Organisatie | Rheden |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Erfgoedverordening Rheden 2010 |
Citeertitel | Erfgoedverordening Rheden 2010 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | volkshuisvesting en woningbouw |
Eigen onderwerp |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
14-10-2010 | 01-10-2010 | 24-06-2017 | Nieuwe regeling | 28-09-2010 Regiobode, 13-10-2010 | Geen |
HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN
dorpsgezicht: een gebied bestaande uit een groep onroerende zaken, gevormd door onderling samenhangende elementen zoals gebouwen, wegen, pleinen, bruggen, dijklichamen, waterwegen, bomen en groenstructuren en dat wegens haar schoonheid, betekenis voor de wetenschap en/of historische waarde van belang is voor de gemeente;
HOOFDSTUK II GEMEENTELIJKE MONUMENTEN
Artikel 5 De aanwijzing tot archeologisch monument
Een archeologische vindplaats komt in aanmerking voor aanwijzing als bedoeld in het eerste lid indien de vindplaats beschikt over voldoende fysieke kwaliteit om bij te dragen aan de kennisvermeerdering over een archeologisch thema dat of een archeologische periode die is opgenomen in de archeologische selectieagenda van de gemeente Rheden.
Artikel 7 Mededeling aanwijzingsbesluit
De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, en in artikel 5 wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.
Indien een belanghebbende bezwaar aantekent tegen een besluit tot aanwijzing als bedoeld in de artikelen 3 en 5 of tegen een wijziging van de aanwijzing als bedoeld in artikel 9, hoort het college de Commissie Cultuurhistorie alvorens te beslissen op een bezwaarschrift.
HOOFDSTUK III INSTANDHOUDING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN
De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg en de archeologie zich daartegen niet verzet.
HOOFDSTUK V OVERIGE BEPALINGEN
Het college kan bepalen dat in het belang van archeologisch onderzoek een terrein wordt betreden, op dit terrein metingen worden verricht, dan wel daarin opgravingen worden gedaan, voor zover dat onderzoek dient ter voorbereiding of ter uitvoering van een besluit als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.6, 3.10, 3.22 of 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening.
HOOFDSTUK VI OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 27 Intrekking oude regeling
De Monumentenverordening 1994, vastgesteld bij raadsbesluit op 28 juni 1994, nr. 3, nadien gewijzigd bij raadsbesluit op 24 juni 2008, nr. 8, wordt ingetrokken.
De wijziging van de Monumentenverordening 1994 houdt verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Invoeringswet Wabo), het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) en de Regeling omgevingsrecht (hierna: Mor) op 1 oktober 2010.
In de Wabo staat een project centraal. Een project bestaat uit één of meer vergunningplichtige activiteiten. ‘Het is verboden een project uit te voeren zonder omgevingsvergunning’ aldus de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo.
De Wabo integreert 25 toestemmingen voor activiteiten in de fysieke leefomgeving (wonen, ruimte, milieu, water en natuur) in de omgevingsvergunning. Het gaat om vergunningen, ontheffingen, meldingen of kennisgevingen, die zijn opgenomen in gemeentelijke en provinciale verordeningen (zoals de Monumentenverordening, de Bouwverordening en de APV) en in de volgende centrale regelgeving:
De meest bekende bestaande toestemmingsstelsels zijn:
De omgevingsvergunning komt in de plaats van een of meer vergunningen die bij inwerkingtreding van de Wabo vervallen.
Eén aanvraag, één bevoegd gezag, één loket
De centrale gedachte bij de ontwikkeling van de Wabo is de ‘één loket gedachte’. Dit houdt in dat de aanvrager vanaf 1 oktober 2010 één omgevingsvergunning hoeft aan te vragen voor zijn project. De aanvrager geeft aan op welke activiteiten (bouw, aanleg, sloop enz.) zijn aanvraag betrekking heeft. Voor de eigenaar van een beschermd monument die wil verbouwen betekent dit dat de omgevingsvergunning voor het bouwen en de omgevingsvergunning voor monumenten in één verzoek worden aangevraagd.
De omgevingsvergunning wordt vervolgens door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming.
