Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Maastricht

Afstemmingsverordening WIJ 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieMaastricht
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening WIJ 2010
CiteertitelAfstemmingsverordening WIJ 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Gemeentewet, artikel 147, lid 1; Wet werk en bijstand, artikel 12, lid 1, onderdeel b; Wet investeren in jongeren, artikel 41

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-07-201001-01-2012Nieuwe regeling

01-06-2010

Gemeenteblad 2010, C. no. 53

Volgnummer 33-2010

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmingsverordening WIJ 2010

 

 

Hoofdstuk 1: Algemene Bepalingen
Artikel 1: Begripsomschrijving

1. In deze verordening wordt verstaan onder:

a. de wet: de Wet investeren in jongeren (WIJ);

b. WIJ-norm: de op grond van hoofdstuk 4 van de wet op de

jongere van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van dat hoofdstuk door het college vastgestelde verhoging of verlaging en inclusief vakantietoeslag;

c. maatregel: het verlagen van de inkomensvoorziening op grond

van artikel 41, eerste lid, van de wet;

d. belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

e. inlichtingenplicht: de verplichting bedoeld in artikel 44 van de wet en

artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

f. overige verplichtingen: de verplichtingen bedoeld in artikel 45 van de wet;

g. college: het college van burgemeester en wethouders;

2. zover niet anders is bepaald, worden begrippen in deze verordening gebruikt in dezelfde betekenis als in de wet.

Artikel 2: Het opleggen van een maatregel

1. Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen,bedoeld in hoofdstuk 5, dan wel de uit artikel 30c, tweede lid of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen, niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich jegens het college zeer ernstig misdraagt, wordt door het college overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

2. De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

3. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

Artikel 3: De berekeningsgrondslag en de ingangsdatum

1. De maatregel wordt toegepast op de WIJ-norm.

2. De maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt bij voorkeur opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende WIJ-norm.

3. In afwijking van het tweede lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd.

Artikel 4: Verjaring

Er wordt afgezien van het opleggen van een maatregel indien de maatregelwaardige gedraging meer dan drie jaren voor de constatering van die gedraging heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte inkomensvoorziening is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

Artikel 5: Samenloop van gedragingen

1. Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, vindt cumulatie plaats van de maatregelen.

2. Indien de maatregelen niet in één kalendermaand kunnen worden geëffectueerd, worden in afwijking van artikel 3, tweede lid, de maatregelen na het besluit tot opleggen van de maatregel achtereenvolgend opgelegd.

C. Hoofdstuk 2: Het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de verplichtingen bedoeld in artikel 45 van de wet
Artikel 6: Gedragingen artikel 45 WIJ

Gedragingen van belanghebbende waardoor de overige verplichtingen van artikel 45 WIJ niet of niet voldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

 

1. eerste categorie:

het zich niet dan wel niet tijdig als werkzoekende laten registreren bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) of het niet dan wel niet tijdig laten verlengen van die registratie, dit als specifiek onderdeel van de verplichting het niet of in onvoldoende mate meewerken aan activiteiten of werkzaamheden gericht op arbeidsinschakeling.

 

2. tweede categorie:

a. het in onvoldoende mate meewerken aan een plan met betrekking tot arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan het behoud of bevorderen van arbeidsbekwaamheid en wel in die zin dat niet of onvoldoende de verplichting wordt nagekomen gebruik te maken van een daartoe aangeboden voorziening, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

c. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, voorzover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die activiteiten of werkzaamheden.

d. het niet naar beste vermogen verrichten van opgedragen werkzaamheden of activiteiten;

e. het zich niet onderwerpen aan een door een arts noodzakelijk geachte behandeling van medische aard

 

3. derde categorie:

a. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan het behoud of bevorderen van arbeidsbekwaamheid en wel in die zin dat niet of onvoldoende de verplichting wordt nagekomen gebruik te maken van een daartoe aangeboden voorziening, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de voorziening;

b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, voorzover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die activiteiten of werkzaamheden;

c. het stellen van onredelijke eisen in verband met te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden van of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren.

Artikel 7: Hoogte en duur van de maatregel

1. De maatregel behorend bij de in artikel 6 vermelde categorieën wordt vastgesteld op:

tien procent van de WIJ-norm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

vijftig procent van de WIJ-norm inkomensvoorziening inclusief eventuele toeslag en verlaging gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie honderd procent van de WIJ-norm inkomensvoorziening inclusief eventuele toeslag en verlaging gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.

2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbend zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.

3. In afwijking van het eerste lid kan in bijzondere gevallen de maatregel met een langere duur worden opgelegd, als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geeft.

Artikel 8: Waarschuwing

Van het opleggen van de maatregel wegens een gedraging van de eerste categorie, kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake de verwijtbare gedraging bedoeld in artikel 6, eerste lid, tenzij het niet nakomen van deze verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing kenbaar is gemaakt.

Hoofdstuk 3: Het niet nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht bedoeld in artikel 44 van de wet en/of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 9: Gedragingen

Gedragingen van belanghebbende waardoor de verplichtingen op grond van artikel 44 van de wet en/of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet voldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

 

1. eerste categorie:

a. het niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn mededeling doen van alle feiten en omstandigheden, waarvan belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op zijn recht op een werkleeraanbod en/of zijn recht op inkomensvoorziening;

het niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn verlenen van medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet;

het niet of niet behoorlijk mededeling doen van alle feiten en omstandigheden, waarvan belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op zijn recht op een werkleeraanbod en/of zijn recht op inkomensvoorziening, voor zover dit niet heeft geleid tot een ten onrechte of tot een te hoog verleend bedrag aan inkomensvoorziening.

