Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Arnhem

Toeslagenverordening Wet Investeren in Jongeren

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieArnhem
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingToeslagenverordening Wet Investeren in Jongeren
CiteertitelToeslagenverordening Wet Investeren in Jongeren
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Artikel 147, lid 1, Gemeentewet
  2. Artikelen 12, lid 1, onderdeel e en 35 Wet investeren in jongeren
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

08-10-200901-10-200901-01-2012nieuwe regeling

29-09-2009

Arnhemse Koerier 7-10-2009

2009.0.051.680  B&W 23 juni 2009

Tekst van de regeling

Intitulé

Toeslagenverordening Wet Investeren in Jongeren

 

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Definities

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      wet: de Wet investeren in jongeren (WIJ);

    • b.

      gehuwdennorm: de norm bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel d, van de wet;

    • c.

      woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j Wet op de huurtoeslag, als mede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid Wet werk en bijstand

    • d.

      verzorgingsbehoeftige: degene, die, indien hij niet samen met een andere persoon de woning zou bewonen, zou zijn aangewezen op verzorging in een verzorgingstehuis of in een andere inrichting ter verpleging of verzorging;

    • e.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem.

  • 2.

    Begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader zijn omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de wet.

Artikel 2. Reikwijdte

  • 1.

    Deze verordening is van toepassing op jongeren van 21 jaar of ouder maar jonger dan 27 jaar en op gehuwde jongeren waarvan één of beide gehuwden 18, 19 of 20 jaar is en die de volledige zorg van een ten laste komend kind hebben.

  • 2.

    De bepalingen in de hoofdstukken 2 en 3 laten de toepassing van artikel 35, vierde lid, van de wet onverlet.

Hoofdstuk 2. Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 3. Toeslag voor alleenstaanden en alleenstaande ouders

  • 1.

    De norm bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet wordt verhoogd met een toeslag van 20 procent van de gehuwdennorm voor de jongere in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2.

    De norm bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet wordt verhoogd met een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm voor de jongere die met één of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid bedraagt de toeslag 5 procent van de gehuwdennorm voor de jongere die zijn hoofdverblijf heeft in de woning van een eerstegraads bloedverwant.

  • 4.

    De norm, bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet wordt verhoogd met een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm voor de jongere die geen woonruimte bewoont.

Artikel 4. Afwijkende toeslag bij zorgbehoefte

In afwijking van artikel 3 bedraagt de toeslag 20 procent van de gehuwdennorm voor de verzorgingsbehoeftige en de jongere die een verzorgingsbehoeftige verzorgt.

Hoofdstuk 3. Criteria voor het verlagen van de norm of de toeslag

Artikel 5. Verlaging voor gehuwden

  • 1.

    De gehuwdennorm wordt met 10 procent verlaagd voor gehuwde jongeren die met één of meer anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid bedraagt de verlaging 15 procent van de gehuwdennorm voor gehuwde jongeren die hun hoofdverblijf hebben in de woning van een eerstegraads bloedverwant.

Artikel 6. Verlaging in verband met ontbrekende woonkosten

  • 1.

    De toeslag, bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt verlaagd met 15 procent van de gehuwdennorm voor de jongere die zijn hoofdverblijf heeft in een woning waaraan voor hem geen kosten van huur of hypotheek zijn verbonden.

  • 2.

    De toeslag, bedoeld in artikel 3, tweede lid, wordt verlaagd met 10 procent van de gehuwdennorm voor de jongere die zijn hoofdverblijf heeft in een woning waaraan voor hem geen kosten van huur of hypotheek zijn verbonden.

  • 3.

    De gehuwdennorm wordt verlaagd met 15 procent voor de jongeren die hun hoofdverblijf hebben in een woning waaraan voor hen geen kosten van huur of hypotheek zijn verbonden.

  • 4.

    De verlaging van de gehuwdennorm die op grond van het vorige lid en artikel 5 is berekend, bedraagt ten hoogste 20 procent.