Voorbeeld: verbouw woning en koetshuis
Stel een eigenaar wil zijn woning en het bijbehorende koetshuis verbouwen en tevens een boom kappen die in de weg staat voor de beoogde verbouw. De woning is een beschermd rijksmonument en het koetshuis een gemeentelijk monument. Onder de oude regelgeving moet deze eigenaar een bouwvergunning en een monumentenvergunning aanvragen voor zijn woning én voor het koetshuis en een kapvergunning voor de in de weg staande boom. Na inwerkingtreding van de Wabo kan hij volstaan met het aanvragen van één omgevingsvergunning voor de activiteiten (ver-) bouwen /wijzigen van een rijksmonument, (ver-)bouwen/wijzigen van een gemeentelijk monument en het kappen van een boom.
De eigenaar van een als gemeentelijk monument aangewezen horecabedrijf in een bosrijke omgeving wil een serre met terras bouwen op de plaats waar nu een overdekte fietsenstalling staat. Hiervoor moeten een paar bomen wijken. Bovendien valt de serre juist buiten het bouwblok (buiten het in de bestemmingsplankaart aangegeven vlak, waarbinnen toekomstige uitbreiding van het bedrijf moet blijven). Om de serre en het terras goed te bereiken, is een nieuwe uitrit nodig.
De serre wordt voorzien van een alarminstallatie en een bord aan de gevel met de naam van het bedrijf.
Vóór de inwerkingtreding van de Wabo moest de horecaondernemer gewoonlijk de volgende vergunningen aanvragen c.q. meldingen doen:
Na inwerkingtreding van de Wabo is slechts één vergunning nodig: de omgevingvergunning.
Deze vergunning wordt verleend voor het project serre met de activiteiten:
Gebruik van de term ‘omgevingsvergunning’ in de Erfgoedverordening
Wanneer in de Erfgoedverordening wordt gesproken over de omgevingsvergunning wordt enkel bedoeld de toestemming voor het veranderen van een monument en het slopen van een bouwwerk in een gemeentelijk dorpsgezicht. Doorgaans is ook toestemming nodig voor het (ver)bouwen van een bouwwerk, maar dit wordt geregeld in de Wabo en de Bor en niet in de Erfgoedverordening.
Artikel 2.4 van de Wabo bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, het bevoegd gezag is dat beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving. Maar artikel 2.4 van de Wabo bepaalt ook dat er een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel zijn: een minister dan wel het college van Gedeputeerde Staten worden in bepaalde gevallen als het bevoegde gezag aangewezen. Zo is het college van Gedeputeerde Staten van de provincie bevoegd gezag wanneer het gaat om meer complexere categorieën inrichtingen waarvoor voorheen een milieuvergunning (en nu dus een omgevingsvergunning ) is vereist. Dit is nader geregeld in het Besluit omgevingsrecht (Bor).
De algemene bepalingen van de Wabo zijn eveneens van toepassing op de Erfgoedverordening. Het aanvragen van een vergunning op grond van de Erfgoedverordening wordt namelijk beschouwd als een activiteit in de zin van de Wabo. Dat betekent dat op het indienen van een aanvraag, het in behandeling nemen van en het besluiten op een aanvraag niet enkel de verordening maar ook de Wabo van toepassing is. Dat geldt ook ten aanzien van de inwerkingtreding van besluiten, de daartegen aan te wenden rechtsmiddelen -bezwaar en beroep, het verzoek om een voorlopige voorziening- en de handhaving.
Bij het opstellen van de Erfgoedverordening is rekening gehouden met de ‘Aanwijzingen van de decentrale regelgeving’ en de systematiek van de Monumentenwet 1988.
De Erfgoedverordening Rheden 2010 treedt tegelijkertijd in werking met de Wabo.
De hoofdpunten van de Erfgoedverordening Rheden 2010 zijn:
Aan het einde van de twintigste eeuw is men de term erfgoed, in navolging van de engelstalige wereld (heritage) ook in Nederland gaan gebruiken. Voordien gebruikte men beperktere begrippen als ‘monumenten’ en ‘bodemarchief’. Hebben wij het over ‘erfgoed’ dan spreken wij over de zorg voor wat ons als samenleving rest uit het verleden: het geheel van gebouwen en objecten, verhalen en plekken die binnen een groep van generatie op generatie worden overgedragen. In dit verband is de voorliggende verordening dan ook benoemd als ‘Erfgoedverordening’.
HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN
Bij de omschrijving van het begrip monument is -met uitzondering van de 50-jaar grensaansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988.
Het begrip ‘terreinen’ als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Het kan gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen, maar het kan ook om locaties gaan waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten.
Om op grond van deze zeer algemeen geformuleerde kwalificaties monumenten te kunnen selecteren, is een nadere verfijning noodzakelijk. Om deze reden zijn selectiecriteria opgesteld. Het is voor de rechtszekerheid van belanghebbenden belangrijk dat selectiecriteria berusten op geobjectiveerde normen en in de praktijk hanteerbaar zijn.
Het is echter niet te vermijden dat de omschrijving van de criteria een zekere mate van abstractie heeft die bij de feitelijke toepassing tot interpretatieverschillen kan leiden. Geen enkel systeem voor het selecteren van monumenten is dan ook zodanig te objectiveren dat met behulp daarvan voor iedereen onweerlegbaar is vast te stellen, of een gebouw wel of niet voor plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst in aanmerking komt. Er zal altijd sprake zijn van een zeker subjectief element in de waardering. Voor het op de juiste wijze hanteren van het systeem is verder een gedegen kennis van de geschiedenis van de bouwkunst en de stedenbouw onontbeerlijk. Daarnaast is het voor een verantwoorde afweging en selectie van belang om een object niet alleen strikt op zichzelf te beschouwen. Een goed gefundeerde waardebepaling van het object kan pas plaatsvinden, wanneer een redelijk inzicht bestaat in de opbouw en de kwaliteit van het totale bestand in de gemeente. Zie voorts de toelichting bij artikel 4.
Omdat de 50-jaar grens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze ‘te jong’ zijn, op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.
Uitgangspunt in deze verordening is dat onder monumenten alleen onroerende zaken worden verstaan. Het beschermen van roerende monumenten vormt uit de aard der zaak een probleem omdat deze meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht.
Artikel 15, eerste lid van de Monumentenwet 1988 bepaalt dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. Vóór de inwerkingtreding van de Wabo beter bekend als: een monumentenvergunning voor meer het wijzigen van een beschermd rijksmonument.
De Monumentenverordening 1994 spreekt over een ‘gevoelig gebied’. Omdat de Wabo het begrip ‘gevoelig gebied’ niet kent maar het aloude begrip ‘dorpsgezicht’ hanteert is in deze verordening aangesloten bij de terminologie van de Wabo. De inhoud van de begrippen ‘gevoelig gebied’ en ‘dorpsgezicht’ komt geheel overeen.
De aanwijzing als monument door middel van een besluit van het college heeft rechtsgevolg. Het registreren op de monumentenlijst is een administratieve handeling die geen rechtgevolg heeft.
Gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het monument, maar ook op het feitelijk gebruik van het monument.
HOOFDSTUK II AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN
De Wabo ziet enkel op toestemmingstelsels, vergunningen en ontheffingen dus. De Wabo is daarom niet van toepassing op dit hoofdstuk.
Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.
In de Erfgoedverordening is geen bepaling opgenomen dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt. Dit is namelijk al geregeld in de artikelen 4:8 en 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Lid 3 is nodig omdat ingevolge artikel 4:8 Awb belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen. Overleg is meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.
Lid 4 geeft de gemeenteraad een rol bij de besluiten over aanwijzing van monumenten als gemeentelijk monument. Op grond van lid 5 kan de gemeenteraad haar controlerende functie uitoefenen; de criteria genoemd in artikel 4 kunnen hierbij leidraad zijn.
De criteria voor aanwijzing zijn geheel overgenomen uit de Monumentenverordening 1994. Voor het toepassen van de selectiecriteria kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van een scorematrix. Daarbij kan worden aangegeven of de omschreven waarden in respectievelijk zeer hoge, hoge, of redelijke mate aanwezig zijn. Het is echter niet mogelijk exacte score-eisen te stellen als voorwaarde voor de uiteindelijke selectie.