 

2. tweede categorie:

het niet of niet behoorlijk mededeling doen van alle feiten en omstandigheden, waarvan belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op zijn recht op inkomensvoorziening, voor zover dit heeft geleid tot een ten onrechte of tot een te hoog verleend bedrag aan inkomensvoorziening.

Artikel 10: De hoogte en de duur van de maatregel

1. De maatregel behorend bij de in artikel 9 vermelde categorieën wordt vastgesteld op:

a. tien procent van de WIJ-norm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

b. afhankelijk van het ten onrechte verstrekte bedrag bij een gedraging van de tweede categorie:

- bij een netto ten onrechte verstrekt bedrag tot € 1.000,00: tien procent van de WIJ-norm gedurende een maand;

- bij een netto ten onrechte verstrekt bedrag van € 1.000,00 tot € 2.000,00: twintig procent van de WIJ-norm gedurende een maand;

- bij een netto ten onrechte verstrekt bedrag van € 2.000,00 tot € 4.000,00: veertig procent van de WIJ-norm gedurende een maand;

- bij een netto ten onrechte verstrekt bedrag van € 4.000,00 of meer: honderd procent van de WIJ-norm gedurende een maand;

2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde (of een hogere) categorie.

3. Indien de maatregel bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, als gevolg van de beëindiging van het recht op inkomensvoorziening niet kan worden opgelegd, wordt de maatregel alsnog opgelegd wanneer binnen een half jaar na beëindiging van de inkomensvoorziening een nieuw recht op inkomensvoorziening ontstaat.

Artikel 11: Waarschuwing

Van het opleggen van de maatregel als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, kan worden afgezien en kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake het niet binnen de daartoe gestelde termijn verstrekken van informatie, tenzij het te laat verstrekken van inlichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing in het kader van de inlichtingenplicht kenbaar is gemaakt.

Artikel 12: Overige bepalingen schending inlichtingenplicht

De maatregel als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie en blijft definitief achterwege indien ter zake een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

Hoofdstuk 4: Overige gedragingen
Artikel 13: Zeer ernstige misdragingen

Indien de belanghebbende zich jegens het college of zijn medewerkers zeer ernstig misdraagt legt het college een maatregel op. In een op directieniveau vast te stellen protocol wordt nader aangegeven wanneer sprake is van zo’n zeer ernstige misdraging.

 

De maatregel bedraagt:

a. vijftig procent van de WIJ-norm gedurende een maand indien de gedraging gekwalificeerd kan worden als vernieling;

b. honderd procent van de WIJ-norm gedurende een maand indien de gedraging gekwalificeerd kan worden als bedreiging, belaging of mishandeling.

Hoofdstuk 5: Slotbepalingen
Artikel 14: Inwerkingtreding

De Afstemmingsverordening WIJ 2010 treedt in werking op 1 juli 2010.

Artikel 15: Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: de Afstemmingsverordening WIJ 2010.

 

Algemene toelichting

De WIJ legt de nadruk op duurzame arbeidsparticipatie van jongeren van 16 tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in deze wet een recht op een werkleeraanbod opgenomen. Hierop ligt de nadruk.

In vergelijking met de WWB houdt dit een zogenoemde Paradigmashift in; van uitkering mits (WWB) naar geen uitkering tenzij (WIJ).

Wanneer het werkleeraanbod voor een jongere van 18 tot 27 jaar, gezien zijn individuele omstandigheden, vooralsnog geen optie is of indien het werkleeraanbod onvoldoende inkomsten genereert dan kan aan deze jongere een inkomensvoorziening worden verstrekt (jongeren tot 18 jaar vallen nog onder de Algemene kinderbijslagwet).

Bij weigering van een Werkleeraanbod of herhaaldelijk onvoldoende meewerken bestaat er geen recht op een inkomensvoorziening.

Voornoemde paradigmashift brengt met zich mee dat groot belang wordt gehecht aan het feit dat een jongere alles in het werk stelt om liefst duurzaam te participeren op de arbeidsmarkt zodat daarmee zelfstandig in het levensonderhoud kan worden voorzien. De in dit kader in de WIJ opgenomen verplichtingen zijn dan ook met name op dit doel gericht.

De afstemmingsverordening WIJ 2010 regelt de sanctionering van de inkomensvoorziening (inclusief eventuele toeslag) als bedoeld in artikel 41 WIJ.

Net als bij de Wet werk en bijstand ligt het soort gedragingen globaal vast in de wet, terwijl de hoogte en duur van de verlaging onderwerp zijn van gemeentelijk beleid.

Uitgangspunt van de verordening vormt het beginsel dat de uitkering wordt afgestemd op het nakomen van de verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit de wet en de verplichtingen die bij beschikking aan de belanghebbende zijn opgelegd.

Het grote belang van arbeidsparticipatie via een werkleeraanbod komt in de verordening tot uitdrukking in de onderverdeling in categorieën van gedragingen. Aan gedragingen die arbeidsparticipatie rechtstreeks schaden wordt overeenkomstig de strekking van de wet een relatief zwaar gewicht toegekend.

Hoewel de verplichtingen genoemd in artikel 45 van de wet wat anders geredigeerd zijn dan die in artikel 9 van de Wet werk en bijstand, is voor wat betreft de indeling in categorieën waar mogelijk aansluiting gezocht bij de bestaande indeling van de Afstemmingsverordening WWB 2010. Dit geldt ook voor de hoogte van de maatregelen. Het zou immers niet consistent zijn aan een gelijksoortige gedraging van een bijstandsgerechtigde een andere maatregel toe te kennen.

