Organisatie | Waterschap Drents Overijsselse Delta |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Beleidsregels verondiepen diepe plassen met grond en/of baggerspecie |
Citeertitel | Beleidsregels verondiepen van diepe plassen |
Vastgesteld door | dagelijks bestuur |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Beleidsregels Waterschap Groot Salland voor het verondiepen van diepe plassen.
Artikel 7 bevat een hardheidsclausule.
Onbekend.
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
09-06-2016 | nieuwe regeling | 24-05-2016 Elektronisch Waterschapsblad, 08-06-2016 | Onbekend. |
dat het Besluit bodemkwaliteit en de daarop gebaseerde Regeling bodemkwaliteit van kracht zijn,
dat op 24 december 2010 de Circulaire herinrichting van diepe plassen in de Staatscourant (2010 nr. 20128) is gepubliceerd en op 25 december 2010 in werking is getreden,
dat bij de circulaire de Handreiking voor het herinrichten van diepe plassen van december 2010 hoort, welke gepubliceerd is op de website van Rijkswaterstaat Leefomgeving,
dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu de bevoegde gezagen, waaronder Waterschap Drents Overijsselse Delta, uit het oogpunt van nationaal milieu- en duurzaamheidsbeleid én de verplichtingen van de Kaderrichtlijn Water en de Grondwaterrichtlijn, verzoekt uit te gaan van de circulaire en de bijbehorende handreiking bij het toepassen van grond of baggerspecie voor de herinrichting van diepe plassen,
dat het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit voorschriften bevatten om (verontreinigde) bouwstoffen, grond en baggerspecie op of in de bodem, dan wel in een oppervlaktewaterlichaam nuttig toe te passen ter vervanging van primaire grondstoffen,
dat in de circulaire en de daarbij behorende handreiking nader is uitgewerkt hoe op verantwoorde wijze grond en baggerspecie kan worden hergebruikt bij het herinrichten van diepe plassen,
dat ingevolge artikel 5 van het Besluit bodemkwaliteit het toepassen van een bouwstof of grond en baggerspecie uitsluitend is toegestaan in een toepassing die voldoet aan de daarin vermelde criteria voor functionaliteit (functionele toepassing),
dat ingevolge artikel 7 van het Besluit bodemkwaliteit bij het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam voldoende zorg (zijnde zorgplicht) in acht moet worden genomen om verontreiniging van het oppervlaktewater te voorkomen,
dat deze zorgplicht in ieder geval betekent dat degene die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor een oppervlaktewaterlichaam ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels, verplicht is dergelijke gevolgen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken, voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd,
dat deze zorgplicht voor een oppervlaktewaterlichaam mede inhoudt dat wanneer bij de toepassing van bouwstoffen, grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan de overige voorschriften uit het Besluit bodemkwaliteit en het gestelde in de circulaire dan wel de handreiking, deze toch strijdig kunnen zijn met de zorgplichtbepaling in het Besluit bodemkwaliteit,
dat dit ook geldt voor onderdelen van de toepassing van bouwstoffen, grond of baggerspecie die niet uitdrukkelijk zijn genormeerd krachtens het Besluit bodemkwaliteit of de circulaire dan wel handreiking, maar waarvan men weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zij de kwaliteit van het oppervlaktewater kunnen aantasten,
dat Waterschap Drents Overijsselse Delta de circulaire en de handreiking zal toepassen en conform het daarin gestelde zal handelen,
dat Waterschap Drents Overijsselse Delta in aanvulling op het besluit, de regeling, de circulaire en de handreiking voor herinrichtingen van diepe plassen, die zijn gericht op het bevorderen van natuurwaarden of met het oog op de doelstellingen van artikel 4 van de Kaderrichtlijn water, voor zijn beheersgebied de onderhavige beleidsregels wenst vast te stellen,
besluit het dagelijks bestuur van Waterschap Drents Overijsselse Delta tot het vaststellen van de volgende beleidsregels:
Beleidsregels verondiepen diepe plassen met grond en/of baggerspecie.