Artikel 7. Afwijkende verlaging bij zorgbehoefte

De in de artikelen 5 en 6 genoemde verlagingen worden niet toegepast indien het betreft gehuwde jongeren die verzorgingsbehoeftig zijn of een verzorgingsbehoeftige verzorgen.

Artikel 8. Verlaging schoolverlaters

De inkomensvoorziening die met inachtneming van de vorige artikelen is vastgesteld, wordt gedurende zes maanden na het tijdstip waarop de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding is beëindigd, verlaagd met 15 procent van de gehuwdennorm voor de schoolverlater bedoeld in artikel 33 van de wet.

Artikel 9. Verlaging toeslag 21- en 22-jarige alleenstaanden

  • 1.

    In afwijking van artikel 3, eerste lid bedraagt de toeslag van de 21-jarige alleenstaande in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, 5 procent van de gehuwdennorm.

  • 2.

    In afwijking van artikel 3, tweede en derde lid ontvangt de 21- en 22-jarige alleenstaande die met één of meer anderen zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning, geen toeslag.

  • 3.

    In afwijking van artikel 3 vierde lid, ontvangt de 21-jarige alleenstaande die geen woonruimte bewoont, geen toeslag.

  • 4.

    De toeslag van de 22-jarige alleenstaande in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verlaagd tot 10 procent van de gehuwdennorm.

  • 5.

    In afwijking van het vorige lid wordt de toeslag voor een 22-jarige alleenstaande in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, verlaagd tot 5 procent indien aan zijn woning geen kosten van huur of hypotheek zijn verbonden.

  • 6.

    De vorige leden zijn niet van toepassing ten aanzien van een jongere op wie artikel 8 van toepassing is.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

Artikel 10. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt na bekendmaking in werking op het tijdstip waarop de Wet investeren in jongeren in werking treedt.

Artikel 11. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren gemeente Arnhem.

 

Toelichting Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren

Algemeen

De Wet investeren in jongeren en de inkomensvoorziening

Op 1 juli 2009 treedt de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking. Doelstelling van deze wet is om jongeren te laten werken of leren, of een combinatie van beide. Hiermee wordt een duurzame- en substantiële arbeidsparticipatie van jongeren tot 27 jaar bevorderd en verhoogd. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zgn. werkleeraanbod vastgelegd. Dit werkleerrecht berust op de uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken makkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien

De WIJ verplicht de gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Het werkleeraanbod is bestemd voor jongeren in de leeftijd van 16 tot 27 jaar en kan allerlei vormen hebben, variërend van een ‘echte’ baan, tot vakgerichte scholing of een combinatie van beide. Een werkleeraanbod kan ook bestaan uit voorzieningen die nodig worden geacht op weg naar arbeidsinschakeling, zoals een sollicitatietraining of een cursus gericht op de ontwikkeling van werknemersvaardigheden.

Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Alleen in de situatie dat een werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is, dit aanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan, is een inkomensvoorziening gegarandeerd. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorziening anderzijds is een bepalend element in de WIJ.

De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan de WWB, waarbij het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Met de WIJ wordt een ‘paradigmawisseling’ beoogd: is het uitgangspunt in de WWB ‘een uitkering, mits…’ in de WIJ is dit omgedraaid en geldt als uitgangpunt ‘geen uitkering, tenzij…’.

Aanvaard de jongere het werkleeraanbod en is het inkomen ontoereikend, dan bestaat in beginsel recht op een uitkering. Deze uitkering, de zgn. inkomensvoorziening, volgt in grote lijnen de WWB voor wat betreft de voorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die

geldt voor de hoogte van deze voorziening.

Evenals in de WWB bestaat de inkomensvoorziening uit een rijksgeregeld deel (de norm) die binnen bepaalde grenzen verhoogd of verlaagd kan worden op grond van gemeentelijk beleid (toeslag en verlaging). Dit gemeentelijk beleid moet door de gemeenteraad in een verordening worden vastgelegd.

