Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Oldenzaal

Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieOldenzaal
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingMaatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015
CiteertitelMaatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de Maatregelenverordeningen Wet werk en bijstand 2013, en IOAW en IOAZ 2013.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Participatiewet, art. 8, lid 1
  2. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, art. 35
  3. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, art. 35

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2015nieuwe regeling

15-12-2014

Elektronisch Gemeenteblad, 29-12-2014

INTB-14-01660

Tekst van de regeling

Intitulé

Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015

De raad van de gemeente Oldenzaal;

 

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 november 2014, nr. 43/10, INTB-14-01660;

 

gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a en e van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ),

 

b e s l u i t :

 

vast te stellen de Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Deze verordening verstaat onder:

  • de wet: de Participatiewet of de IOAW of de IOAZ;

  • uitkering: de uitkering als bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 2 en 3 en hoofdstuk 4, paragraaf 1 en de bijzondere bijstand bedoeld in artikel 12 van de Participatiewet inclusief vakantiegeld en zonder aftrek van inkomsten, of de uitkering (bruto grondslag) als bedoeld in artikel 5, eerste lid IOAW/IOAZ;

  • uitkeringsnorm: de op belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm dan wel de grondslag als bedoeld in artikel 5, lid 3 tot en met 5 IOAW/IOAZ;

  • plan van aanpak: het plan, zoals bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

  • uitkeringsgerechtigde: degene die een uitkering ontvangt of heeft ontvangen in de periode waarop de maatregelenwaardige gedraging betrekking heeft;

  • benadelingsbedrag: netto–uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd; en

  • d.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 3. Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van een belanghebbende kan achterwege worden gelaten als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid; en

    • d.

      belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 4. Afzien van verlaging

  • 1.

    Het college ziet af van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Als het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast, voor zover de uitkering of de bijzondere bijstand nog niet is uitbetaald.

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De verlaging wordt toegepast op de voor belanghebbende (n) van toepassing zijnde uitkeringsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van overige verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling (de niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen)

Artikel 7. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55, van de Participatiewet die niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;

    • b.

      niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

    • c.

      later terugkeren van vakantie dan ingevolge artikel 13, eerste lid, onder e, van de Participatiewet.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      later terugkeren van vakantie waarbij het re-integratie- of integratietraject wordt geschaad;

    • b.

      niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet;

    • c.

      niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

    • d.

      onvoldoende nakomen van de verplichtingen voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende de zoektijd van vier weken;

    • e.

      uit houding en gedrag ondubbelzinnig laat blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet niet willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet.

  • 4.

    Vierde categorie:

    weigeren van of het door eigen toedoen niet behouden van een voorziening genoemd in Hoofdstuk 3 van de Re-integratieverordening gemeente Oldenzaal.

Artikel 8. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • c.

      later terugkeren van vakantie dan ingevolge artikel 6, eerste lid, onderdeel a van de IOAW, dan wel artikel 6, derde lid, onderdeel b van de IOAZ is toegestaan.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      later terugkeren van vakantie waarbij het re-integratie- of integratietraject wordt geschaad;

    • b.

      uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de IOAW of artikel 38, eerste lid, van de IOAZ;

    • c.

      niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAZ.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder a of b van de IOAW of IOAZ;

    • c.

      niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 9. Hoogte en duur van een verlaging

De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 7 en 8, wordt vastgesteld op:

  • a.

    5% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    10% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    20% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    50% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de vierde categorie.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de in de Participatiewet opgenomen verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 10. Duur verlaging bij schending wettelijke arbeidsverplichting

  • 1.

    Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 % van de bijstandsnorm gedurende:

    • a.

      één maand, bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel b, f en g, van de Participatiewet;

    • b.

      twee maanden, bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c, d, e en h, van de Participatiewet.

  • 2.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden.

Artikel 11. Verrekenen verlaging

  • 1.

    Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 10, wordt toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de volgende twee maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

  • 2.

    Bij een verlaging als bedoeld in artikel 10, onderdeel a, kan de verlaging worden toegepast over twee maanden, waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de daaropvolgende maand de helft van de verlaging wordt toebedeeld.

  • 3.

    Bij een verlaging als bedoeld in artikel 10, onderdeel b, kan de verlaging worden toegepast over drie maanden, waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de twee daaropvolgende maanden een derde van de verlaging wordt toebedeeld.

  • 4.

    Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, vindt geen verrekening als bedoeld in het eerste lid plaats.

Hoofdstuk 4. Overige gedagingen die leiden tot een verlaging

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2.

    De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,00;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1.000,00 tot € 2.000,00;

    • c.

      40% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.000,00 tot € 4.000,00;

    • d.

      100% van de bijstandsnorm gedurende tenminste één maand bij een benadelingsbedrag van € 4.000,00 of hoger.

  • 3.

    Indien sprake is van verwijtbaar ontslag waardoor de belanghebbende aangewezen raakt op bijstand bedraagt de maatregel 100% gedurende de maand.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren of personen onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ, wordt een verlaging opgelegd van minimaal 50% en maximaal 100% van de uitkeringsnorm gedurende één maand.

Hoofdstuk 5. Samenloop, recidive en volharding

Artikel 14. Samenloop van gedragingen

Als een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen als genoemd in hoofdstuk 2, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de gedraging waarvoor de hoogste verlaging geldt.

Artikel 15. Recidive

De duur van de verlaging wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan dezelfde of ernstiger verwijtbare gedraging. Dit geldt ook als bij het eerste verwijtbare gedrag besloten is van een verlaging af te zien op grond van dringende redenen.

Artikel 16. Volharding

  • 1.

    Wanneer een uitkeringsgerechtigde, binnen een jaar, na de recidive, zoals genoemd in artikel 15 van deze verordening, volhardt in maatregelwaardig gedrag, zoals bedoeld in hoofdstuk 2, dan vindt een verlaging plaats voor de duur van drie maanden.

  • 2.

    De hoogte van het percentage wordt afgestemd op het percentage dat past bij de maatregelwaardige gedraging. Wanneer duidelijk is dat deze verlaging niet de gewenste gedragsverandering tot gevolg heeft, wordt een hoger percentage gehanteerd.

  • 3.

    Na het verlagen van de uitkering als bedoeld in het eerste lid vindt elke drie maanden een herbeoordeling plaats om te beoordelen of de uitkeringsgerechtigde voldoende activiteiten onderneemt om zo spoedig mogelijk aan het werk te gaan. Wanneer de uitkeringsgerechtigde geen, dan wel onvoldoende activiteiten onderneemt, dan wordt de uitkering verlaagd met een hoger percentage voor de duur van drie maanden.

Hoofdstuk 6. Overige bepalingen

Artikel 17. Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete

Wanneer een uitkeringsgerechtigde geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, dan wordt de uitkering verlaagd met 100 % gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de verrekening.

Artikel 18. Nadere verplichtingen

Wanneer de uitkeringsgerechtigde niet dan wel in onvoldoende mate meewerkt aan een verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet verlagen burgemeester en wethouders de uitkering. De hoogte en de duur van de verlaging zullen, indien mogelijk, overeenkomstig de categorie-indeling van artikel 7 of 8 van deze verordening plaatsvinden.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 19. Nadere regels

Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere regels vaststellen.

Artikel 20. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015.

Artikel 21. Inwerkingtredingen intrekken oude verordening

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

  • 2.

    De Maatregelenverordeningen Wet werk en bijstand 2013, en IOAW en IOAZ 2013 worden ingetrokken.