De wet biedt alleen de mogelijkheid om de inkomensvoorziening te verlagen met een maatregel.

Daarbij gaat het wel om de inkomensvoorziening, inclusief een eventuele toeslag of verlaging en inclusief vakantiegeld (WIJ-norm).

Het sanctioneren op grond van het feit dat verplichtingen niet of in onvoldoende mate zijn nagekomen, wordt in de terminologie van de wet aangeduid als het “afstemmen” van het bedrag van de inkomensvoorziening.

Deze term wordt ook gehanteerd in de toelichting bij artikel 12 van de wet en komt ook tot uitdrukking in de titulatuur van deze verordening. Toch wordt er de voorkeur aan gegeven het afstemmen van de inkomensvoorziening aan te duiden als het opleggen van een “maatregel”. Net als bij de Afstemmingsverordening WWB 2010 wordt hiermee niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet boeten en maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter van het “afstemmen” benadrukt.

Artikelsgewijze toelichting

 

Hoofdstuk 1: Algemene Bepalingen

 

Artikel 1: Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt, hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WIJ. Enkele begrippen die niet zijn opgenomen in de WIJ zijn apart gedefinieerd, zoals de begrippen maatregel en belanghebbende. Voor het bepalen van het begrip “belanghebbende” is aangesloten bij artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Helder is dat de belanghebbende in het kader van de WIJ de jongere is als bedoeld in artikel 2 van de wet.

Artikel 2: Het opleggen van een maatregel

Lid 1

 

In deze bepaling wordt voor alle duidelijkheid artikel 41, eerste lid, WIJ herhaald. De WIJ legt het accent op een werkleerrecht en daarmee op acceptatie van en goed uitvoering geven aan een in dit kader aangereikt werkleeraanbod. Pas wanneer een dergelijk aanbod, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de jongere, geen optie is of wanneer het aanbod onvoldoende inkomsten genereert, kan er een inkomensvoorziening worden verstrekt.

Zowel aan het aanbod alsook aan de inkomensvoorziening zijn strikte verplichtingen verbonden. Door de koppeling tussen werkleeraanbod en inkomensvoorziening gelden deze vanaf datum aanvraag werkleeraanbod. Dit wijkt derhalve af van de WWB, omdat het recht op WWB kan ingaan vanaf de meldingsdatum. Gelet op dit verschil is het van belang jongeren in staat worden gesteld de aanvraag om een werkleeraanbod zo spoedig mogelijk in te dienen.

 

Lid 2

 

In deze afstemmingsverordening zijn voor de diverse gedragingen standaard-maatregelen vastgesteld. Desondanks blijft het mogelijk de op te leggen maatregel aan te passen aan de ernst van het feit en de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van belanghebbende. Beoordeeld dient te worden of men als gevolg van de ernst van het feit en de gedraging, bijvoorbeeld afhankelijk van de zwaarte van de gedraging, omvang van de gevolgen of zoveelste recidive wil afwijken van de standaardmaatregel. De mate van verwijtbaarheid dient altijd in de beoordeling meegenomen te worden. Hierbij dient de vraag gesteld te worden in hoeverre belanghebbende op de hoogte was/kon zijn van zijn verplichtingen, alsmede de psychische gesteldheid van belanghebbende. Bij het ontbreken van iedere verwijtbaarheid wordt er geen maatregel opgelegd.

Bij de omstandigheden van belanghebbende dient overwogen te worden of de individuele omstandigheden van belanghebbende aanleiding zijn om af te wijken van de standaardmaatregel.

Als gevolg van de ernst van het feit en de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden kan een maatregel, in afwijking van de standaardmaatregel hoger worden vastgesteld (tot maximaal 100%) of juist lager. (de passage over de 0%-afstemming is verwijderd)

Een maatregel kan op basis van dit tweede lid niet alleen hoger of lager worden vastgesteld maar kan in voorkomende gevallen ook over een langere periode worden gespreid. De standaard maatregel is dan bijvoorbeeld één maand 100%, maar wordt vervolgens verdeeld over twee maanden 50%.

 

Lid 3

 

Bij het afzien van een maatregel wegens dringende redenen zijn de onder lid 2 genoemde criteria reeds beoordeeld en is men van mening dat er gelet op de verwijtbare gedraging een maatregel dient plaats te vinden. Echter wegens de dringende redenen wordt deze maatregel niet opgelegd. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Belanghebbende ontvangt een beschikking dat er is afgezien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen. Een volgende verwijtbare gedraging zal als recidive worden beschouwd.

Artikel 3: De berekeningsgrondslag en de ingangsdatum

Lid 1

 

Een maatregel wordt opgelegd over de inkomensvoorziening. Hieronder wordt de wettelijke norm verstaan inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

 

Lid 2

 

Net als bij de WWB wordt in het kader van de WIJ een maatregel in principe naar de toekomst opgelegd. Hiermee wordt voorkomen dat het recht herzien moet worden en de teveel verstrekte inkomensvoorziening moet worden teruggevorderd. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand nadat het maatregelbesluit is genomen.

 

Lid 3

 

In voorkomende situaties kan het praktisch zijn om de maatregel te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet het recht op inkomensvoorziening wel worden herzien en moet worden teruggevorderd.