Deze beleidsregels beperken zich tot handelingen voor zover deze al dan niet als 'grootschalige bodemtoepassing' plaatsvinden bij het verondiepen van diepe plassen ten behoeve van het bevorderen van de natuurwaarden of met het oog op de doelstellingen van artikel 4 uit de Kaderrichtlijn Water (KRW), zoals beschreven in de circulaire en de handreiking.
Artikel 3 Afbakening criteria voor functionaliteit
De initiatiefnemer van de verondieping moet aan kunnen tonen dat de verondieping een functionele toepassing is als bedoeld in artikel 5 van het besluit. Voor het omschrijven en de definiëring van het begrip “natuurwaarden” moet gebruik worden gemaakt van het reeds geldende of het nieuw beoogde watertype uit de Kaderrichtlijn Water inclusief de uitwerking daarvan in de regionale normering (dit ongeacht of de plas is of zal worden aangewezen binnen het KRW-kader). Dit type moet door de initiatiefnemer na overleg met de waterbeheerder worden vastgesteld.
Daarnaast moet worden aangetoond dat de verondieping ook vanuit de ruimtelijke ordening een functionele toepassing betreft. Het bevoegd gezag voor de ruimtelijke ordening stelt dit vast.
Om ongewenste verslechtering van de oppervlaktewaterkwaliteit tijdens de toepassing te voorkomen en eventuele verslechtering tijdig te detecteren, moet de initiatiefnemer gedurende de vulfase de volgende zorgvuldigheidbepalingen in acht nemen:
Monitoring oppervlaktewaterkwaliteit: maandelijks moet de oppervlaktewaterkwaliteit worden gemeten op minimaal de ecologie ondersteunende parameters. De analyseresultaten worden per ommegaande verstuurd naar de waterbeheerder en moeten aantonen dat er geen verontreiniging van het oppervlaktewater optreedt dan wel dreigt op te treden die schadelijk is voor natuurwaarden of voor zover die verontreiniging niet kan worden voorkomen, deze zoveel mogelijk wordt beperkt of ongedaan wordt gemaakt. Afhankelijk van de resultaten kan de monitoringsfrequentie op aanwijzing van de waterbeheerder omlaag worden bijgesteld.
Meetvoorschriften: de meetpunten van de monitoring worden in overleg met de waterbeheerder vastgesteld en moeten zodanig worden gekozen dat er een representatief en betrouwbaar beeld wordt verkregen van de mogelijke beïnvloeding van de waterkwaliteit door de toepassing. Chemische parameters worden gemeten op basis van een steekmonster en conform de voorschriften uit bijlage 1 van deze beleidsregels.
Toepassen best beschikbare techniek: bij het toepassen van partijen slib- of leemhoudend materiaal in een oppervlaktewaterlichaam wordt gebruik gemaakt van een valpijp of een andere techniek waarvoor de initiatiefnemer aan de waterbeheerder aannemelijk heeft gemaakt dat de effecten op de oppervlaktewaterkwaliteit gelijk of minder zijn dan de valpijp.
Kwaliteit partijen grond en baggerspecie:
Vanuit de kans op verzilting mag ongespoeld zeezand niet worden toegepast in een zoet oppervlaktewaterlichaam. Gespoeld zeezand mag slechts worden toegepast indien aan de hand van resultaten van uitloogproeven aannemelijk gemaakt kan worden dat toepassing niet leidt tot ongewenste verslechtering van de oppervlaktewaterkwaliteit.