Relatie met de WWB

Met de inwerkingtreding van de WIJ is de WWB in beginsel afgesloten voor jongeren tot 27 jaar en kunnen deze jongeren geen algemene bijstand meer ontvangen. Daartoe is de WWB op een aantal onderdelen aangepast en zou de Toeslagenverordening WWB een navenante wijziging moeten ondergaan. Op grond van het overgangsrecht (art. 86 WIJ) blijft de WWB voor jongeren die op 30 juni 2009 algemene bijstand ontvingen vanaf 1 juli 2009 echter van toepassing totdat de algemene bijstand wordt beëindigd maar uiterlijk tot 1 juli 2010. Om die reden is een aanpassing van de Toeslagenverordening WWB aan de WIJ (nog) niet aan de orde. Dit zal eerst met ingang van 1 juli 2010 zijn beslag krijgen. Omdat niet uitgesloten kan worden dat zich in de tussentijd ontwikkelingen zullen voordoen die nopen tot een inhoudelijke wijziging van de Toeslagenverordening, is het thans nog te prematuur om een wijzigingsvoorstel voor de Toeslagenverordening WWB aan te bieden.

Bij het inrichten van de WIJ is op het punt van de inkomensvoorziening uitdrukkelijk ervoor gekozen zoveel mogelijk aansluiting te zoeken met de WWB, op onderdelen als de normensystematiek, de middelentoets, verlaging van bijstand en terugvordering en verhaal. Hoewel dat niet in alle opzichten volledig gerealiseerd is, is ten aanzien van het te voeren toeslagen- en verlagingenbeleid sprake van een identiek wettelijk kader als in de WWB. Omdat één van de uitgangspunten van de wetgever is geweest dat de WIJ niet aangegrepen zou moeten worden om de uitkeringen voor jongeren te verlagen, is een van de WWB afwijkende regeling van de normuitkeringen voor 21- en 22-jarigen ingetrokken. Normen die specifiek betrekking hebben op jongeren zijn uit de WWB overgeheveld naar de WIJ.

Gegeven het uitgangspunt dat de WIJ niet als bezuinigingsmaatregel is aangemerkt, gelet op de gewenste aansluiting met de WWB en uit overwegingen van uitvoerbaarheid, is in de Toeslagenverordening WIJ zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de Toeslagenverordening WWB.

Een toeslagenverordening Wet investeren in jongeren

Evenals in de WWB heeft de wetgever in de WIJ het college en de gemeenteraad afzonderlijke taken toebedeeld. Het college is verantwoordelijk voor de uitvoering van de WIJ, terwijl de gemeenteraad de opdracht heeft gekregen in een vijftal verordeningen regels vast te stellen, ondermeer met betrekking tot het verhogen en verlagen van de normen die voor de inkomensvoorziening gelden (art. 12, eerste lid sub e WIJ). Deze regels moeten exclusief in een verordening worden vastgelegd, ter wille van de rechtszekerheid, aldus de Memorie van Toelichting (TK 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 37). Aangenomen mag worden dat deze regelgevende bevoegdheid rechtens niet kan worden overgedragen aan het college.

De toeslagenverordening heeft een categoriaal karakter, dwz. dat voor een aantal categorieën uitkeringsgerechtigden de hoogte van de toeslag dan wel verlaging van de norm of de toeslag in de verordening is beschreven. Het is daarbij niet nodig c.q. mogelijk om alle mogelijke situaties uitputtend te beschrijven. In niet geregelde gevallen is het college immers bevoegd én verplicht om de inkomensvoorziening bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen (art. 35, vierde lid WIJ).