Artikel 4: Verjaring

Een reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is verjaring. Omwille van de effectiviteit van een maatregel is het geboden dat deze zo snel mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgevonden wordt opgelegd (“lik op stuk”). Deze verjaringstermijn wordt vastgesteld op drie jaar met uitzondering van de gedragingen wegens het niet of niet voldoende nakomen van de inlichtingenplicht. In dat geval geldt een verjaringstermijn van vijf jaar. Daarmee wordt aangesloten op hetgeen hieromtrent verwoord is in de handreiking handhaving rechten en plichten welke in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is opgesteld na inwerkingtreding van de WWB. Een termijn van vijf jaar bij het schenden van de inlichtingenlicht ligt tevens voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig heeft om de omvang van de fraude vast te stellen.

Artikel 5: Samenloop van gedragingen

Lid 1

 

Bij samenloop van meerdere verwijtbare gedragingen zijn er in beginsel 3 mogelijkheden: niet cumuleren van maatregelen, uitgaan van de meest ernstige gedraging of de maatregelen gelijktijdig toepassen (cumuleren). Gekozen is voor de laatste optie.

De bepaling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen die (min of meer) gelijkertijd plaatsvinden. De bepaling geldt dus niet voor één bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de geschonden verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

 

Lid 2

 

Indien er door een samenloop van maatregelen het gezamenlijke percentage hoger is dan 100%, kan het resterende deel van de maatregel opgelegd worden over de volgende maand(en). Bijvoorbeeld bij samenloop van een maatregel van 100% gedurende één maand met een maatregel van 10% gedurende één maand wordt de eerstvolgende maand na opleggen van het besluit 100% gekort en de maand daarna 10%.

C. Hoofdstuk 2: Het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de overige verplichtingen genoemd in artikel 45 van de wet

 

Artikel 6: Gedragingen artikel 45 WIJ

De artikelen 6,7 en 8 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën, waaraan (in artikel 7) een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. In de indeling in categorieën is uitdrukking gegeven aan het belang dat in de WIJ wordt gehecht aan (duurzame) arbeidsinschakeling.

De WIJ wordt gekenmerkt door een zogenoemde paradigmawisseling. In plaats van “uitkering mits” zoals nu bij de WWB nog het geval is, wordt hier gesproken van “geen uitkering, tenzij”. Jongeren moeten dus of werken of leren (of beiden combineren). Om dit uitgangspunt vorm te geven kent de WIJ aan jongeren een werkleerrecht toe dat geconcretiseerd wordt in een werkleeraanbod met (duurzame) arbeidsparticipatie als doel. Alle inspanningen van de jongere en natuurlijk ook van de gemeente zelf dienen hierop gericht te zijn.

Bij arbeidsparticipatie gaan ook in het kader van de WIJ de gedachten allereerst uit naar het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid zonder dat daarbij gebruik wordt gemaakt van een daarop gerichte voorziening die door de gemeente wordt aangeboden. In beginsel is iedere jongere dan ook verplicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Er worden geen beperkende voorwaarden gesteld aan de aard en de omvang van het werk en de aansluiting op opleiding en ervaring. Alle arbeid die maatschappelijk aanvaard is dient geaccepteerd te worden. De primaire plicht tot arbeidsinschakeling komt tot uitdrukking in artikel 45 van de wet en dan met name in onderdeel b.

 

Intrekking of sanctionering

Wat verder van belang is hier te belichten is dat de WIJ de keuze laat tussen sanctioneren enerzijds en anderzijds het intrekken van het werkleeraanbod en daarmee tevens het beëindigen van de inkomensvoorziening.

In het kader van de invoering van de WIJ is als uitgangspunt gekozen dat zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij bestaand WWB-beleid. Dit geldt ook voor het maatregelenbeleid. Het betekent dat bij maatregelwaardig gedrag van jongeren toch zoveel mogelijk een maatregel wordt opgelegd.

Bij minder ernstige gedragingen wordt het werkleeraanbod niet ingetrokken, (zie gedragingen van de eerste en tweede categorie, genoemd in artikel 6, eerste en tweede lid). Het opleggen van een maatregel zal hier dus de regel moeten zijn. Dat geldt ook bij recidive. Is sprake van herhaalde recidive, waardoor blijkt dat het opleggen van een maatregel geen effect ressorteert, dan dient alsnog tot intrekking te worden besloten.

In gevallen waarin geen inkomensvoorziening wordt verstrekt maar waarin wel een werkleeraanbod van toepassing is (bijvoorbeeld bij een gesubsidieerde baan), kan een maatregel niet worden geëffectueerd. Hier moet eerst worden gewerkt met een waarschuwing. Bij herhaald foutief gedrag moet dan tot intrekking worden overgegaan.

Bij ernstige gedragingen (gedragingen van de derde categorie, genoemd in artikel 6, derde lid) moet in eerste instantie ook een maatregel worden opgelegd. Voorwaarde is wel dat op korte termijn het aanbod kan worden herzien en dat dan een nieuwe voorziening wordt aangeboden.

Een uitzondering vormt hier ook weer de situatie dat een maatregel niet kan worden geëffectueerd omdat de jongere geen inkomensvoorziening heeft. In dat geval moet het aanbod worden ingetrokken.

Het aanbod dient eveneens te worden ingetrokken bij recidive. Het gaat immers opnieuw om een ernstige gedraging. Echter ook hier kan gemotiveerd worden afgeweken en kan een verdubbeling van de maatregel plaatsvinden. Vandaar dat ook voor gedragingen van de derde categorie de recidivebepaling blijft bestaan.

 

Dus samengevat

 

- Bij gedragingen van de eerste en tweede categorie, genoemd in artikel 6, eerste en tweede lid, volgt dat in de regel een maatregel wordt opgelegd, ook bij een eerste recidive. Er kan gemotiveerd worden afgeweken bijvoorbeeld indien een maatregel niet kan worden geëffectueerd, bij herhaald foutief gedrag of bij schendingen van meerdere verplichtingen tegelijkertijd;

- bij gedragingen van de derde categorie, genoemd in artikel 6, derde lid, volgt eveneens een maatregel. Er kan gemotiveerd worden afgeweken bijvoorbeeld indien een maatregel niet kan worden geëffectueerd.