De selectiecriteria vormen in de eerste plaats een hulpmiddel. De vorming van het eindoordeel vraagt meer dan het tellen van de ‘plusjes’. Ieder voorstel of aanvraag voor plaatsing op de monumentenlijst vergt een afzonderlijke beslissing op grond van een overtuigende motivering. Het eindoordeel dient terug zijn te vinden in de zogenaamde redengevende omschrijving van het object dat wordt voorgedragen voor plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst, ofwel, bij een negatieve beoordeling, in een gemotiveerde afwijzing van de aanvraag.
Artikel 6 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit
Wanneer de Commissie Cultuurhistorie niet tijdig adviseert, kan het college beslissen om zonder advies een besluit nemen of een te laat uitgebracht advies toch bij het aanwijzingsbesluit in zijn overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 van de Awb staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.
Op grond van de Awb kan het college zijn besluit opschorten, wanneer dit voor een zorgvuldige afhandeling nodig is, bijvoorbeeld omdat de noodzakelijke gegevens later beschikbaar zijn
Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dit regelt in afdeling 3.6.
Artikel 7 Mededeling aanwijzingsbesluit
De ontvangst van de mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Wkpb). Daarmee zijn de voorschriften van de Wkpb ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van de Erfgoedverordening.
Artikel 7 regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.
Artikel 9 Wijziging van de aanwijzing
Er kunnen zich situaties voordoen waarin het wenselijk is ambtshalve wijzigingen aan te kunnen brengen zonder dat de gehele aanwijzingsprocedure moet worden gevolgd. Het gaat daarbij om wijzigingen van ondergeschikte aard. Hierbij wordt gedacht aan veranderingen van bijvoorbeeld straatnamen of huisnummers.
HOOFDSTUK III INSTANDHOUDING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN
Dit artikel geldt ook voor archeologische monumenten die zijn aangewezen als gemeentelijk monument.
Artikel 13 Omgevingsvergunning
De verbodsbepaling in het eerste lid sluit aan bij artikel 2.2, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde rijksmonumenten. In artikel 13 gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is het van belang dat het verkrijgen van gegevens en het ontbreken van gegevens geregeld is in de Awb (de artikelen 4:2, 4:5 en 4:15).
De Regeling omgevingsrecht (hierna: Mor) regelt de indieningsvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning; in § 5.2 van de Mor zijn specifieke indieningsvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden.
Nadere regels met betrekking tot de omgang met archeologische monumenten worden in het van toepassing zijnde bestemmingsplan opgenomen.
Volgens vaste jurisprudentie wordt door de aanwijzing het gehele pand als gemeentelijke monument aangemerkt, inclusief al zijn bestanddelen uit hoofde van het Burgerlijk Wetboek, dat wil zeggen interieuronderdelen die fysiek verbonden zijn met de onroerende zaak en die losse onderdelen die volgens verkeersopvatting bij de onroerende zaak behoren. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is vergunningvrij wanneer evenmin een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist.
Andere zaken die zich op het perceel van het gemeentelijk monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden vermeld en beschreven, willen zij onder de werking van Erfgoedverordening vallen. Voor de duidelijkheid kan ook een plattegrond worden gehecht aan de redengevende beschrijving, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering.
Op grond van artikel 3.7 van de Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 13 de zogenaamde reguliere procedure van toepassing.
Maar wanneer er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolg moet worden, dan wordt voor het gehele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is namelijk dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedures geldt de zwaarste procedure, de uitgebreide procedure dus.
De termijn waarbinnen op de aanvraag moet worden beslist, is acht weken, met de mogelijkheid om hooguit zes weken te verdagen. Mocht de beschikking niet tijdig zijn gegeven, dan is de vergunning van rechtswege verleend. De omgevingsvergunning wordt in dat geval overeenkomstig de aanvraag verleend. De inwerkingtreding van de van rechtswege verleende vergunning wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.
Vergunningaanvragen voor gemeentelijke monumenten worden vanwege de meervoudige aanvraag (bouw en monumenten) standaard verdaagd.
Op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo kan het college ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. In de gemeente Rheden is dit de Commissie Cultuurhistorie.
Voor het uitbrengen van advies geldt geen termijn. Het niet uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg.
Voor rijksmonumenten is deze weigeringsgrond geregeld in artikel 2.15 van de Wabo. Is een dergelijk criterium niet opgenomen in deze verordening, dan kan bij het verlenen van de omgevingsvergunning geen rekening worden gehouden met cultuurhistorische waarden. Het bevoegd gezag behoudt wel de mogelijkheid om gemotiveerd af te wijken van het advies van de Commissie Cultuurhistorie en dus van het belang van de monumentenzorg en de archeologie.