Normen, toeslagen en verlagingen

Uit overwegingen van uitvoerbaarheid heeft de wetgever ervoor gekozen om de normensystematiek die thans is vastgelegd in de WWB zoveel mogelijk over te nemen in de WIJ. Dat betekent enerzijds dat onderscheid is gemaakt tussen de normen die gelden voor jongmeerderjarigen (jongeren van 18 tot 21 jaar) en oudere jongeren (21 tot 27 jaar). Anderzijds zijn de normen voor beide leeftijdsgroepen identiek aan de normen die thans in de WWB voor beide groepen gelden. Hetzelfde geldt voor de normen die van toepassing zijn bij het verblijf in een inrichting. De overgang naar de WIJ leidt op dit onderdeel dus niet tot een wijziging van de financiële positie van de jongeren die afhankelijk worden van een inkomensvoorziening. Het oorspronkelijke wetsvoorstel waarin een verlaging van de normen voor 21- en 22-jarigen was voorzien, is uiteindelijk gewijzigd na een ingediend amendement om deze verlaging te herzien (TK 2008-2009, 31 775, nr. 23). Belangrijke overweging daarbij was dat de WIJ niet aangegrepen moet worden om de uitkeringsniveaus van jongeren te verlagen.

Normen

In Hoofdstuk 4 van de WIJ (‘Recht op inkomensondersteuning’) zijn de normen vastgelegd die gelden voor de verschillende leefsituaties (artikelen 26 t/m 29). Voor personen van 21 jaar tot en met 27 jaar bestaat een drietal basisnormen (artikelen 26, 27 en 28 WIJ), te weten:

  • 1.

    gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm)

  • 2.

    alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm

  • 3.

    alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm

Voor jongeren in de leeftijd van 18 tot 21 jaar geldt de huidige WWB-normering, die is afgestemd op de kinderbijslag (artikelen 26, sub a en 27 sub a WIJ). Deze normen kunnen evt. worden aangevuld met bijzondere bijstand, voor zover de middelen van de ouders niet toereikend zijn dan wel de onderhoudsplicht van de ouders niet te gelde gemaakt kan worden. Artikel 12 WWB blijft voor deze groep onverkort van toepassing.

Toeslagen en verlagingen

Voor jongeren in de leeftijd van 21 tot 27 jaar geldt dat de normen verhoogd en/of verlaagd kunnen worden onder dezelfde voorwaarden als thans in de WWB is vastgelegd. Kort gezegd betreft het de verplichting om de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders te verhogen met een toeslag als deze een woning bewonen zonder medebewoner. Omdat de kosten van het bestaan dan niet gedeeld kunnen worden met een ander bedraagt de toeslag het maximale bedrag, zijnde 20% van de norm voor gehuwden in die leeftijdscategorie. Kunnen de bestaanskosten wel met een ander gedeeld worden dan kan de toeslag worden verlaagd. Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten maar kan er ook voor kiezen om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken (Zie voor w.b. de WWB TK 28870, nr. 3, p. 52 en 53).

De bevoegdheid om de uitkering te verlagen bij medebewoning geldt ook voor de norm voor gehuwden. Voorts kan de norm en/of toeslag worden verlaagd als de woonsituatie, los van medebewoning, lagere bestaanskosten met zich meebrengt. Ten slotte is verlaging ook mogelijk als de jongere een schoolverlater is of als deze een 21- of 22-jarige alleenstaande is. De laatstgenoemde verlagingen kunnen niet in combinatie met elkaar worden toegepast.

Binnen de gestelde randvoorwaarden staat het de gemeenten in beginsel vrij om eigen beleid te voeren over de hoogte van de toeslagen en verlagingen. Er bestaat geen wettelijke verplichting om de norm en/of toeslag te verlagen. Niet in de WIJ is geregeld de toeslag in verband met verzorgingsbehoeftigheid. In navolging van de Toeslagenverordening WWB is in deze verordening eveneens opgenomen dat onder voorwaarden de toeslag behoort te worden verhoogd (of van een verlaging kan worden afgezien) voor degene die verzorgingsbehoeftig is of een verzorgingsbehoeftige verzorgt.