Artikel 6 Afwerking, oplevering en beheer
Voor de einddatum moet een afdeklaag van minimaal 0,5 meter dikte worden aangebracht. In het besluit en de handreiking zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van de kwaliteit van de afdeklaag. Gezien de doelstelling om de natuurwaarde te vergroten of gezien de doelstelling vanuit de Kaderrichtlijn Water, moet de kwaliteit van de afdeklaag worden bepaald aan de hand van de volgende criteria:
Gedurende twee jaar na het aanbrengen van de afdeklaag moet de eigenaar het oppervlaktewater (laten) monitoren op de stoffen die van belang zijn vanuit de doelstelling van de toepassing. Als referentiekader bij de beoordeling van de oppervlaktewaterkwaliteit wordt de norm voor het betreffende type uit de Kaderrichtlijn Water inclusief de regionale normdoelstellingen en, indien beschikbaar, de ecologische maatlat voor het betreffende KRW-type gehanteerd, tenzij eigenaar en waterbeheerder, onderbouwd vanuit de functionaliteit en nuttige toepassing, overeen zijn gekomen een ander kader te hanteren. De gegevens worden per ommegaande opgestuurd naar de waterbeheerder. Indien er sprake is van overschrijding van de norm in combinatie met het ecologisch slecht functioneren van het watersysteem, moet de eigenaar na overleg met de waterbeheerder aanvullende maatregelen nemen om de (ecologische) waterkwaliteit te verbeteren.Gedurende twee jaar na uitvoering van de aanvullende maatregelen moet het oppervlaktewater opnieuw door de eigenaar worden gemonitoord en wordt daarna opnieuw een beoordeling uitgevoerd en getoetst of aan de eindsituatie wordt voldaan.
De meetpunten voor de monitoring moeten een representatief gedeelte van de plas vertegenwoordigen en worden in overleg met de waterbeheerder vastgesteld. Hetmonitoren van chemische parameters vindt plaats conform de voorschriften uit bijlage 1 van deze beleidsregels. De beoordeling van de chemische parameters wordt uitgevoerd conform de heersende normen of beoordelingssystemen.
De eigenaar is verantwoordelijk voor het bereiken van de eindsituatie na het aanbrengen van de afdeklaag en voor het beheer van de toepassing na het bereiken van de eindsituatie, tenzij duidelijke afspraken zijn gemaakt tussen de eigenaar en de initiatiefnemer en/of de beheerder dat de initiatiefnemer en/of de beheerder rechtstreeks kan worden aangesproken voor het bereiken van de eindsituatie en/of het beheer (vastgelegd in bijvoorbeeld het inrichtingsplan of een overeenkomst).
Bij de beoordeling van initiatieven tot het herinrichten van diepe plassen volgt Waterschap Drents Overijsselse Delta de circulaire en handreiking voor het herinrichten van diepe plassen. De beleidsregels van het waterschap geven een nadere invulling aan een aantal aspecten uit de handreiking. Deze aspecten betreffen met name het beschrijven en bewaken van het functionele karakter van de herinrichting, de monitoring van de oppervlaktewaterkwaliteit en de verantwoordelijkheid van de eigenaar en initiatiefnemer. Initiatiefnemers (c.q. eigenaren) wordt aanbevolen om bij het opstellen van het vereiste inrichtingsplan (zie handreiking) in een vroegtijdig stadium contact met Waterschap Drents Overijsselse Delta op te nemen.
De handreiking is van toepassing op alle vormen van herinrichten van diepe plassen die plaatsvinden in de zin van artikel 35 van het besluit. Deze beleidsregels beperken zich echter tot handelingen voor zover deze (al dan niet als grootschalige bodemtoepassing) plaatsvinden bij het verondiepen van diepe plassen t.b.v. het bevorderen van de natuurwaarden of met het oog op de doelstellingen van artikel 4 uit de Kaderrichtlijn Water.
Artikel 3 Afbakening criteria voor functionaliteit
Het begrip functionele toepassing is in artikel 5 van het besluit slechts in algemene zin omschreven. Van geval tot geval zal bepaald moeten worden of hieraan wordt voldaan. In de toelichting bij het besluit wordt aangegeven dat indien er geen sprake is van een functionele toepassing de Kaderrichtlijn Afvalstoffen van toepassing is. Het toepassen wordt dan gezien als het ontdoen van afvalstoffen waarop de Wet milieubeheer van toepassing is. Bij het verondiepen van plassen kan dit bijvoorbeeld het geval zijn indien de aanleg onnodig veel tijd in beslag zou nemen (zie hiervoor ook de toelichting bij artikel 5). Er kan dan niet meer worden gesproken van een doelbewuste aanleg van een plas met een hogere natuurwaarde maar wel van het ontdoen van afvalstoffen. Bovendien zou hierdoor de oppervlaktewaterkwaliteit onnodig lang worden aangetast.