Bij recidive dient tot intrekking te worden overgegaan. Ook hier kan echter gemotiveerd worden afgeweken en worden gekozen voor het toepassen van een zware maatregel voor langere duur, bijvoorbeeld wanneer het ondanks de herhaalde schending van verplichtingen toch mogelijk en wenselijk wordt geacht het werkleeraanbod te herzien en op korte termijn te starten met een nieuwe voorziening. Het moet duidelijk zijn dat dit alleen bij uitzonderingsgevallen gebeurt.

 

Lid 1

 

Eerste categorie

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV en deze inschrijving tijdig te verlengen. In de WWB wordt deze verplichting nog expliciet vermeld in artikel 9. Artikel 45 van de WIJ doet dat niet. De verplichting kan echter worden gerubriceerd onder de meer algemene verplichting genoemd in onderdeel d.

Gelet op de plicht tot arbeidsinschakeling en gezien het werkleeraanbod dat moet worden gedaan, wordt inschrijving van de jongere bij het UWV nog steeds van belang geacht.

De inschrijving bij het UWV is een eerste, relatief eenvoudige stap op weg naar arbeidsparticipatie. Het niet ingeschreven staan bij het UWV betekent onvermijdelijk een vertraging richting arbeidsinschakeling in het bijzonder voor de doelgroep jongeren die in de regel geacht wordt op eigen kracht naar reguliere arbeid uit te stromen.

 

Lid 2

 

Tweede categorie

Het opstellen van een plan voor de arbeidsinschakeling neemt binnen de WIJ een belangrijke plaats in. Werkt een jongere in het geheel niet mee aan de totstandkoming van dit plan dan wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 17, vijfde lid WIJ géén werkleeraanbod gedaan. Ook bestaat er dan géén recht op een inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid onderdeel c WIJ).

Is sprake van een minder ernstige schending van de verplichting zodat het plan toch kan worden opgesteld waardoor uiteindelijk ook een werkleeraanbod kan worden gedaan, dan is een maatregel op zijn plaats.

Werkt de jongere wel mee aan de totstandkoming van een werkleeraanbod maar weigert hij het aanbod na ontvangst van de toekenningsbeschikking, dan kan het werkleeraanbod alsnog worden ingetrokken (artikel 21, onderdeel b WIJ). Door de weigering is er dan ook geen recht op een inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, onderdeel a WIJ).

Dat de gedragingen genoemd in de onderdelen b en c als minder ernstig worden beschouwd komt tot uitdrukking in het feit dat die gedragingen niet hebben geleid tot voortijdige beëindiging van de aangeboden voorziening.

Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het reïntegratiebedrijf verschijnt of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.

Het Transferium Werk en Bijstand vormt wat dit laatste betreft een bijzondere plek. Binnen deze setting gelden bepaalde huisregels die ertoe moeten bijdragen dat het diagnostisch onderzoek zo goed mogelijk kan verlopen. Overtreding van die regels –bijvoorbeeld een herhaalde weigering een hoofdtelefoon af te zetten- zou kunnen worden opgevat als een gedraging van de tweede categorie. Het zonder meer toepassen van de daarbij behorende maatregel van één maand 50% wordt echter als een te zware sanctie ervaren.

Het is dan toch mogelijk om een maatregel te baseren op artikel 6, tweede lid, maar vervolgens de hoogte te matigen met toepassing van artikel 2, tweede lid van de verordening.

Natuurlijk dient helder te zijn dat belanghebbende, voorafgaand aan het opleggen van een maatregel eerst een duidelijke schriftelijke waarschuwing heeft gehad (overigens niet te verwarren met de waarschuwing bedoeld in artikel 8 en 11).

Bij de gedraging bedoeld in onderdeel d is er ook sprake van voorzetting van de werkzaamheden of activiteiten.

In andere gevallen worden meestal meerdere verplichtingen tegelijkertijd geschonden. Er kan dan op grond daarvan een zwaardere maatregel worden opgelegd. Ook kan afhankelijk van de situatie in een individueel tot intrekking of uitsluiting van het werkleeraanbod worden overgegaan.

Wanneer de gedraging in onderdeel e bij herhaling plaatsvindt, kan op basis van “recidive” de duur van de maatregel worden verdubbeld. Is daarna weer sprake van herhaald foutief gedrag dan dient tot intrekking van het werkleeraanbod te worden besloten.

 

Lid 3

 

Derde Categorie

In onderdeel a en b hebben de gedragingen tot gevolg dat een aangeboden voorziening definitief geen doorgang kan vinden of vroegtijdig moet worden beëindigd. De gedragingen worden daarmee gekwalificeerd als ernstig. Het stopzetten van de voorziening heeft immers tot gevolg dat inschakeling in de arbeid weer voor langere tijd niet mogelijk is. Gelet op de uitgangspunten van de WIJ ligt een zwaardere sanctionering in deze dan ook voor de hand.

Zoals hiervoor in de inleidende toelichting bij artikel 6 al is aangegeven, is het ook bij ernstige gedragingen regel dat een maatregel wordt opgelegd. Daarbij is ook vermeld dat van deze regel kan worden afgeweken, bijvoorbeeld wanneer een maatregel niet kan worden geëffectueerd. Dan is intrekking van het werkleeraanbod geboden.