Voor jongeren waarvan één van de partners zich in de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar bevindt en de ander in de groep 21 tot 27 jaar, alsmede in het geval beide partners in de leeftijd van 18 tot 21 jaar zich bevinden, geldt ook dat verlaging van deze normen mogelijk is. In de verordening is dat ook gerealiseerd voor gehuwden die de volledige zorg voor een ten laste komend kind hebben, omdat de normen van deze categorieën in het Arnhemse Toeslagenbeleid in het kader van de WWB gelijkgesteld zijn aan de normen voor 21-plussers. Aanbevolen wordt deze benadering ongewijzigd voort te zetten in de WIJ.

Berekening toepasselijke uitkering

In de WIJ is evenmin als in de WWB voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. Omdat noch uit de wettekst noch uit de Memorie van toelichting kan worden opgemaakt dat de wetgever heeft beoogd de leeftijdsverlaging een zwaarder gewicht te geven, blijft het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag de aangewezen volgorde. In de praktijk leidt dit overigens alleen bij de combinatie verlaging wegens woonsituatie en leeftijdsverlaging (een andere verlaging is niet mogelijk in combinatie met de leeftijdsverlaging) tot verschillende uitkomsten. Bovenstaande in acht nemend kan hoogte van de uitkering algemene bijstand voor personen van 21 tot 65 jaar als volgt worden berekend:

1.Norm

Indien sprake is van verzorgingsbehoefte dan

2a.Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders)

OF

  • 2b.

    Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden)

  • 3.

    Korten met verlaging wegens woonsituatie;

  • 4a.

    Korten met verlaging schoolverlater

OF

4b.Korten met verlaging voor 21- en 22-jarige alleenstaanden op (het restant van) de toeslag.

De verlagingen onder stap 4a en 4b mogen nooit gelijktijdig worden toegepast. De Toeslagenverordening geeft aan welke verlaging geldt. Voor de verlaging in verband met ontbrekende woonkosten en de 21- en 22-jarige leeftijd geldt dat als de verlaging per saldo hoger is dan de toeslag, de toeslag ten hoogste op nihil kan worden gesteld. Een eventuele verlaging van de basisnorm is in die gevallen niet aan de orde. Voor de schoolverlaterskorting is dit anders. Deze kan ook op de basisnorm worden toegepast.

Voor de verlagingen in verband met ontbrekende woonkosten en medebewoning geldt, spiegelbeeldig aan het regime voor alleenstaanden en alleenstaande ouders dat de maximale verlaging 20% bedraagt. Inclusief de verlaging in verband met schoolverlating kan de norm voor gehuwden maximaal 35% worden verlaagd.

Op basis van bovenstaand berekeningssysteem geldt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder dat deze met inbegrip van de verlagingen aanspraak behoudt op de basisnorm, respectievelijk 50% en 70%, tenzij er tevens sprake is van schoolverlating. In die gevallen kan ook de basisnorm verlaagd worden. Dat leidt ertoe dat de inkomensvoorziening in het zeldzame geval dat alle verlagingen worden toegepast 35%, resp. 55% van de gehuwdennorm bedraagt. Algemeen wordt erkend dat die percentages als absolute ondergrens voor bijstandsverlening gelden (toelichting op model-verordening Stimulansz). Aangenomen mag worden dat dit ook geldt voor de inkomensvoorziening Voor gehuwden geldt dat een cumulatie van verlagingen ertoe zou leiden dat de ondergrens (65% gehuwdennorm) doorbroken zou worden. Om die reden is in artikel 6 lid 4 opgenomen dat de verlagingen van artikel 5 en 6 samen hoogstens 20% van de gehuwdennorm bedragen. In geval van cumulatie van verlagingen overigens moet nauwlettend onderzocht worden of het individualiseringsbeginsel, vastgelegd in artikel 35, vierde lid WIJ met zich brengt dat de verlaging beperkt moet worden.

