Organisatie | Velsen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels boeteoplegging Participatiewet, IOAW en IOAZ 2016 gemeente Velsen |
Citeertitel | Beleidsregels boeteoplegging Participatiewet, IOAW en IOAZ 2016 gemeente Velsen |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | Participatiewet / Werk en Inkomen |
De Beleidsregels boeteoplegging Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 gemeente Velsen, eerste wijziging komen hiermee te vervallen
4:81 AWB
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
22-07-2016 | Onbekend | 12-07-2016 Elektronisch gemeenteblad en Jutter / Hofgeest donderdag 21 juli 2016 | B16.0312 |
BELEIDSREGELS BOETEOPLEGGING PARTICIPATIEWET, IOAW EN IOAZ 2016 GEMEENTE VELSEN
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen besluit vast te stellen de Beleidsregels boeteoplegging Participatiewet, IOAW en IOAZ 2016 gemeente Velsen.
Artikel 2. Afstemming van de boete
Er wordt hierbij rekening gehouden met een fictieve draagkracht van 10 % van de toepasselijke bijstandsnorm.
Artikel 4. Inwerkingtreding en citeertitel
Deze beleidsregels worden aangehaald als Beleidsregels boeteoplegging Participatiewet, IOAW en IOAZ 2016 gemeente Velsen en treden in werking op de dag volgend op de bekendmaking onder gelijktijdige intrekking van de Beleidsregels boeteoplegging Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 gemeente Velsen, eerste wijziging.
TOELICHTING BELEIDSREGELS BOETEOPLEGGING PARTICIPATIEWET, IOAW EN IOAZ 2016 GEMEENTE VELSEN
Deze beleidsregels vervangen de Beleidsregels boeteoplegging Participatiewet, IOAW en IOAW 2015 gemeente Velsen, eerste wijziging.
De Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW wetgeving (Stbl. 2012, 462) verplicht het college vanaf 1 januari 2013 tot het opleggen van een bestuurlijke boete ter hoogte van het benadelingsbedrag bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht. De wet bepaalt in art. 18a Participatiewet, respectievelijk artikel 20a IOAW en IOAZ de reikwijdte van deze verplichting. In deze beleidsregels is vastgelegd op welke wijze het college deze verplichting vormgeeft en op welke wijze het college invulling geeft aan de (beperkte) beleidsruimte die de wet geeft.
Artikel 2. Afstemming van de boete
Bij de hoogte van de boete moet rekening worden gehouden met de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de draagkracht van de belanghebbende. De boete wordt naar boven worden afgerond met een veelvoud van € 10,-, maar mag nooit hoger uitvallen dan het benadelingsbedrag (artikel 2 lid 2 Boetebesluit Socialezekerheidswetten). Van een benadelingsbedrag is ook sprake als het fraudebedrag nog verrekend kan worden met de uitkering.
De CRvB heeft in zijn uitspraak van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) bepaald dat bij de afstemming van de boete de volgende uitgangspunten gelden:
Factoren die volgens de CRvB invloed kunnen hebben op de hoogte van de boete zijn onder andere:
Een boete van 100% van het benadelingbedrag wordt slechts opgelegd als er sprake is van opzet. Onder opzet in dit verband wordt verstaan: het willens en wetens handelen of nalaten, wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
Voorbeeld: opzettelijk onvolledige informatie verstrekken, opzettelijk inkomsten verzwijgen.
Onder grove schuld wordt verstaan: een ernstige, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid, waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen
Als er geensprake is van opzet, grove schuld of verminderde verwijtbaarheid, dan is sprake van normale gemiddelde verwijtbaarheid. Daarbij hoort een boete van maximaal 50% van het benadelingsbedrag. Hier valt ook de ‘kennelijke vergissing’ onder.
Een voorbeeld zien we in een uitspraak van de CRvB van 11 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4214). Daar had aanvrager de vraag of zij inkomsten of uitkering ontving met ‘nee’ ingevuld, terwijl ze een nabestaandenpensioen ontving. De Centrale Raad stelt dat zij weliswaar misschien geen oogmerk had om fraude te plegen, maar dat het enkele feit dat zij een duidelijk geformuleerde vraag foutief heeft beantwoord voldoende is om normale gemiddelde verwijtbaarheid aan te nemen. Het was aan haar om bij twijfel navraag te doen over de bedoeling van de vraag.