In de circulaire en de handreiking is nadere invulling gegeven aan de begrippen nuttig en functioneel. Hieruit blijkt dat deze begrippen niet alleen sec op waterkwaliteitsaspecten moeten worden beoordeeld maar ook in relatie tot de ruimtelijke omgeving moeten worden beschouwd. De herinrichting moet bijdragen aan de beoogde ontwikkeling van het gebied.
Het bevoegd gezag RO stelt vast of een herinrichting vanuit de ruimtelijke ordening bezien nuttig en functioneel is. Indien niet wordt aangetoond dat een herinrichting (ook ruimtelijk) nuttig en functioneel is, dan zal het waterschap een melding niet accepteren en zonodig handhavend optreden.
Bij het verondiepen beperken de beleidsregels zich tot handelingen, als bedoeld in artikel 2, met de nadruk op het bevorderen van natuurwaarden en de doelstellingen uit de Kaderrichtlijn Water. Het gaat dan met name om aquatische natuurwaarden. De typologie en het normeringskader uit de KRW is het meest geschikt om als referentiekader in deze te hanteren, ook voor de niet-aangewezen wateren. De eisen vanuit de KRW worden door voortschrijdend inzicht nader ingevuld. Er is inmiddels een beoordelingssystematiek voorhanden en te vinden op de Helpdesk Water (Richtlijn KRW monitoring Oppervlaktewater en Protocol toetsen en beoordelen).
Indien de gehele plas wordt gevuld is er sprake van een demping en niet van een verondieping. In het geval van volledige demping van geïsoleerde putten zal na het realiseren van de toepassing geen sprake meer zijn van een oppervlaktewaterlichaam maar van landbodem. In dat geval is dan ook de gemeente het bevoegd gezag in het kader van het besluit, tenzij anders overeengekomen.
In het besluit zijn geen algemene regels opgenomen of normen gesteld voor de zogeheten “ecologie ondersteunende parameters”. Zeker bezien vanuit de koppeling van de handeling met de bevordering van (aquatische) natuurwaarden, moet een verslechtering van de oppervlaktewaterkwaliteit ook voor deze stoffen zoveel mogelijk worden voorkomen.
Voorwaarde voor goede monitoring is het aanwezig zijn van een nulmeting. Alleen op basis van een nulmeting kan gemeten worden welke veranderingen zich in het water hebben voorgedaan. De kwaliteit van het water wordt niet alleen beïnvloed door de partijen die worden toegepast, maar ook door mogelijke andere externe factoren zoals bijvoorbeeld veranderingen in hydrologie en morfologie. Monitoring van de oppervlaktewaterkwaliteit in de periode dat partijen worden toegepast is echter toch van groot belang. Door een vinger aan de pols te houden, wordt voorkomen dat er negatieve onomkeerbare effecten voor flora en fauna optreden.
In de regeling is opgenomen dat er een uitloogonderzoek moet plaatsvinden indien de Emissietoetswaarden (EMT) worden overschreden. Grond en baggerspecie mogen alleen in een GBT worden toegepast indien de gemeten uitloging voldoet aan de Emissiewaarden (EW). Voor baggerspecie die afkomstig is uit het eigen beheersgebied is echter een vrijstelling opgenomen voor het verrichten van uitloogonderzoek. Reden is dat de effecten van het concentreren van baggerspecie op het totale grondwaterlichaam per saldo neutraal zijn. Dit gaat echter niet op voor regionale (vrij liggende) plassen waar een goede lokale grondwaterkwaliteit van belang kan zijn. Om deze reden moet altijd uitloogonderzoek worden verricht indien sprake is van overschrijding van de emissietoetswaarden.
Bovenstaande geldt ook voor grond. In de BRL9335-1 is bijvoorbeeld aangegeven dat de uitloging van grond met een samenstellingswaarde groter dan de emissietoetswaarde en een pH hoger dan 5 (zeer) gering is en dat de bepaling van de uitloging derhalve achterwege kan blijven. Vanwege de overgang van droge naar natte condities bij het toepassen van grond in oppervlaktewater wordt voor grond geen enkele vrijstelling van uitloogonderzoek toegestaan.