Artikel 16 Intrekken omgevingsvergunning
Artikel 2.33, tweede lid, onder g van de Wabo bepaalt dat het bevoegd gezag een vergunning geheel of gedeeltelijk kan intrekken op de gronden, aangegeven in de verordening.
Artikel 16, eerste lid, onder c verwijst naar artikel 2.33, tweede lid, onder e van de Wabo; bij toepassing van dit artikel in een concreet geval zal het belang van het monument goed beargumenteerd moeten worden.
HOOFDSTUK IV GEMEENTELIJKE DORPSGEZICHTEN
De aanwijzing als gemeentelijk dorpsgezicht is een erkenning van het bijzondere cultuurhistorische karakter van een gebied. Doorgaans bestaat dit karakter uit een samenspel van de stedenbouwkundige structuur, het aanzien van de bebouwing en de wijze waarop grond en gebouwen worden gebruikt.
De bestaande situatie wordt niet bevroren. Een beschermd dorpsgezicht behoudt zijn dynamische karakter. Nieuwe gebouwen kunnen worden ingepast in de historische structuren. Ook veranderingen in het gebruik passen in het historisch gegroeide karakter.
De aanwijzing omvat een topografische kaart op een schaal van ten minste 1:1.000, waarop de gebieden waarvoor de aanwijzing geldt, zijn aangegeven, alsmede een beschrijving die de aanwijzing motiveert.
Artikel 18 Wijziging van de aanwijzing
Er kunnen zich situaties voordoen waarin het mogelijk moet zijn in de aanwijzing ambtshalve wijzigingen aan te brengen zonder dat het nodig is de gehele aanwijzingsprocedure te volgen. Het gaat daarbij om wijzigingen van ondergeschikte aard. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan veranderingen van straatnamen of huisnummers.
Artikel 22 Weigeringsgrond vergunningverlening
In artikel 2.16 van de Wabo is de weigeringsgrond opgenomen voor slopen in van rijkswege beschermde dorpsgezichten. De formulering van artikel 22 van deze verordening sluit hierbij aan. De reguliere procedure zoals geregeld in artikel 3.9 van de Wabo is van toepassing op de vergunningverlening.
Artikel 23 Vergunningverlening
Artikel 3.10, eerste lid van de Wabo bepaalt dat op de voorbereidingsprocedure voor een omgevingsvergunning voor een rijksmonument afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is. Dit betekent een uitgebreide procedure voor een vergunning voor rijksmonumenten (zie de toelichting bij artikel 14: voor een vergunning voor gemeentelijke monument geldt de -kortere- reguliere procedure).
De aanvraag wordt niet meer ter inzage gelegd. Eerst wordt een ontwerpbesluit (de vergunning in concept) verzonden naar de aanvrager, vervolgens gepubliceerd en ten slotte zes weken ter inzage gelegd.
Gedurende de termijn van de terinzagelegging kan eenieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen.
Ingeval de vergunningaanvraag ziet op reconstructie, sloop of herbestemming van een rijksmonument dient de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna: RCE) te adviseren. Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Op het definitieve besluit kan enkel door belanghebbenden beroep worden ingesteld.
Indien het rijksmonument buiten de bebouwde kom ligt, is het college verplicht een afschrift van de aanvraag aan gedeputeerde staten (hierna: GS) te zenden. GS hebben een adviesbevoegdheid, die zij naar eigen inzicht kunnen invullen en zij kunnen al dan niet tot advisering overgaan.
HOOFDSTUK V OVERIGE BEPALINGEN
In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. Deze aanwijzingsbevoegdheid staat los van de vergunningverlening en valt dus buiten het bereik van de Wabo.
Het artikel verwijst naar het collegebesluit van 7 februari 2008.
De basis voor de aanwijzingsbevoegdheid is hoofdstuk 5 van de Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Een toezichthouder mag zijn bevoegdheid slechts uitoefenen voorzover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is (artikel 5:13 Awb). Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner.
Deze verordening behoeft niet meer zoals voorheen ter goedkeuring te worden voorgelegd aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.