Leidt de uitkomst tot een lager bedrag aan inkomensvoorziening dan de gestelde minima in artikel 8 van de Toeslagenverordening, dan moet het college de inkomensvoorziening vaststellen op de van toepassing zijnde minimumhoogte volgens dit artikel. De uitkomst van deze berekening laat ook een eventueel aan de orde zijnde afstemming van de inkomensvoorziening bij wijze van individualisering onverlet.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Evenals in de model-toeslagenverordening WWB is het begrip ‘gehuwdennorm’ omschreven, omdat dit identiek is aan het wettelijk minimumloon en het uitkeringsgebouw in de WIJ, inclusief toeslagen en verlagingen, voor 21- tot 27-jarigen daarop is gebaseerd. Volstaan is met een verwijzing naar artikel 28, tweede lid, sub e WIJ. De daar genoemde gehuwdennorm is overigens gelijk aan de gehuwdennorm genoemd in artikel 21, sub a WWB.

Evenmin als in de WWB wordt het begrip ‘woning’ in de WIJ omschreven. Gelet op de analogie met de WWB mag aangenomen worden dat daarmee hetzelfde begrip is bedoeld als in de WWB, t.w. het begrip ‘woning’, als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag, “een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden”. Omdat een woning ook een woonwagen of woonschip kan zijn, is tevens verwezen naar artikel 3, zesde lid WWB, waarin deze woonruimtes met een woning worden gelijkgesteld.

Zoals reeds in de algemene toelichting aangegeven is verzorgingsbehoeftigheid reden voor een hogere toeslag. Om misverstanden te voorkomen is dit begrip gedefinieerd. Daarbij is dezelfde omschrijving gekozen als in de Toeslagenverordening WWB. Die is in de praktijk goed werkbaar gebleken.

Artikel 2

Voor jongeren waarvan één van de partners zich in de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar bevindt en de ander in de groep 21 tot 27 jaar, alsmede in het geval beide partners in de leeftijd van 18 tot 21 jaar zich bevinden, geldt ook dat verlaging van deze normen mogelijk is. In de verordening is dat ook gerealiseerd voor gehuwden die de volledige zorg voor een ten laste komend kind hebben, omdat de normen van deze categorieën in het Arnhemse Toeslagenbeleid in het kader van de WWB gelijkgesteld zijn aan de normen voor 21-plussers.

Artikel 3

Op grond van artikel 35, tweede lid, sub a WIJ is de gemeenteraad verplicht om te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gehuwdennorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van norm of toeslag op andere gronden). Dit is vastgelegd in lid 1.

Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats.

Evenals in de Toeslagenverordening WWB is in deze verordening als uitgangspunt gekozen voor de zgn. forfaitaire variant voor het vaststellen van de hoogte van de toeslag. Forfaitair betekent dat niet de werkelijke bestaanskosten en de mate waarin deze in concreto gedeeld worden bepalend zijn voor de hoogte van de toeslag. De meeste gemeenten hebben gekozen voor deze variant, omdat deze de meest efficiënte uitvoering oplevert en bovendien het minst fraudegevoelig is. Conform de Toeslagenverordening WWB is gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één of meerdere anderen in dezelfde woning het hoofdverblijf heeft.

Weliswaar kan in de regel gesteld worden dat de bestaanskosten in sterkere mate gedeeld kunnen worden, nu in artikel 7 WIJ voor het begrip ‘inkomen’ artikel 32, eerste lid WWB van overeenkomstige toepassing is verklaard, kunnen inkomsten uit verhuur en kostgeld van medebewoners wel in mindering worden gebracht op de inkomensvoorziening van de jongere.

Voor bij hun ouder(s) inwonende jongeren geldt in zijn algemeenheid dat zij lagere kosten van bestaan hebben dan medebewoners die niet tot deze groep behoren, omdat de ouder veelal een relatief groter deel van de gezamenlijke bestaanskosten voor zijn rekening neemt (zie ook CRvB 2 maart 1999, JABW 1999/61 en 69). Om die reden is ervoor gekozen om de toeslag voor inwonende eerstegraads bloedverwanten te beperken tot 5 %. Dat is vastgelegd in lid 3.