Vastgesteld in de openbare vergadering van 15 december 2014,

de griffier, de voorzitter,

J.H. Brokers T.J. Schouten

Toelichting behorende bij de Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015

(vastgesteld bij raadsbesluit van 15 december 2014, nr. 494)

 

Algemeen

Op basis van de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ moet een gemeente een verordening vaststellen voor de verlaging van de uitkering bij het niet nakomen van verplichtingen. In de maatregelverordening legt de gemeente vast in welke situaties en op welke wijze burgemeester en wethouders de uitkering verlagen. De bepalingen in de maatregelverordening zijn van toepassing op de Participatiewet, de Ioaw en de Ioaz.

Bij het vaststellen van de verlaging houden burgemeester en wethouders rekening met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen van de uitkeringsgerechtigde. Dit kan inhouden dat bijvoorbeeld op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van verlagen van de uitkering. Benadrukt wordt dat in ieder geval van een verlaging van de uitkering wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Voordat het recht op uitkering is vastgesteld moet de uitkeringsgerechtigde aan voorwaarden voldoen. Voldoet de uitkeringsgerechtigde hier niet aan dan kunnen burgemeester en wethouders de uitkering verlagen. Dit geldt ook in situaties waarin de uitkeringsgerechtigde door zijn handelen of nalaten het recht verspeelt op een voorliggende voorziening of om situaties waarin de uitkeringsgerechtigde te weinig zijn best heeft gedaan om aan het werk te komen.

Burgemeester en wethouders kunnen de verlaging voor een bepaalde periode opleggen of totdat de uitkeringsgerechtigde tekortkomingen heeft hersteld.

Bij het besluit tot het verlagen van de uitkering én bij de heroverweging vormen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur de centrale uitgangspunten.

Met ingang van 1 januari 2015 is in de Participatiewet een onderscheid gemaakt tussen niet nakomen van uniforme en niet-uniforme arbeidsmarktverplichtingen. De uniforme verplichtingen zijn in de wet omschreven. De niet-uniforme verplichtingen zijn in de verordening beschreven en in categorieën ingedeeld. De duur en hoogte van de verlaging is in de verordening vastgelegd.

Het niet nakomen van verplichtingen en de daarbij horende verlagingen zijn in categorieën ingedeeld. Bij de indeling is rekening gehouden met de ernst van het verwijtbaar handelen. Aan de indeling in categorieën ligt het criterium ten grondslag dat de ernst van het feit toeneemt, naarmate het niet nakomen van een verplichting concretere gevolgen heeft voor het verkrijgen van betaalde arbeid. Bij de beoordeling van de ernst van het feit is daarom onder meer van belang of de uitkeringsgerechtigde onvoldoende eigen initiatief toont of de kansen op arbeidsinschakeling door eigen toedoen vermindert of zelfs teniet doet.

Met het indelen in categorieën in deze verordening wordt beoogd rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te bevorderen. Hierbij wordt geen afbreuk gedaan aan de mogelijkheid tot individualisering. Immers de individuele situatie van de uitkeringsgerechtigde zal altijd beoordeeld worden. Dit kan aanleiding zijn om af te wijken van de standaard verlaging.

 

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

De begrippen die in deze verordening gebruikt worden hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Participatiewet, IOAW en IOAZ.

 

Artikel 2. Afwijking van de genoemde percentages

De uitkeringsgerechtigde zal het ontbreken van verwijtbaarheid of eventuele verzachtende omstandigheden aannemelijk moeten maken. Het uitgangspunt hierbij is dat de bewijslast bij hem ligt.

Bij het verlagen van de uitkering dient een belangenafweging plaats te vinden. Hierbij dient onderzocht te worden of er omstandigheden zijn die aanleiding geven om af te zien van een maatregel, een minder hoge maatregel of een hogere maatregel toe te passen. Hierbij kan gedacht worden aan de duur van de gedragingen, de zwaarte en de omvang van de gevolgen.

 

Artikel 3. Horen van belanghebbende

De gemeenteraad kan er voor kiezen om in deze verordening regels op te nemen met betrekking tot het horen van belanghebbende.