Is sprake van recidive dan volgt eveneens intrekking. Maar ook dan kan in het individuele geval gemotiveerd worden afgeweken.

Onder onderdeel c. kunnen grofweg de gedragingen bedoeld in artikel 6, derde lid, onderdelen b,c en d van de Afstemmingsverordening WWB worden gerubriceerd, namelijk; “het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid”,“gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren” en “het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen”.

Voor wat betreft het begrip “algemeen geaccepteerde arbeid” wordt erop gewezen dat het hierbij om allerlei soorten arbeid kan gaan. Gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel voor onderdeel c is dat de jongere door het stellen van onredelijke eisen in verband met te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk in zijn levensonderhoud te voorzien.

Tot “het stellen van onredelijke eisen” kan ook worden gerekend het kortweg weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid en het blijk geven van negatieve gedragingen bij sollicitaties. Daarnaast valt ook het onvoldoende solliciteren hieronder. De jongere moet zich immers zo opstellen dat hij algemeen geaccepteerde arbeid kan en wil aanvaarden.

In het plan en in het aanbod zal tot uitdrukking worden gebracht dat de jongere een minimaal aantal sollicitaties moet verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken moet tonen. Het exacte minimum aantal verplichte sollicitaties zal onder andere afhangen van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.

Artikel 7: De hoogte en duur van de maatregel

Lid 1

 

Net als in de Afstemmingsverordening WWB is hier aan de categorieën een bepaald wegingspercentage gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Dit percentage dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de maatregel, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen.

Vooral bij toepassing van een zware maatregel (zoals een 100% maatregel) speelt artikel 2, tweede lid een belangrijke rol. Er moet dan met name goed gekeken worden naar de individuele omstandigheden.

Ook in de beoordeling van overtredingen van de huisregels van het Transferium Werk en bijstand vormt het in artikel 2, tweede lid geschetste toetsingskader een belangrijk element. Zie in dit verband de toelichting bij artikel 6, tweede lid van de verordening.

 

Lid 2

 

Indien er binnen één jaar na een vorige verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Er moet hier echter op worden gewezen dat bij recidive in de regel tot intrekking van het werkleeraanbod (en daarmee ook van de inkomensvoorziening moet worden overgegaan) moet worden overgegaan. In het individuele geval kan hier gemotiveerd van worden afgeweken en kan een zware maatregel voor langere duur worden opgelegd.

Onder eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest een maatregel toe te passen, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd.

Een gedraging kan overigens pas als “verwijtbaar” worden aangemerkt indien deze is beoordeeld en in een beslissing aan de belanghebbende kenbaar is gemaakt.

Bij toepassing van recidive wordt uitgegaan van het tijdstip waarop de eerste verwijtbare gedraging zich feitelijk heeft voorgedaan. Het is daarom van belang dit goed weer te geven in het maatregelbesluit en dat vervolgens adequaat te registreren.

 

Lid 3

 

Met deze bepaling wordt uitdrukkelijk de mogelijkheid geboden om ook bij een eerste of tweede gedraging de maatregel voor een langere periode op te leggen als de situatie daartoe aanleiding geeft. Ook hier geldt het beginsel dat in een concreet geval maatwerk mogelijk moet zijn. Hieraan moet met name gedacht worden indien de kansen van belanghebbende op uitstroom ernstig worden bemoeilijkt door het afbreken van een traject. In dergelijke gevallen moet het mogelijk zijn om, rekening houdend met de betrekkelijk ernstige gevolgen van de gedraging, reeds bij een eerste of tweede gedraging deze voor langere duur op te leggen.

Net als bij het tweede lid moet hier worden opgemerkt dat in voorkomende gevallen redenen zijn om geen maatregel op te leggen maar over te gaan tot intrekking van het werkleeraanbod.

Artikel 8: Waarschuwing

Uitgangspunt is dat verwijtbaar gedrag in beginsel een maatregel tot gevolg heeft. Aangezien de gedragingen van de eerste categorie relatief gering zijn met geen of weinig directe gevolgen, wordt met deze bepaling geregeld dat bij een eerste verwijtbare gedraging een schriftelijke waarschuwing kan worden gegeven.

Van een eerste verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel is overigens wederom sprake indien belanghebbende in de 2 jaar voorafgaand aan de nieuwe gedraging (van de eerste categorie) géén schriftelijke waarschuwing heeft ontvangen.

Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid. Indien belanghebbende willens en wetens zijn inschrijving bij het UWV niet heeft verlengd, kan er direct een maatregel worden opgelegd rekeninghoudend met de ernst van het feit en de gedraging.

Indien er binnen een periode van 2 jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing kenbaar is gemaakt, wederom sprake is van een verwijtbare gedraging van de eerste categorie, dient er wel een maatregel te worden toegepast.

Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dat wil zeggen dat bij herhaling in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van recidive.

D. Hoofdstuk 3: Het niet nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht

 

Artikel 9: Gedragingen

De artikelen 9, 10 en 11 moeten ook in onderling verband worden gezien. Het betreft de verplichtingen tot het verstrekken van inlichtingen met betrekking tot het recht op een werkleeraanbod en/of het recht op een inkomensvoorziening, de medewerkingsverplichting en het tonen van een identiteitsbewijs. Belanghebbende is ook verplicht om inlichtingen te verstrekken met betrekking tot zijn recht op een werkleeraanbod wanneer van hem vooralsnog niet kan worden gevergd dat hij uitvoering geeft aan een werkleeraanbod. Die inlichtingplicht geldt ook indien belanghebbende wel een werkleeraanbod heeft ontvangen maar nog niet onmiddellijk uitvoering aan dat aanbod kan worden gegeven.