De criteria van artikel 2a Boetebesluit zijn:
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid schrijft in zijn brief van 16 december 2014 dat hij in het Boetebesluit twee veelgebruikte categorieën wil toevoegen aan die criteria:
Bij de “gedeelde verwijtbaarheid” kunnen ook eventuele fouten in de bedrijfsvoering zelf meegewogen worden (bijvoorbeeld het laten voortduren van een incorrecte situatie, terwijl de uitvoering van het bestaan hiervan wist). De kwaliteit van de bedrijfsvoering van de gemeente en de informatieplicht van de uitkeringsgerechtigden aan de gemeente zijn communicerende vaten. Bij kwaliteit van de bedrijfsvoering gaat het vooral om de kwaliteit van voorlichting aan bestaande en potentiële uitkeringsgerechtigden en de wijze waarop de verstrekte inlichtingen adequaat worden verwerkt. Maar, zoals uit de jurisprudentie blijkt, toetst de rechter ook de wijze van controle door de gemeente. Hierbij kun je denken aan voortvarendheid en oplettendheid van de behandelende medewerker en het informeren van klanten van nieuwe dan wel gewijzigde controlevoorschriften en interne handelswijzen. De rechter toetst dus integraal de kwaliteit van het handhavingsbeleid als deelelement van de verminderende mate van verwijtbaarheid.
In de praktijk blijkt dat miscommunicatie tussen de uitkeringsgerechtigde en de klantmanager vaak een grondslag vormt om de boete te matigen.
Naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:8 t/m 1) moet de boete zodanig worden begrensd dat deze, rekening houdend met de draagkracht van de bijstandsgerechtigde, kan worden voldaan binnen:
Er wordt hierbij rekening gehouden met een fictieve draagkracht van 10 % van de toepasselijke bijstandsnorm (de beslagvrije voet hoeft dus niet te worden berekend aan de hand van de correcties, beslagen of inhoudingen). Dit geldt ook voor kostendelers. De peildatum van de toepasselijke bijstandsnorm is het moment van het opleggen van de boete.
Het college beoordeelt of een op te leggen boete ongewenste effecten heeft. Als dat zo is, wordt de hoogte van de boete aangepast of wordt er van boeteoplegging afgezien (artikel 18a, vierde lid, van de wet). Dit wordt aan de hand van de individuele omstandigheden beoordeeld. In dat geval telt het besluit wel mee bij de vraag of er sprake is van recidive. Van een besluit tot afzien van het opleggen van een boete wegens dringende redenen wordt aan de belanghebbende schriftelijk mededeling gedaan.
Bij het ontbreken van verwijtbaarheid wordt geen boete opgelegd (artikel 5:41 Awb). Dat geldt ook als er sprake is van een rechtvaardigheidsgrond (artikel 5.5 Awb) of ingeval van overlijden van de dader.
Afstemming op omstandigheden van persoon en gezin vindt altijd plaats na eventuele afstemming op ernst van de gedraging en mate van verwijtbaarheid.
Bij de weging van de gevolgen van de boeteoplegging voor de omstandigheden van persoon en gezin kan worden gedacht aan de financiële gevolgen en aan de effecten die dat heeft op bijvoorbeeld de (minderjarige) kinderen. Er moet wel sprake zijn van zeer bijzondere omstandigheden voor tot matiging (tot 50%) van de boete kan worden overgegaan. Gedacht kan worden aan dreigende schuldenproblematiek. Het alleen hebben van een financieel nadeel mag niet leiden tot een lagere boete.
Deze weging gebeurt op het moment dat de boete wordt opgelegd.
Artikel 3. Zienswijze belanghebbende
De procedure tot opleggen van een bestuurlijke boete is vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen de lichte procedure bij boetes tot € 340 en de zware procedure bij boetes vanaf dat bedrag.
Bij de zware procedure moet de belanghebbende in de gelegenheid worden gesteld om zijn zienswijze te geven. Daar heeft hij ook wel belang bij, omdat dit voor hem de gelegenheid biedt tot het geven van argumenten voor de weging van de mate van verwijtbaarheid. Uit praktische overwegingen wordt in beginsel gekozen voor een schriftelijke procedure.
De belanghebbende krijgt schriftelijk een voornemen tot opleggen van een boete en de uitnodiging om voor een door het college te bepalen datum te reageren. Bij de brief tot voornemen wordt de onderliggende rapportage gevoegd en een (standaard) vragenlijst. Zo nodig moeten de stukken worden verstrekt in een voor de belanghebbende begrijpelijke taal.
Men is niet verplicht de zienswijze te geven.
Als er sprake is van mondeling horen dan geldt het zwijgrecht. De belanghebbende moet hierop worden gewezen (de cautie).