Organisatie | Roermond |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2016 |
Citeertitel | Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2016 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-04-2016 | 15-11-2016 | nieuwe regeling | 31-03-2016 Gemeenteblad, nr. 41079 | 2016/016/1 |
De raad van de gemeente Roermond,
gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 16 februari 2016,
raadsvoorstelnummer 2016/016/1;
gezien het advies van de Cliëntenraad Participatiewet van 15 januari 2016;
gezien het advies van de commissie Burgers en Samenleving van 15 maart 2016;
artikel 8a, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, d en e en tweede lid,
artikel 8b, artikel 47 en artikel 60b Participatiewet;
artikel 35 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;
artikel 35 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
1. De Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2016 vast te stellen.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet (PW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Artikel 3 Berekeningsgrondslag
De verlaging wordt opgelegd op de voor de uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde uitkeringsnorm.
Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een verlaging
In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering wordt in ieder geval vermeld:
Artikel 7 Samenloop van gedragingen
Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte van de verlaging uitgegaan van de som van de verlagingen van de afzonderlijke gedragingen, tot een maximum van een verlaging van 100% gedurende één maand.
Hoofdstuk 2 Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling
Artikel 8 Gedragingen Participatiewet
Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de PW niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar : het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de PW, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de PW;
Artikel 9 Gedragingen IOAW en IOAZ
Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW/IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling
Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging
Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid Participatiewet
Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de PW wordt de uitkeringsnorm verlaagd met inachtneming van het onderstaande:
Indien een belanghebbende voorafgaande aan de ingangsdatum van de bijstandsverlening het beschikbare vermogen op een onverantwoorde wijze heeft besteed waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan eerder dan noodzakelijk een beroep moet doen op bijstand wordt de uitkeringsnorm op deze gedraging afgestemd met een verlaging van 100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.
Indien er sprake is van het niet of niet volledig tot uitbetaling komen van een voorliggende voorziening vanwege verrekening, waarbij op grond van een wettelijk voorschrift artikel 4:93 vierde lid van de Awb buiten toepassing is gelaten, wordt de bijstand op deze gedraging afgestemd met een verlaging van 100% van de uitkeringsnorm gedurende één maand.
Artikel 12a Medewerkingsplicht
Indien een belanghebbende de medewerkingsplicht, als bedoeld in artikel 17 lid 2 van de PW, artikel 13 lid 2 van de IOAW of IOAZ niet of onvoldoende nakomt, wordt de verlaging vastgesteld op 50% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.
Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen
Afstemmingverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Roermond 2016
Rechten en plichten in de Participatiewet (PW)
De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.
Artikel 18, eerste lid, van de PW spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de PW legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.
Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook (gedeeltelijk) van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.
Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de PW geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening wordt de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de PW).
Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.
Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de PW). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen.
Artikel 18, derde lid, van de PW is naar het oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de PW). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de PW van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de PW is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.
Een verlaging krachtens de Afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de PW op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.
In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de Afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.
Afstemmen in de IOAW en de IOAZ
Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ) te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de IOAW/IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (artikel van de 35 IOAW/IOAZ).
Keuze blijvend of tijdelijk weigeren in de IOAW/IOAZ
Het college heeft de vrijheid om de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als belanghebbende onder
meer verwijtbaar werkloos raakt. Wil het college gebruik maken van die bevoegdheid dan moet dat in de verordening geregeld zijn. In de verordening is geregeld dat het college de uitkering alleen tijdelijk weigert. Dit ter voorkoming van vergaande nadelige gevolgen voor de belanghebbende bij blijvende weigering van de uitkering. Gehele weigering van de uitkering heeft tot gevolg dat de IOAW/IOAZ-ers mogelijk een beroep op de bijstand moeten doen, waar de vermogenstoets geldt. Daarnaast betreft het een kwetsbare doelgroep, die uit ouderen bestaat.
Het niet verlenen van medewerking (art. 17 lid 2, PW en artikel 13, lid 2 IOAW/IOAZ) zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde.
Schenden van de inlichtingenplicht
De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand (thans: PW), IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Begrippen die al zijn omschreven in de PW, de IOAW, de IOAZ of de Awb worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.
Artikel 2 Het verlagen van de uitkering
Het eerste lid van dit artikel geeft de omvang van de werking van deze verordening aan en met name dat het hier een uitwerking betreft van artikel 18 tweede lid van de PW.
In de Afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de uitkeringsnorm. In dit tweede lid is de hoofdregel neergelegd: de verlaging afstemmen op de ernst van het feit dat zich heeft voorgedaan, de afweging in hoeverre de betrokken persoon hiervoor verantwoordelijk is en de eventuele individuele bijzondere omstandigheden die van belang kunnen zijn in verband met de gevolgen van de tijdelijke verlaging voor de persoon of het gezin. Deze bepaling brengt met zich mee dat bij elke verlaging zal moeten worden nagegaan of gelet op deze drie criteria afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel tot een verzwaring als een matiging van de hoogte en/of de duur van de verlaging leiden.
Matiging van de verlaging kan bijvoorbeeld aan de orde komen bij:
Artikel 3 Berekeningsgrondslag
In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de uitkeringsnorm. Onder de uitkeringsnorm wordt verstaan de wettelijke norm inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW/IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW/IOAZ.
