Organisatie | Neder-Betuwe |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening Jeugdhulp gemeente Neder-Betuwe 2016 |
Citeertitel | Verordening Jeugdhulp gemeente Neder-Betuwe 2016 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze regeling is vervangen door de Verordening Jeugdhulp gemeente Neder-Betuwe 2018.
Deze regeling vervangt de Verordening Jeugdhulp gemeente Neder-Betuwe 2015.
Artikel 20 bevat een hardheidsclausule.
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-07-2016 | 01-01-2018 | nieuwe regeling | 09-06-2016 Elektronisch Gemeenteblad, 30-06-2016 | Z/16/038101/RAAD/16/02041 |
De raad van de gemeente Neder-Betuwe;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 1 maart 2016
gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 van de Jeugdwet;
gelet op artikel 156 van de Gemeentewet;
overwegende dat de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;
en dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening, over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen, de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, en regels ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;
overwegende dat het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk;
Hoofdstuk 3 Individuele voorziening
Artikel 11. Regels voor het persoonsgebonden budget
De jeugdige of zijn ouders die een pgb wensen, geven schriftelijk in een pgb-plan aan hoe zij het pgb gaan besteden. Daartoe motiveren zij in dit plan
waarom zij op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen terzake dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel met een curator, bewindvoerder, mentor, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp, in staat zijn de aan de pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
Artikel 13. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Onverminderd artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige of zijn ouders, aan wie een individuele voorziening is verstrekt, op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.
Artikel 15. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerderskinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:
Hoofdstuk 5 Klachten, medezeggenschap en inspraak
Artikel 17. Inspraak en medezeggenschap
Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende Besluit jeugdhulp gemeente Neder-Betuwe geldende bedragen verhogen of verlagen aan de hand van de consumentenprijsindex voor alle huishoudens van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per twee jaar geëvalueerd. Het
college zendt hiertoe telkens twee jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.
Vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 9 juni 2016.
De voorzitter, De griffier,
ir. C.W. Veerhoek drs. E. van der Neut
Hoofdstuk1 Algemene bepalingen
Lid 1 onderdeel a: andere voorziening
Een andere voorziening is een voorziening die de jeugdige kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Jeugdwet, bijvoorbeeld de Wmo 2015, de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz).
Lid 1 onderdeel b: gebruikelijke hulp
Het begrip 'gebruikelijke hulp’ is overgenomen uit het (voormalige) Besluit zorgaanspraken AWBZ. Het begrip is van belang voor de oude AWBZ-functies begeleiding, persoonlijke verzorging en verblijf die per 1 januari 2015 zijn overgekomen naar de Jeugdwet. Het uitgangspunt, dat ook is verwoord in artikel 9 lid 2 onderdeel a, is dat deze jeugdhulp niet hoeft te worden ingezet voor zover sprake is van gebruikelijke hulp.
Het gesprek is het mondeling contact bij het onderzoek naar de hulpvraag waarin het college met de degene die jeugdhulp vraagt zijn gehele situatie bespreekt ten aanzien van de ondervonden problemen en de gevolgen daarvan en de gewenste resultaten van de te kiezen oplossingen.
Deze bepaling spreekt voor zich.
Lid 1 onderdeel e: individuele voorziening
Een individuele voorziening is een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden vorm van jeugdhulp. Deze voorziening is niet vrij toegankelijk, er is een individuele beoordeling en ook een verleningsbeschikking nodig.
Deze bepaling spreekt voor zich.
De melding is het eerste contact van jeugdigen en ouders met het college om aan te geven dat zij behoefte hebben aan jeugdhulp. De melding (artikel 4) is iets anders dan de aanvraag om een individuele voorziening; dit laatste is geregeld in artikel 8.
Lid 1 onderdeel h: ondersteuningsplan
Het ondersteuningsplan is de gezamenlijke inventarisatie van de hulpvraag van de jeugdige en/of het gezin. Het ondersteuningsplan vormt de basis voor het bepalen van welke hulp geboden moet worden en wat ieders aandeel daarin is.
Lid 1 onderdeel i: onderzoeksverslag
Het onderzoeksverslag is de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek naar aanleiding van een melding.
Lid 1 onderdeel j: overige voorziening
Een overige voorziening is een voorziening die vrij toegankelijk is voor degene die zich hiertoe wendt voor ondersteuning of hulp. Er vindt geen toegangsbeoordeling plaats, dan wel een zeer beperkte. Dit laatste betekent dat voorafgaand geen diepgaand onderzoek wordt gedaan naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers.
Een jeugdige of ouder kan een individuele voorziening ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget. Met dit budget kan de jeugdige of ouder zelf de benodigde hulp inkopen. Deze begripsomschrijving benadrukt dat het in deze verordening gaat om het persoonsgebonden budget uit het betreffende artikel in de Jeugdwet.
Deze bepaling spreekt voor zich.
De in de Jeugdwet opgenomen definities zijn niet nogmaals opgenomen in deze verordening. Dit zou overbodig zijn en bovendien voor verwarring kunnen zorgen als er bijvoorbeeld door een latere wetswijziging een verschil zou ontstaan tussen de omschrijving in de verordening en de wettelijke omschrijving. Hetzelfde geldt voor de definities uit de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 2. Vormen van jeugdhulp
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.
Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening (‘overige voorziening’) kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet.
Hoofdstuk2 Melding, onderzoek en aanvraag
Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij- toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn.
Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, in alle gevallen vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders.
Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de gemeente, melding hulpvraag
De artikelen 4 tot en 8 regelen de toegang via de gemeente en zijn opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Daarbij geldt een procedure die vergelijkbaar is met de toegangsprocedure van de Wmo 2015. Deze procedure begint met een melding bij het college. Artikel 4 beschrijft wie de melding kan doen, hoe de melding kan worden gedaan en de ontvangstbevestiging van de melding. Tevens bepaalt het tweede lid dat het college wijst op de mogelijkheid om gebruik te maken van cliëntondersteuning. Het college is op grond van de Wmo 2015 verantwoordelijk om te zorgen voor cliëntondersteuning. Ook jeugdigen en ouders kunnen daar gebruik van maken. Het gaat in alle gevallen om onafhankelijke ondersteuning waarbij het belang van hen het uitgangspunt moet zijn. Daarnaast bevat het derde lid een spoedprocedure. Het vierde lid benadrukt dat de jeugdige of zijn ouders die een beroep willen doen op een overige voorziening hier direct naartoe kunnen zonder meldingsprocedure in de zin van (artikel 4 en volgende) deze verordening.
Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd.
Het eerste lid dient ter voorbereiding van het gesprek waarbij voor het onderzoek naar aanleiding van de melding relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat jeudige en ouders niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn en een goede afstemming mogelijk is met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen. Het vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek.
In het derde lid is een bepaling opgenomen ter voorkoming van onnodige bureaucratie. Als de gemeente al een dossier heeft van de jeugdige of zijn ouders, en de jeugdige of zijn ouders geven toestemming om dit dossier te gebruiken, dan kan een vooronderzoek achterwege blijven. Indien de hulpvraag al bekend is, en het bijvoorbeeld over een vervolgvraag gaat, dan kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders ook van het gesprek worden afgezien.
Artikel 6. Gesprek en onderzoek
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en zijn ouders het een en ander wordt besproken.
Het tweede lid bevat de onderwerpen van het onderzoek. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal onderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden bepaald of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn.
Dit artikel is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. Bij de invulling hiervan is aangesloten bij de praktijk van de Wmo 2015. Het eerste lid borgt dat altijd een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek wordt verstrekt. Dit wordt het onderzoeksverslag genoemd.
Jeugdigen en ouders kunnen een aanvraag indienen voor een individuele voorziening. De regels uit de Awb over de aanvraag zijn op de aanvraag van toepassing. Wel bepaalt de verordening dat een aanvraag niet alleen schriftelijk, maar ook elektronisch kan worden ingediend. Mede ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid opgenomen dat een door de jeugdige of zijn ouders ondertekend onderzoeksverslag als aanvraag wordt aangemerkt als dat hierop is aangegeven. De Jeugdwet geeft geen regels over wiens instemming nodig is bij indiening van een aanvraag (zoals dat in de Wet op de jeugdzorg wel het geval was). Het vierde lid bepaalt dat het college hierover nadere regels kan vaststellen.
Hoofdstuk 3 Individuele voorziening
Artikel 9. Criteria voor toekenning van een individuele voorziening
Artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven wat de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening zijn. Dit artikel bevat een uitwerking van deze verplichting. Het is belangrijk dat bij het beoordelen van de hulpvraag wordt gekeken in hoeverre het eigen sociale netwerk van de jeugdige ondersteuning kan bieden (lid 2 onderdeel a). Dit is een van de belangrijkste uitgangspunten van de Jeugdwet: het inschakelen, herstellen en versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en de personen die tot hun sociale omgeving behoren, waarbij voor zover mogelijk wordt uitgegaan van hun eigen inbreng (artikel 2.1 onderdeel d van de Jeugdwet). Uit deze bepaling kan worden afgeleid dat geen voorziening hoeft te worden verstrekt voor zover het naar algemeen aanvaarde maatstaven gebruikelijk is dat deze zorg wordt geboden door de ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. We spreken dan van 'gebruikelijke hulp'. Zie voor dit begrip de toelichting bij artikel 1, lid 1, onderdeel c van deze verordening.
Een overige (vrij toegankelijke) voorziening heeft voorrang boven een individuele voorziening (onderdeel b). Met andere woorden: is er een overige voorziening beschikbaar die volledig tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders, dan hoeft het college geen individuele voorziening te treffen. Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als jeugdige of zijn ouders gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening (onderdeel c). Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet (bijvoorbeeld Wmo of Wlz). Dit vloeit overigens reeds voort uit artikel 1.2 van de Jeugdwet, maar is voor de volledigheid ook hier opgenomen.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat wanneer slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte opgelost kan worden door bijvoorbeeld het eigen netwerk of een andere voorliggende voorziening, het college nog steeds een voorziening zal moeten treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Dat volgt uit het gebruik van de zinsnede "voor zover" in de aanhef van deze bepaling.