In lid 4 is bepaald dat zij die niet over een woonruimte beschikken, een afwijkende toeslag ontvangen. Artikel 32 WIJ biedt daarvoor de wettelijke basis. Het betreft de groep dak- en thuislozen. Met woonruimte wordt bedoeld een woning of een deel daarvan. Zij ontvangen een toeslag van 10% omdat zij doorgaans wel enige woonlasten hebben, bijvoorbeeld i.v.m. het verblijf in een nachtopvang, maar minder dan degenen die een woonruimte bewonen. De toeslag wordt naast de norm toereikend geacht om de bestaanskosten mee te voldoen. Deze toeslag heeft overigens geen invloed op de wijze waarop de inkomensvoorziening moet worden verleend. Het college kan gebruik maken om de uitkering, inclusief de toeslag, in natura (in de vorm van opvang) te verlenen.

Artikel 4

Verzorgingsbehoeftigheid kan reden zijn om de toeslag te verhogen. De raad acht dit in ieder geval aanwezig als de verzorgingsbehoeftige zonder de medebewoner niet meer thuis kan wonen maar aangewezen is op verblijf in een instelling ter verzorging of verpleging. In die gevallen ontvangt zowel de zorgverlener als de verzorgingsbehoeftige een toeslag van 20%.

Artikel 5

In de gehuwdennorm is al rekening gehouden met het feit dat beide partners de kosten van het huishouden met elkaar volledig kunnen delen. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de noodzakelijke kosten nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten daadwerkelijk met elkaar kunnen worden gedeeld niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van de jongeren zelf. Artikel 31 WIJ opent de mogelijkheid om de gehuwdennorm te verlagen. Dat is geregeld in artikel 5 van de verordening. Evenals de maximale toeslag met 10% wordt verlaagd voor alleenstaanden die medebewoner zijn, wordt de norm met hetzelfde percentage verlaagd. Voor medebewoners die inwonen bij een eerstegraads bloedverwant geldt parallel dat de verlaging in die gevallen 15% bedraagt.

Ook voor gehuwden geldt dat artikel 35, vierde lid WIJ met zich kan meebrengen dat van een verlaging wordt afgezien. Wat daarover bij artikel 3 is gesteld geldt mutatis mutandis eveneens voor artikel 5. Om die reden is in het tweede lid opgenomen dat geen verlaging op de norm van de ouder-hoofdbewoner wordt toegepast als deze een inwonend meerderjarig kind heeft dat jonger is dan 23 jaar of een inkomen heeft dat lager is dan 50% van de gehuwdennorm.

Artikel 6

De norm of de toeslag kan worden verlaagd voorzover de jongere lagere algemeen noodzakelijke bestaanskosten heeft ten gevolge van het bewonen van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden. Artikel 32 WIJ biedt, zoals al in de toelichting op artikel 3 is aangegeven, daarvoor de wettelijke basis. Onder gebruikmaking van deze bevoegdheid wordt de toeslag (voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder) of de norm (voor de gehuwden) verlaagd met 15 %. Als de verlaging hoger is dan de toeslag die op grond van artikel 3 is berekend, bedraagt de verlaging hoogstens de op grond van artikel 3 vastgestelde toeslag. Om die reden is de verlaging in lid 2 beperkt tot 10%.

Om te verduidelijken wat met ‘woonkosten’ wordt bedoeld, is in artikel 6 opgenomen dat het om huur of hypotheeklasten moet gaan, naar analogie aan de algemene bijstand. Zie ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 november 2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW.

Deze bepaling ziet primair, maar niet uitsluitend, op uitkeringsgerechtigden die alleen een zelfstandige woonruimte bewonen. De regeling is echter tevens van toepassing als er andere personen bij hem inwonen. Bovendien kan deze bepaling worden toegepast als niet vastgesteld kan worden wie als hoofdbewoner moet worden aangemerkt. Dat kan zich voordoen bij krakers.

