat-welstandsadvies wordt uitgebracht door een stempel ‘geen bezwaar’ op het adviesformulier te plaatsen.

  • 3.

    Een negatief mandaatadvies (alleen bij licht-vergunningplichtige plannen) wordt schriftelijk gemotiveerd met een verwijzing naar de relevante criteria uit de welstandsnota.

  • 4.

    De subcommissie Monumenten brengt heldere en goed beargumenteerde welstandsadviezen uit aan burgemeester en wethouders over de vraag of ‘het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of een standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand’ (artikel 12 lid 1 Woningwet 2002). Dit wordt beoordeeld aan de hand van de criteria, zoals opgenomen in de Welstandsnota. Een welstandsadvies van de subcommissie Monumenten kan de volgende uitkomsten hebben:

    • a.

      Akkoord.

      De subcommissie Monumenten is van oordeel dat het plan volgens de van toepassing zijnde welstandscriteria niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Desgewenst motiveert de commissie haar advies schriftelijk.

    • b.

      Akkoord mits.

      De subcommissie Monumenten adviseert aan burgemeester en wethouders het plan te laten aanpassen, omdat het volgens de van toepassing zijnde criteria op een aantal punten (nog) niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Een akkoord mits wordt gegeven als de commissie van mening is dat de aanvrager kan volstaan met enkele aanpassingen en deze daarin heeft toegestemd c.q. dit redelijkerwijze is te verwachten. De gemeente controleert of de definitieve bouwtekening in overeenstemming is met de voorwaarden van de subcommissie.

    • c.

      Niet akkoord.

      De subcommissie Monumenten brengt een negatief advies uit aan burgemeester en wethouders, omdat het plan volgens de van toepassing zijnde welstandscriteria niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Een negatief advies wordt gegeven als de subcommissie van mening is dat een bouwplan ingrijpend moet worden aangepast. Adviseert de subcommissie negatief, dan geeft ze een nauwkeurige schriftelijke motivering. Deze bevat een korte omschrijving van het ingediende plan, een verwijzing naar de van toepassing zijnde welstandscriteria en een samenvatting van de beoordeling van het plan op die punten. De gemeente maakt een inschatting of de gevraagde aanpassingen nog binnen de vereisten van het bestemmingsplan en de resterende vergunningtermijn te realiseren zijn. Indien dat niet mogelijk is, betekent het negatief advies dat de vergunning opnieuw moet worden aangevraagd.

    • d.

      Aanhouden.

      De subcommissie Monumenten kan het advies aanhouden -waarbij de betreffende afdeling aangeeft of en hoe lang dit mogelijk is binnen de resterende vergunningtermijn- wanneer meer informatie of een toelichting van de ontwerper noodzakelijk is.

Artikel 4.6 Afwijken van het welstandsadvies en/of -criteria

Het bevoegd gezag hebben de wettelijke mogelijkheid om ook op andere dan welstandsgronden, af te wijken van een welstandsadvies. De redenen voor afwijking moeten bij de bekendmaking van het besluit worden vermeld.

burgemeester en wethouders kunnen, eventueel op advies van de Welstandscommissie, gemotiveerd (op welstandsgronden) afwijken van de welstandscriteria zelf. Dat kan bij plannen die niet voldoen aan de vastgelegde criteria, maar wél aan redelijke eisen van welstand. Burgemeester en wethouders verwijzen in dat geval naar de algemene criteria in de welstandsnota.

Artikel 4.7 Second opinion

Alvorens een second opinion te vragen, bieden burgemeester en wethouders eerst de vaste Welstandscommissie de mogelijkheid tot heroverweging van het eerder uitgebrachte advies. Indien alsnog een second opinion wordt gevraagd, wordt dit gemeld aan de Welstandscommissie. Bij een second opinion wordt de bouwaanvraag voorgelegd aan een commissie buiten het Gelders Genootschap. Hierover kan de gemeente contact opnemen met de Federatie Welstand.