Het derde lid geeft het college de mogelijkheid om de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening verder uit te werken in nadere regels.
Het college moet op een aanvraag (artikel 8) of na een verwijzing door de huisarts, jeugdarts of medisch specialist (artikel 3) een beschikking afgeven. Hiertegen kan de jeugdige of zijn ouders bezwaar (en daarna beroep) indienen. De jeugdige of zijn ouders moet op basis van de beschikking de informatie krijgen die nodig is om hun rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de jeugdige of zijn ouders goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.
Artikel 11. Regels voor het persoonsgebonden budget
Het college kan op grond van artikel 8.1.1 van de Jeugdwet een pgb verstrekken. Eventuele (aanvullende) criteria voor een pgb moeten in de verordening worden opgenomen en in de verordening moet worden bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld (artikel 2.9 onderdeel c van de Jeugdwet).
In het eerste lid is een verwijzing opgenomen naar het centrale pgb-artikel (8.1.1) van de wet. Dit lid is opgenomen teneinde in de verordening een compleet beeld van rechten en plichten van de cliёnt te geven. In het eerste lid is verankerd dat het college op grond van artikel 8.1.1 van de wet een pgb kan verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken (zie ook de tekst van artikel 8.1.1, eerste lid: “Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen ...”).
De jeugdige of zijn ouders moeten een pgb-plan opstellen waarin zij aangeven hoe zij het pgb gaan besteden. In het plan moeten ze in ieder geval ingaan op de in art. 8.1.1, derde lid JW genoemde voorwaarden. Zo moeten de jeugdige of zijn ouders gemotiveerd kunnen aantonen dat de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend is (zie artikel 8.1.1, derde lid, onder b). Het derde lid bevat een aantal aanvullende criteria voor het pgb. Het vierde en vijfde lid geven een uitwerking van artikel 8.1.1 lid 3 van de Jeugdwet dat de gemeenteraad de bevoegdheid geeft te bepalen onder welke voorwaarden de pgb-houder de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
De bepalingen over de hoogte van het pgb zijn opgenomen in het zesde en zevende lid, waarbij het college nog nadere regels kan vaststellen (achtste lid). Tot slot bevat het artikel enkele leden over het besteden van het pgb.
Dit artikel geeft aan het college de bestedingen van pgb’s onderzoekt.
Artikel 13. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2 lid 1 Jeugdwet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige of zijn ouders het college alle informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de verlening van een pgb. In deze verordening wordt deze inlichtingenplicht ook opgenomen ten aanzien van in natura verstrekte individuele voorzieningen. Ook van jeugdigen en/of ouders met jeugdhulp in natura kan immers worden verlangd dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de individuele voorziening wordt of is gedaan.
Deze bepaling regelt in welke gevallen het college een besluit tot verlening van een individuele voorziening kan intrekken of herzien. De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 Jeugdwet dat de herziening en intrekking regelt van verstrekte pgb's. Het tweede lid regelt dat het college ook een besluit tot individuele voorziening in natura kan herzien of intrekken in de daarin genoemde situaties.
Het derde lid bevat een expliciete intrekkingsgrond voor de situatie waarin het pgb binnen zes maanden na toekenning niet is aangewend voor de individuele voorziening waarvoor het pgb is verstrekt.
De intrekking of herziening van een individuele voorziening kan ertoe leiden dat ten onrechte of teveel jeugdhulp is verleend. Het vierde lid regelt dat het college in dat geval bevoegd is de geldswaarde terug te vorderen van de teveel of ten onrechte genoten individuele voorziening in natura of het teveel of ten onrechte verstrekte pgb. Het gaat hier, zoals bij herziening en intrekking, om ene bevoegdheid tot terugvordering.
Het vijfde lid regelt de verrekeningsbevoegdheid.
Artikel 14. Kwaliteitseisen jeugdhulp
In dit artikel is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt.
Artikel 15. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college kan de uitvoering van de wet door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11 lid 1 van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering, worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 16. Vertrouwenspersoon
Artikel 2.6, eerste lid, onder f, Jeugdwet bepaalt dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven.
Hoofdstuk 5 Klachten, medezeggenschap en inspraak
Artikel 17. Inspraak en medezeggenschap
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.10 Jeugdwet in samenhang met artikel 2.1.3 lid 3 Wmo 2015. Op grond van die bepalingen moet in de verordening worden geregeld hoe ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen en ouders, worden betrokken bij de vormgeving van het jeugdbeleid. Het eerste lid verwijst naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor zowel het jeugdbeleid als op andere terreinen.
Dit artikel regelt de indexering van bedragen.
Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal (rijks)niveau (zie artikel 12.2 van de Jeugdwet) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.
Artikel 20. Nadere regels en hardheidsclausule
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of ouders kan afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Juist omdat het in de wet om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is, immers, bij de afwegingen gaat het al om een individuele beoordeling. Als desondanks bij die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Met nadruk is vermeld: “in bijzondere gevallen”. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.
Artikel 21. Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel regelt de inwerkingtreding, waarbij geen overgangsrecht is opgenomen. Dat betekent dat deze verordening onmiddellijke werking heeft.