 

Het college is niet verplicht belanghebbende in het kader van het onderzoek te horen alvorens een verlaging jegens belanghebbende kan worden toegepast. Het betreft namelijk een beslissing ten aanzien van een financiële aanspraak en die zijn op grond van artikel 4:2 van de Awb uitgezonderd van de hoorplicht bij de voorbereiding van een besluit. Het kan echter de zorgvuldigheid van het besluit ten goede komen als belanghebbende wel wordt gehoord. Wij zetten daarmee het bestaande beleid voort.

 

Artikel 4. Afzien van maatregelen

In het eerste lid, onderdeel b, is de ‘verjaringstermijn’ ingevuld. Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden is er voor gekozen dat het college geen verlaging oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat betrokkene niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of het college overgaat tot het opleggen van een verlaging.

 

Het afzien van een verlaging van de uitkering 'indien elke vorm van verwijtbaarheid' ontbreekt, is geregeld in artikel 18 Participatiewet, en in artikel 20 van zowel de Ioaw als de Ioaz. Het ontbreken van de verwijtbaarheid kan niet snel worden aangenomen. Het afzien van een verlaging van de uitkering wegens het ontbreken van iedere verwijtbaarheid zal dan ook tot de uitzonderingen behoren. Alleen in zeer duidelijke gevallen moet worden afgezien van het verlagen van de uitkering wegens niet verwijtbaarheid.

Een andere reden om af te zien van verlaging van de uitkering is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Het gaat hierbij om situaties die langer dan een jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit geldt echter niet voor maatregelen in verband met een tekort schietend besef van verantwoordelijkheid.

 

Op grond van dringende redenen kan worden afgezien van het verlagen van de uitkering. Uitzonderingen moeten mogelijk zijn indien voor de uitkeringsgerechtigde onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Er moet wel iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Bij de dringende reden is niet primair of uitsluitend aan financiële redenen gedacht. Ook immateriële omstandigheden kunnen een rol spelen. Gedacht kan worden aan de situatie dat de uitkeringsgerechtigde al door samenloop van diverse calamiteiten zodanig in de problemen is geraakt dat het niet verantwoord is om ook nog eens de uitkering te verlagen. Ook kan hierbij gedacht worden aan een net gestarte schuldregeling die door de verlaging van de uitkering kan worden gefrustreerd.

 

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

 

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de uitkeringsnorm. Hieronder wordt verstaan de wettelijke bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag dan wel de uitkering ingevolge de IOAW en IOAZ.

 

In het tweede lid is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21 jarigen (en ouder). Daarom is in het tweede lid, onderdeel a, geregeld dat de verlaging behalve op de uitkeringsnorm ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet.

Op grond van het tweede lid, onderdeel b, is het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

 

Deze verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op de individuele inkomenstoeslag.

 

 

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van overige verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling (de niet geuniformeerde arbeidsverplichtingen)

 

Artikel 7. Gedragingen Participatiewet

De artikelen 7 en 9 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 7 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 7 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.

 

Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 7 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.

 

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (tweede categorie)

Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen.

 

Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 9.

Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals:

  • het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en

  • het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.

     

Inspanningen in eerste vier weken na de melding

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering. De verlaging kan in principe al worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 6 van deze verordening. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het bijvoorbeeld gaat om een belanghebbende die in de vijfde of zesde week na de melding de fout in gaat. Desalniettemin is het niet of onvoldoende verrichten van inspanningen vanwege de herkenbaarheid toch als aparte gedraging genoemd opgenomen in de afstemmingsverordening (zie artikel 7, derde lid, onderdeel d).

 

Artikel 8. Gedragingen IOAW en IOAZ

De artikelen 8 en 9 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 8 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

 

Artikel 9. Duur en percentage verlaging

Zie voor de verlagingswaardige gedragingen de toelichting bij de artikelen 7 en 8.