Deze eisen komen te vervallen zodra er vanuit het onderzoeksprogramma (dat binnen het kader van de handreiking wordt uitgevoerd) een gelijkwaardige of betere methodiek is vastgesteld.
De eis de plas zo in te richten dat een slibvang ontstaat, is opgenomen vanuit het oogpunt van het voorkomen of beperken van eutrofiëring. Eventueel eutroof slib zal zich op dit punt verzamelen. Hierbij wordt verwezen naar het STOWA kennisdocument 'Een heldere kijk op diepe plassen (2010-38)'. Door deze eis op te nemen zal als gevolg van stratificatie op deze diepte de milieuomstandigheid dusdanig zijn dat de nutriënten uit het slib nauwelijks beschikbaar zullen komen.
Artikel 5 Fasering van de vulfase en termijn van realisatie
Vanuit de gewenste beperking van de verstoring van de oppervlaktewaterkwaliteit en de reeds aanwezige natuurwaarden, en ten behoeve van de functionaliteit van de verondieping (zie hiervoor ook de toelichting bij artikel 3) is het gewenst de termijn van realisatie zo kort mogelijk te houden. Vanuit beschikbare praktijkervaringen is de maximale duur gesteld op 10 jaar en is opgenomen dat jaarlijks minimaal gemiddeld 50.000 m3 moeten worden toegepast. Dit houdt in dat voor plassen met een capaciteit van minder dan 500.000 m3 een eindtermijn korter dan 10 jaar moet worden aangehouden, te berekenen met de formule: capaciteit plas (m3)/50.000 m3 per jaar.
Ook door het aanbrengen van een ruimtelijke fasering kan de verstoring van het oppervlaktewatersysteem als geheel zoveel mogelijk worden beperkt. Als stelregel kan worden aangehouden dat indien een toepassing meer dan 3 jaar in beslag neemt, een ruimtelijke fasering vereist is. Dit komt erop neer dat een verondieping die de maximale duur van 10 jaar in beslag neemt in minimaal drie - in tijd en omvang ongeveer evenredig verdeelde - deelfases wordt uitgevoerd. Met een ruimtelijke fasering wordt gedoeld op het verdelen van de werkzaamheden over verschillende ruimtelijk gescheiden delen van de plas en dus niet het rondom de plas vanaf de kant aanbrengen van grond of baggerspecie. De eis zoals opgenomen in het vierde lid is ingegeven vanuit de praktijkervaring dat een tekort aan grond en baggerspecie kan optreden waardoor de deelfase niet binnen de termijn kan worden afgerond. Zeker indien de voorgaande deelfase niet binnen de gestelde termijn is afgerond zullen op dit punt sterke garanties worden gevraagd.
Artikel 6 Afwerking, oplevering en beheer
De kwaliteit van de afdeklaag is vanuit de doelstelling om de natuurwaarden te vergroten van groot belang. In het besluit worden voor grootschalige toepassingen reeds eisen gesteld aan de kwaliteit van de afdeklaag. De kwaliteit van de afdeklaag mag in dezelfde of een betere kwaliteitsklasse vallen dan de kwaliteit van de ontvangende waterbodem van het gebied waarin de toepassing is gelegen. Het besluit is niet bedoeld voor verontreinigingen door puntbronnen maar voor diffuse verontreinigingen. In met name geïsoleerde plassen kan sprake zijn van verontreinigingen die in relatie tot hun omgeving niet als diffuse verontreiniging zijn aan te merken. Erfenissen uit het verleden die risico's kunnen opleveren dienen niet via het besluit maar via het saneringspoor te worden opgepakt. Een historische (punt)verontreiniging in een plas kan daarom niet dienen voor het bepalen van de kwaliteit van de afdeklaag via het stand-still beginsel. Deze verontreiniging zou namelijk ecologische risico's kunnen opleveren indien deze maatgevend zou worden gesteld voor de kwaliteit van de afdeklaag.