De inlichtingenverplichting is vastgelegd in artikel 44 van de wet. In artikel 44 lid 1 van de wet is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op een werkleeraanbod of het recht inkomensvoorziening.

Om ongestructureerde meldingen te voorkomen, wordt -afhankelijk van de situatie van belanghebbende- in de uitvoering gewerkt met een status- en wijzigingsformulier en met periodieke verklaringen. Voor het begrip ‘onverwijld’ geldt dat bij wijzigingen die van belang zijn voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening direct gebruik maakt van het formulier dat op hem van toepassing is.

 

Lid 1

 

De eerste categorie, onderdeel a en b, heeft betrekking op het te laat voldoen aan de inlichtingplicht en het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. Veel voorkomende gedragingen ten aanzien van de inlichtingenplicht zijn onder meer het niet verschijnen op een ingelast rechtmatigheidsonderzoek of het niet inleveren van status- en wijzigingsformulier en periodieke verklaring.

Voorbeelden van het niet voldoen aan de medewerkingsverplichting zijn het niet tonen van het identiteitsbewijs, niet meewerken aan een huisbezoek en niet meewerken aan een onderzoek naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens. Indien belanghebbende niet in de daartoe gestelde termijn de informatie verstrekt of anderszins onvoldoende medewerking verleent, wordt het recht op inkomensvoorziening op grond van artikel 40 van de wet opgeschort en wordt belanghebbende verzocht het verzuim binnen een gestelde termijn te herstellen (de zogenaamde hersteltermijn), Indien de informatie of medewerking alsnog wordt verstrekt of verleend, wordt een maatregel toegepast. Indien belanghebbende het verzuim niet herstelt, wordt het recht op inkomensvoorziening beëindigd met ingang van de eerste dag waarover dat recht is opgeschort.

Een bijzondere vorm van schending van de medewerkingsplicht is het in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Omdat het hier gaat om het niet nakomen van een verplichting in het kader van het recht op een werkleeraanbod, wordt deze specifieke gedraging niet gesanctioneerd op basis van dit artikel maar op grond van artikel 6, tweede categorie onder a. De gedraging kan overigens wel nog steeds als een schending van de medewerkingsplicht ex artikel 44, tweede lid van de wet worden gezien, waardoor -althans ten aanzien van belanghebbenden aan wie al een inkomensvoorziening is toegekend- ná de maatregelwaardige gedraging, de hierboven geschetste weg van artikel 40 van de wet kan worden gevolgd.

In gevallen waarin de jongere helemaal niet voldoet aan de hier bedoelde medewerkingsplicht, volgt toepassing van artikel 17, vijfde lid van de wet en moet er geen werkleeraanbod worden gedaan.

Ten aanzien van oproepen door een Reïntegratiebedrijf (RIB) kan hier nog worden aangegeven dat de hiervoor bedoelde hersteltermijn niet gaat lopen vanaf het moment dat belanghebbende dient te verschijnen op een afspraak van het RIB, maar pas na de daaropvolgende oproep van de Sociale Dienst. Deze oproep vindt in de regel plaats nadat belanghebbende niet is verschenen op de afspraak van het RIB. Geeft belanghebbende ook geen gehoor aan de oproep van de Sociale Dienst dan geldt voor de hersteltermijn de datum van deze oproep.

Om vast te kunnen stellen waarom belanghebbende niet op de afspraak van het RIB is verschenen. Voldoet een belanghebbende niet aan de oproep van de Sociale Dienst dan gaat de hersteltermijn in op het moment van deze oproep.

Daarnaast omvat de eerste categorie, onderdeel c, het schenden van de inlichtingenplicht dat niet heeft geleid tot een teveel of ten onrechte verstrekt bedrag aan uitkering, de zogenaamde nulfraude. Voorbeelden van zogenaamde nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk. Rekeninghoudend met de gedraging van de eerste categorie (te late verstrekking van gegevens) dient hier ook een maatregel te worden opgelegd. Nulfraude zou anders immers positiever beoordeeld worden dan het alsnog na herhaald verzoek verstrekken van gegevens.

 

Lid 2

 

De tweede categorie betreft het schenden van de inlichtingenplicht welke wel heeft geleid tot een ten onrechte verstrekt bedrag. Er kan in deze situaties sprake zijn van fraude als betrokkene de bedoelde inlichtingen bewust heeft verzwegen met de bedoeling er financieel van te profiteren. Waren de inlichtingen wel (tijdig) verstrekt, dan zou dat hebben geleid tot het lager vaststellen van het recht op inkomensvoorziening of tot beëindiging van de inkomensvoorziening.

Artikel 10: De hoogte en duur van de maatregel

Lid 1

 

Voor de gedragingen van de eerste categorie is een vast percentage genoemd. Bij gedragingen van de eerste categorie, onderdeel c, kan er sprake zijn van vroegtijdig constateren van inlichtingenfraude waardoor is voorkomen dat er ten onrechte inkomensvoorziening wordt verstrekt. Bijvoorbeeld constatering gedurende de aanvraagprocedure voor de eerste uitbetaling.

Bij gedragingen van de tweede categorie is het percentage afgestemd op het ten onrechte verstrekte bedrag.

Ook hier dient de maatregel te worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Dit kan betekenen dat -zeker vanuit het oogpunt van hoogwaardig handhaven- in bepaalde situaties een hogere maatregel kan worden opgelegd.

Toepassing geven aan artikel 2, tweede lid kan echter ook inhouden dat -met name bij een zware standaard maatregel- deze bijvoorbeeld over een langere periode wordt gespreid. Maatwerk is dus mogelijk.