 

 

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de in de Participatiewet opgenomen verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

 

Artikel 10. Duur verlaging bij schending wettelijke arbeidsverplichting

De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de Participatiewet).

Bij het vaststellen van de duur van de verlaging is de ernst van de gedraging leidend. Voor lichte overtredingen (artikel 18, vierde lid onderdeel b, f en g, van de Participatiewet) bedraagt de duur één maand. Voor zwaardere overtredingen (artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c, d, e en h, van de Participatiewet) bedraagt de duur twee maanden.

 

Artikel 11. Verrekenen verlaging

Het college heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de Participatiewet).

 

De maand van oplegging

In het eerste, tweede en derde lid wordt gesproken over de "maand van oplegging". Deze term is overgenomen uit artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet. Met de "maand van oplegging" wordt in deze verordening bedoeld: de maand waarin de bijstand feitelijk wordt verlaagd (dus de maatregel geëffectueerd wordt).

 

Toedeling over twee maanden bij lichte overtredingen

Is sprake van een lichte overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan kan worden verrekend over twee maanden. Van een lichte overtreding is sprake bij schending van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdelen b, f en g, van de Participatiewet. Bij een dergelijke overtreding wordt de bijstand verlaagd met honderd procent gedurende één maand. Aan de maand van oplegging en aan de daaropvolgende maand wordt de helft van het bedrag van de verlaging wordt toebedeeld. Dit betekent dat in de maand van oplegging van de maatregel en de daaropvolgende maand de inhouding in beginsel vijftig procent bedraagt (artikel 11, tweede lid, van deze verordening).

 

Toedeling over drie maanden bij zware overtredingen

Is sprake van een zware overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan kan worden verrekend over drie maanden. Van een zware overtreding is sprake bij schending van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c, d, e en h, van de Participatiewet. Bij een dergelijke overtreding wordt de bijstand verlaagd met honderd procent gedurende twee maanden. Aan de maand van oplegging en aan de twee daaropvolgende maanden wordt een derde van het bedrag van de verlaging wordt toebedeeld. Dit betekent dat in de maand van oplegging van de maatregel en de daaropvolgende twee maanden de inhouding in beginsel 33,34 procent bedraagt (artikel 11, derde lid, van deze verordening).

 

Geen verrekening bij niet aanvaarden of behouden algemeen geaccepteerde arbeid

In het vierde lid is bepaald dat als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, geen verrekening plaatsvindt zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid. Het betreft het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze keuze is gebaseerd op de zwaarte van de gedraging.

 

Geen verrekening bij recidive

Is sprake van een tweede of volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen van de maatregel niet mogelijk. Artikel 11 bepaalt immers dat verrekenen uitsluitend mogelijk is bij een gedraging zoals bedoeld in artikel 10 van deze verordening én als sprake is van bijzondere omstandigheden. Recidive is niet geregeld in artikel 10, maar in artikel 15 van deze verordening en artikel 18, zesde, zevende en achtste lid, van de Participatiewet. Daarom is verrekenen bij recidive niet mogelijk.

 

Geen verrekening bij maatregel wegens schending andere gedragingen

Verrekening bij maatregelen voor schendingen van andere gedragingen dan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, is niet mogelijk. Dit volgt uit artikel 11 van deze verordening en artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet.

 

 

Hoofdstuk 4. Overige gedagingen die leiden tot een verlaging

 

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Bij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan gedacht worden aan de situatie dat de uitkeringsgerechtigde heeft nagelaten zich te verzekeren tegen ziektekosten, brand, inbraak en dergelijke. Ook mag verwacht worden dat men zich niet onnodig in uitkeringsbehoevende omstandigheden brengt, bijvoorbeeld door het doen van bepaalde uitgaven, het te snel interen van vermogen, het verkopen van de woning beneden de marktwaarde of onderbedeling bij echtscheiding. Deze maatregel kan niet worden opgelegd bij een IOAW- of IOAZ-uitkering.