In het vierde lid is een anticumulatiebepaling opgenomen. Om te bereiken dat de inkomensvoorziening bij het ontbreken van woonkosten en medebewoning met hetzelfde percentage wordt verlaagd als voor de alleenstaande en om te voorkomen dat een cumulatie van alle verlagingen ertoe zou leiden dat de inkomensvoorziening onder de ondergrens van 65% zou belanden, is in een dergelijke situatie de verlaging beperkt tot 20 %.

Artikel 7

Evenals in artikel 4 voor alleenstaanden en alleenstaande ouders is vastgelegd geldt voor gehuwden die verzorgingsbehoeftig zijn of een verzorgingsbehoeftige verzorgen en met een ander een woning delen, dat van verlaging wordt afgezien.

Artikel 8

De schoolverlatersregeling van artikel 33 WIJ is blijkens de toelichting op het identiek luidende artikel 28 WWB bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste halfjaar niet in een veel betere financiële situatie te brengen dan toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering o.g.v. de WSF of de WTOS. Geen onderscheid wordt gemaakt tussen een voorheen uitwonende of thuiswonende student. Artikel 8 wijkt overigens niet af van de huidige verordening. Opmerking verdient nog dat bij gehuwden die beiden schoolverlater in de zin van artikel 33 WIJ zijn, de verlaging niet verdubbeld wordt. Deze blijft daarom 15%. Wel is denkbaar, dat de periode verlengd wordt, als beide partners na elkaar schoolverlater worden.

Artikel 9

Het oorspronkelijke voorstel om voor de groep alleenstaande 21- en 22-jarige jongeren de norm lager vast te stellen dan die voor oudere jongeren, is in de definitieve wetstekst niet teruggekomen. Daarentegen is artikel 34 WIJ ingevoegd. Daarin is, conform artikel 29 WWB vastgelegd dat het college de bevoegdheid heeft om de toeslag voor deze leeftijdsgroep lager vast te stellen als het van oordeel is dat, gezien de hoogte van het minimumjeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Van die bevoegdheid is gebruik gemaakt door te bepalen dat de toeslag van de 21- en 22-jarigen die medebewoner zijn, op nihil wordt gesteld. Voor de 21- en 22-jarigen die zelfstandig wonen wordt de toeslag op 5 resp. 10 % gesteld, omdat deze doorgaans hogere bestaanskosten hebben dan de medebewoners.

Met verlaging van de toeslagen voor 21- en 22-jarigen wordt bereikt dat er een prikkel tot werk blijft, gelet op het verschil tussen de uitkering voor die leeftijdscategorieën en het wettelijke minimumloon. De verlaging geldt uitsluitend de alleenstaande. De alleenstaande ouder van 21 of 22 jaar ontvangt een ‘normale’ toeslag. Gelet op de noodzakelijke zorg voor een kind werd een leeftijdsverlaging niet opportuun geacht.

Als de toeslag al verlaagd is in verband met het ontbreken van woonkosten wordt de (verlaagde) toeslag niet verder verlaagd in verband met de leeftijd. De toeslag voor een 21- of 22-jarige medebewoner wordt dan nihil. Voor de 21-jarige die alleen woont, blijft de toeslag beperkt tot 5%. Uitzondering is de 22-jarige die alleen woont. Zijn toeslag wordt bij het ontbreken van woonkosten verlaagd van 10% tot 5%. Dat is in het vijfde lid vastgelegd.

In lid 6 is vastgelegd dat de leeftijdsverlaging niet van toepassing is op de verlaging i.v.m. schoolverlating ex artikel 8. Voor het met voorrang toepassen van de schoolverlatersverlaging is gekozen, opdat een 21- of 22-jarige schoolverlater niet beter af is op grond van dit artikel dan een 23-jarige schoolverlater.