 

Lid 2

 

Indien er binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel.

Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd.

Een gedraging kan overigens pas als “verwijtbaar” worden aangemerkt indien deze is beoordeeld en in een beslissing aan de belanghebbende kenbaar is gemaakt.

Bij toepassing van recidive wordt uitgegaan van het tijdstip waarop de eerste verwijtbare gedraging zich feitelijk heeft voorgedaan. Het is daarom van belang dit goed weer te geven in de beslissing en die vervolgens adequaat te registreren.

 

Lid 3

 

Indien na de constatering van de schending van de inlichtingenplicht de uitkering wordt beëindigd, biedt deze bepaling de mogelijkheid om de maatregel alsnog te effectueren wanneer binnen een half jaar na beëindiging van de inkomensvoorziening een nieuw recht op inkomensvoorziening ontstaat.

Er is gekozen voor deze kortere termijn (in de vorige verordening was de termijn twee jaar) omdat de verwachting is dat dan het effect van de maatregel, namelijk het bewerkstelligen van een gedragsverandering bij de belanghebbende, het grootst is.

Voor het bepalen van de ingangsdatum van de half jaar termijn, dient de datum van feitelijke beëindiging van de inkomensvoorziening te worden genomen. Deze hoeft niet samen te vallen met de formele beëindiging. Die kan immers vanwege fraude met terugwerkende kracht zijn bepaald.

Artikel 11: Waarschuwing

Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid. Indien belanghebbende willens en wetens zijn inlichtingenplicht niet correct is nagekomen met als doel geldelijk gewin, kan er direct een maatregel worden opgelegd rekeninghoudend met de ernst van het feit en de gedraging.

Zie ook toelichting artikel 8.

Artikel 12: Overige bepalingen schending inlichtingenplicht

In principe dient er bij fraude vanaf € 10.000,00 (brutobedrag inclusief de af te dragen of afgedragen loonheffing en premies en geldend per 1 januari 2010) aangifte te worden gedaan bij het Openbaar Ministerie (OM) en dient er een proces-verbaal opgemaakt te worden. Als het OM een zaak in termen van strafrechtelijke bewijsbaarheid niet accepteert, bijvoorbeeld omdat er vormfouten zijn gemaakt, of dit nadeel becijfert op minder dan € 10.000,00, wordt de gemeente geïnformeerd en zal er alsnog een maatregel opgelegd dienen te worden.

Indien er ter zake van hetzelfde feit een strafvervolging is ingesteld, wordt het opleggen van de maatregel opgeschort zolang het OM de gedraging onderzoekt. Indien er strafvervolging is ingesteld die zover is gevorderd dat het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel er een schikking heeft plaatsgevonden op grond van art. 74 Sr, blijft de maatregel definitief achterwege.

Hoofdstuk 4: Overige gedragingen

Een groot verschil tussen WIJ en WWB is dat inkomensvoorziening niet kan worden verlaagd wanneer de jongere zich schuldig maakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, anders dan in de vorm van schending van één van de in artikel 41 WIJ genoemde verplichtingen. Zo kan de inkomensvoorziening niet worden verlaagd in geval van onverantwoord interen van vermogen en bij verwijtbare werkloosheid.

Voor wat betreft de onverantwoorde vermogensintering moet er wel op worden gewezen dat in het kader van een aanvraag voor een werkleeraanbod en voor de ambtshalve beoordeling of er ook een inkomensvoorziening moet worden verstrekt de hoogte van het vermogen moet worden vastgesteld. De belanghebbende moet op dit punt dus gewoon aan zijn inlichtingenplicht voldoen en derhalve volledige openheid van zaken geven.

Artikel 13: Zeer ernstige misdragingen

Een maatregelwaardige gedraging die in artikel 41 van de wet expliciet omschreven staat, is het zich jegens het college zeer ernstig misdragen. Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, waarbij sprake is van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. In de verordening is aangegeven dat agressief gedrag van een jongere aanleiding vormt voor het opleggen van een maatregel. Een nadere uitwerking van wat onder “het zeer ernstig misdragen” kan worden verstaan, vindt plaats in het zogenoemde Agressieprotocol Werkplein Maastricht. Hier wordt volstaan met de vermelding dat het moet gaan om ernstige misdragingen tegenover medewerkers van de gemeente en medewerkers van andere organisaties die belast zijn met de uitvoering van de WWB, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van deze wet.

Het doen van aangifte van een strafbaar feit is geen voorwaarde voor het opleggen van een maatregel wegens vernieling, bedreiging, belaging of mishandeling. Of aangifte wordt gedaan conform het agressieprotocol staat dus los van het opleggen van een maatregel. Ook een veroordeling door de strafrechter is geen voorwaarde voor toepassing van deze bepaling. Een maatregel vanwege een ernstige misdraging is niet bedoeld om de eventueel door die misdraging veroorzaakte schade te vergoeden.

Let op: indien de jongere zich meermaals zeer ernstig misdraagt volgt er geen verlaging conform deze verordening maar is artikel 22 van de wet van toepassing. Daarin is bepaald dat de jongere dan (tijdelijk) kan worden uitgesloten van het recht op het werkleeraanbod (en dus van het recht op een inkomensvoorziening: de gedragingen zijn te rubriceren onder de gedragingen bedoeld in artikel 42, eerste lid onder c). Wel moet het besluit tot uitsluiting binnen ten hoogste een maand worden heroverwogen.

Hoofdstuk 5: Slotbepalingen

De artikelen 14 en 15 van de verordening betreffende resp. de datum van inwerkingtreding en de citeertitel spreken voor zich.