In de handreiking zijn nadere voorwaarden gesteld aan de leeflaag, o.a. mbt de P/Fe-ratio en Arseen.
In onderhavige beleidsregels is er vanuit gegaan dat er – met name in de geïsoleerde plassen – geen verontreinigingen in de ontvangende bodem aanwezig zijn dan wel dat dit een erfenis (hot spot) uit het verleden is, (mede) veroorzaakt door een puntbelasting. Daarom wordt er uitgegaan van de toepassing van schone grond en/of baggerspecie tenzij aantoonbaar is dat door herverontreiniging op termijn een minder goede kwaliteit zal ontstaan. Het heeft immers geen zin om een schonere afdeklaag aan te leggen indien het toekomstige sediment een zekere mate van verontreiniging bevat. Het bepaalde in lid 1 sub b voorziet in deze gevallen.
Klasse B mag nooit in de afdeklaag worden toegepast. De plassen in het beheergebied van Waterschap Drents Overijsselse Delta worden namelijk niet op diffuse wijze met klasse B belast (klasse B ligt boven het herverontreinigingsniveau Rijntakken).
Bij het aanbrengen van de leeflaag moet worden bedacht dat de leeflaag in een verondiepte plas – in tegenstelling tot de toplaag in een diepe plas - wél een belangrijke invloed heeft op het ecosysteem. Door de verondieping wordt de toplaag immers in de directe invloedsfeer van het ecosysteem betrokken. Er komt lichtval op de bodem, er gaan planten groeien en er ontstaat een rijker bodemleven met onder meer vissen die fourageren in de bodem. De bodem van een diepe plas bevindt zich daarentegen onder de thermocline en neemt daardoor nauwelijks deel aan het ecosysteem. Overigens hoeven deze risico's zich niet te beperken tot ecologische risico's. Door het 'omhoog halen' van een verontreinigde toplaag kunnen ook humane risico's of risico's op verspreiding ontstaan.
Het bepaalde onder lid 1 sub c voorziet erin dat klasse A alleen mag worden toegepast indien wordt aangetoond dat dit de beoogde functie (specifieke ecologische doelstelling) niet in de weg staat. Dit dient stofspecifiek te worden beoordeeld. Zo kunnen lipofiele stoffen een bezwaar vormen indien de plas zich in een gebied bevindt waarin bijvoorbeeld toppredatoren fourageren.
De beoordeling van de chemische parameters vindt plaats conform de heersende normen of beoordelingssystemen. Omdat de normen en beoordelingssystemen in KRW-verband nog in ontwikkeling zijn, zijn deze in de nabije toekomst aan verandering onderhevig. Vandaar dat gekozen is voor de formulering “heersende normen of beoordelingssystemen”.
BIJLAGE I (analysevoorschriften)
De in deze beleidsregels genoemde stoffen en/of parameters dienen te worden bepaald volgens de meest recente voorschriften, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN):
oppervlaktewaterbemonstering NEN 6600-2
conservering van watermonsters NEN-EN-ISO 5667-3
Stof/parameter:Voorschrift-nummer:
alkaliniteit NEN-EN-ISO 9963-1
gloeirest van onopgeloste stoffen NEN 6484
geleidingsvermogen NEN ISO 7888
totaal-fosfaat NEN-EN-ISO 15681-2
ortho-fosfaat NEN-EN-ISO 15681-2
nitriet/nitraat NEN-EN-ISO 13395
In grond, waterbodem en baggerspecie:
Stof/parameter:Voorschrift-nummer:
zwavel NEN 6950, NEN 6961 (destructie) en
totaal-fosfaat NEN-EN 14672 (destructie) en
ortho-fosfaat NEN-EN-ISO 15681-2
Kjeldahl-stikstof NEN 6646 en NEN-EN 13342 (destructie)
nitriet/nitraat NEN 5704 (extractie) en
Indien uit onderzoek blijkt dat met minder recente of andere dan de voorgeschreven analysemethoden gelijkwaardige resultaten kunnen worden bereikt, zijn deze methoden toegestaan.