PARAGRAAF 5

Jaarverslagen

Artikel 5.1 Jaarverslag burgemeester en wethouders

Burgemeester en wethouders leggen de gemeenteraad eenmaal per jaar een verslag voor, waarin zij uiteenzetten:

  • a.

    op welke wijze zij zijn omgegaan met de adviezen van de Welstandscommissie;

  • b.

    in welke categorieën van gevallen zij de aanvraag voor een lichte bouwvergunning niet aan de Welstandscommissie hebben voorgelegd en op welke wijze zij in die gevallen zelf toepassing hebben gegeven aan de welstandscriteria;

  • c.

    in welke categorieën van gevallen zij tot het verplichten tot het treffen van voorzieningen op grond van artikel 13a van de Woningwet zijn overgegaan en daarbij de keuze hebben gelaten tussen ofwel het uitvoeren van het treffen van die voorzieningen, of wel het slopen van het bouwwerk of de standplaats binnen de door hen te bepalen termijn, en zij bij of na een het opleggen van de verplichting op grond van artikel 13a van de Woningwet zijn overgegaan tot toepassing van bestuursdwang op grond van artikel 26 Woningwet 2002;

  • d.

    jaarverslag loop van 1 januari tot en met 31 december.

Artikel 5.2 Jaarverslag Welstandscommissie

  • 1.

    De Welstandscommissie legt de gemeenteraad eenmaal per jaar een verslag voor van de door haar verrichte werkzaamheden. In het verslag wordt uiteengezet:

    • a.

      op welke wijze zij toepassing heeft gegeven aan de welstandscriteria;

    • b.

      het jaarverslag signaleert waar de welstandsnota als beleidskader voldoende, dan wel onvoldoende houvast heeft kunnen bieden bij de welstandsbeoordeling en geeft aan waarom in specifieke gevallen is afgeweken van het vastgestelde beleid;

    • c.

      op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

    • d.

      de aard van de beoordeelde plannen en bijzondere projecten.

  • 2.

    Eenmaal per jaar vindt, ten behoeve van het jaarverslag, een evaluatiegesprek plaats tussen een vertegenwoordiger van het gemeentebestuur en de Welstandscommissie.

  • 3.

    Het verslagjaar loopt van 1 januari tot en met 31 december.

  • 4.

    De Welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.

Bijlage 11

Tabel 2.6.1 behorende bij artikel 2.6.1 (brandmeldinstallaties)

Vervallen.

Bijlage 12

Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 (ontruimingsinstallaties)

Vervallen.

Bijlage 13

Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding)

Vervallen.

Bijlage 14

Tabel 6.4.1 behorende bij artikel 6.4.1 (kleine blusmiddelen)

Vervallen.

Bijlage 15

Eisen infiltratievoorzieningen

  • 1.

    Onder infiltratievoorzieningen worden ook verstaan alle aan- en afvoerende leidingen en hulpstukken.

  • 2.

    Als richtlijn kan worden aangehouden de door SBR/ISSO uitgegeven publicatie 70.1 (hemelwater binnen de perceelsgrens).

  • 3.

    Indien de richtlijnen in strijd zijn met de hieronder door de gemeente Rheden opgestelde eisen en randvoorwaarden gelden de laatstgenoemde.

Ontwerpprocedure.De voor het bouwplan benodigde riolering en hemelwater(infiltratie)voorzieningen moeten in overleg met de gemeente ontworpen en aangelegd worden.
Beoordelen ontwerp.Het ontwerpplan van de infiltratievoorziening moet minimaal twee weken voordat wordt begonnen met het opstellen van het definitieve bestek of technische omschrijving ter beoordeling ingediend worden bij de gemeente (capaciteitsberekening, materiaalkeuze en constructies).
Hemelwater niet infiltreerbaar.Hemelwater dat niet op het eigen terrein kan worden verwerkt dient via een aparte buis aangeboden te worden op de erfgrens. Indien op openbaar terrein een gescheiden riool aanwezig is, dient daarop aangesloten te worden. In het geval van een gemengd stelsel dient de hemelwaterafvoer op de erfgrens tijdelijk aangesloten te worden op de particuliere vuilwaterleiding zodanig dat indien het openbare gescheiden stelsel wordt aangelegd daarop op eenvoudige wijze kan worden aangesloten.
Eisen ontwerp infiltratievoorzieningen.Wat betreft de eisen betreffende een infiltratievoorziening geldt in het algemeen bij overbelasting van het systeem: -het regenwater mag gemiddeld niet meer dan 1 maal per 5 jaar uit de voorziening overstorten naar het openbare terrein. De grootte en uitvoering van de voorziening moet hierop afgestemd worden. -het overstortende water moet indien mogelijk bovengronds afgevoerd worden naar de openbare weg en mag niet verontreinigd zijn met vuil, grond etc. Nadere informatie over de eisen en randvoorwaarden kan worden ingewonnen bij de afdeling Openbare Werken.