 

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Er moet sprake zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de Participatiewet/IOAW/IOAZ.

Volgens de wettekst kan alleen een maatregel worden opgelegd bij (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een uitkeringsgerechtigde zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de Participatiewet, IOAW/IOAZ (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is in dat geval eventueel wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

 

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • verbaal geweld (schelden);

  • discriminatie;

  • intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • mensgericht fysiek geweld;

  • combinatie van agressievormen.

 

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

 

Opgemerkt wordt nog dat het opleggen van een maatregel los staat van het doen van aangifte bij de politie.

 

 

Hoofdstuk 5. Samenloop, recidive en volharding

 

Artikel 14. Samenloop van gedragingen

Dit artikel ziet op verschillende gedragingen van een uitkeringsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Als hier sprake van is wordt bij het opleggen van een maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is. 

 

Artikel 15. Recidive

Als er binnen een jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag dan wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Er is sprake van een herhaalde verwijtbare gedraging als eerder een maatregel is toegepast, er een waarschuwing is gegeven of als er om dringende redenen afgezien is van het opleggen van een maatregel.

In situaties, zoals bedoeld in dit artikel kan het voorkomen dat de uitkeringsgerechtigde afkomstig is uit een andere gemeente en op het moment van de verwijtbare gedraging nog geen 12 maanden in onze gemeente woont. Voor een goede uitvoering van deze verordening dient dan te worden nagegaan of er in de vorige gemeente een maatregel op de uitkering is toegepast. Wanneer een dergelijke maatregel is toegepast, dient te worden nagegaan of deze gedraging ook in onze gemeente zou hebben geleid tot een verlaging van de uitkering. Wanneer dit het geval zou zijn geweest dan kan de grotere verwijtbaarheid van de gedraging leiden tot een verdubbeling van de periode van verlaging van de uitkering.

 

Artikel 16. Volharding

Wanneer de uitkeringsgerechtigde volhardt in zijn verwijtbare gedragingen dan kan er een verlaging van de uitkering plaatsvinden die drie maanden duurt. Er zal dan telkens binnen drie maanden een heroverweging van de maatregel plaats dienen te vinden. Bij deze heroverweging hoeven niet alle feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld te worden. Een marginale beoordeling volstaat. Er dient slechts beoordeeld te worden of het redelijk is om de vastgestelde maatregel voort te zetten. Hierbij dient allereerst gekeken te worden of hij nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. Wanneer dit het geval is kan besloten worden om het opleggen van een maatregel te beëindigen. Wanneer hij nog steeds niet voldoet aan zijn verplichtingen dan zal alsnog gekeken dienen te worden naar de omstandigheden waarin hij verkeert. In een dergelijke situatie zal het percentage waarmee de uitkering verlaagd wordt moeten worden verhoogd, omdat de al toegepaste verlaging kennelijk niet het gewenste effect heeft.

 

 

Hoofdstuk 6. Overige bepalingen

 

Artikel 17. Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete

Wanneer een uitkeringsgerechtigde een passende en toereikende voorliggende voorziening niet te gelde kan maken doordat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, dan kan men in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeren. Het aanvragen van een bijstandsuitkering is mogelijk. Wel moet dan een maatregel opgelegd worden van 100 % gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de verrekening.

 

Artikel 18. Nadere verplichtingen

Het opleggen van nadere verplichtingen kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer in de persoon gelegen factoren arbeidsinschakeling in de weg staan, zoals bij psychische moeilijkheden of verslavingsproblematiek. Burgemeester en wethouders kunnen aan de uitkeringsgerechtigde de verplichting opleggen om een medische behandeling te ondergaan.

Ook kunnen zij de verplichting opleggen een andere vorm van professionele hulpverlening te ondergaan, die naar zijn aard te vergelijken is met een medische behandeling. Zij leggen deze verplichtingen op als zij dit noodzakelijk achten voor het herstel van de zelfstandige bestaansvoorziening.