Een verlaging kan ook worden toegepast op de bijzondere bijstand die aan een belanghebbende wordt verstrekt. Bijvoorbeeld aan een belanghebbende waar bijzondere bijstand aan wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de PW. Personen van 18 tot 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.
Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een verlaging.
Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.
Artikel 5 Afzien van verlaging
Indien elke verwijtbaarheid ontbreekt dient het college af te zien van een verlaging. Dit wordt in het eerste lid nogmaals benadrukt. Een andere reden om af te zien van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlagingen toepast bij gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Daarnaast wordt ook geen verlaging toegepast wanneer de verwijtbare gedraging langer dan één jaar geleden door het college is geconstateerd maar het college tot dusver heeft nagelaten een besluit te nemen.
Het tweede lid regelt dat een belanghebbende schriftelijk op de hoogte wordt gesteld van het afzien van een verlaging. Dit is van belang in verband met eventuele recidive.
Artikel 6 Ingangsdatum, tijdvak en recidive
De verlaging wordt naar de toekomst toegepast, tenzij de uitkering nog niet is uitbetaald. De verlaging dient na constatering in beginsel zo spoedig mogelijk geëffectueerd te worden zodat oorzaak en gevolg maximaal aan elkaar worden gekoppeld.
In de leden 3 tot en met 5 is de systematiek geregeld indien sprake is van herhaling van een verwijtbare gedraging. Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging opnieuw sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Bij een derde en meer opvolgende verwijtbare gedragingen wordt de duur van de verlaging telkens verlengd met één maand extra.
Er is geen sprake van recidive als is afgezien van een afstemming omdat de verwijtbaarheid geheel heeft ontbroken. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens zeer bijzondere omstandigheden niet is geëffectueerd.
Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit
(waarin de verlaging is medegedeeld) bekend is gemaakt (verzenddatum beschikking).
Artikel 7 Samenloop van gedragingen
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een uitkeringsgerechtigde. Bijvoorbeeld: belanghebbende staat niet ingeschreven bij het UWV en werkt onvoldoende mee aan een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen. De verlaging van de uitkeringsnorm wordt dan vastgesteld aan de hand van de cumulatie van de verschillende percentages van de beide categorieën. In dit geval bedraagt de verlaging niet meer dan 60% gedurende één maand.
De verlaging van de uitkeringsnorm kan niet meer bedragen dan de hoogte van de volledige uitkering (100%) gedurende één maand.
Hoofdstuk 2 Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling
Artikel 8 Gedragingen Participatiewet
De artikelen 8 en 10 dienen in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 8 worden de schendingen van verplichtingen uit de PW geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die genoemd zijn in artikel 8 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 10 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen ‘niet of onvoldoende nakomt’. Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de PW wordt dit gewijzigd in ‘het niet nakomen van de verplichtingen’. Het woord ‘onvoldoende’ valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 8 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.
Inspanningen in eerste vier weken na de melding (onderdeel b)
De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de PW). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de PW). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de PW geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering. De verlaging kan in principe al worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 3 van deze verordening. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het bijvoorbeeld gaat om een belanghebbende die in de vijfde of zesde week na de melding de fout in gaat. Desalniettemin is het niet of onvoldoende verrichten van inspanningen vanwege de herkenbaarheid toch als aparte gedraging genoemd opgenomen in de Afstemmingsverordening (zie artikel 8, onderdeel b, ten tweede).
Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (onderdeel c)
Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW. In artikel 18, vierde lid, van de PW staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende een in de Afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de PW). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 10.
Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 8, onderdeel c, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW zoals:
Artikel 9 Gedragingen IOAW en IOAZ
De artikelen 9 en 10 dienen in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 9 worden de schendingen van verplichtingen uit de IOAW en de IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die genoemd zijn in artikel 9 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 10 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
Artikel 10 Hoogte en duur van de verlaging
Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.
Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling
Artikel 11 Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting
Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de PW geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening wordt de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de PW).
Het gaat om de volgende verplichtingen:
bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende uitkeringsnorm, kan aangaan;
In deze verordening is geregeld dat bij overtreding van een van deze geüniformeerde verplichtingen de bijstand verlaagd wordt met een percentage van 100% gedurende één maand.
In artikel 18 lid 11 van de PW is opgenomen dat wanneer het college naar aanleiding van de schending van de geüniformeerde verplichtingen de bijstand heeft verlaagd het college, op verzoek van de belanghebbende, deze verlaging kan herzien, zodra uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen weer nakomt.
Herziening van deze verlaging vindt alleen plaats voor zover de verlaging langer duurt dan één maand. Praktisch betekent dat dat enkel herziening plaats vindt bij recidive. In dit artikel is verder geregeld dat het verzoek om herziening schriftelijk ingediend moet worden bij het college.
Herziening kan plaatsvinden vanaf de maand dat het verzoek wordt ontvangen. Tenslotte is geregeld dat het college in dit soort gevallen de verlaging herziet en het percentage van de verlaging halveert gedurende de verder opgelegde periode.
Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging
Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid Participatiewet
Aan de PW ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):
Met betrekking tot het tweede lid:
Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW in werking getreden.
Deze wet beoogt een aanscherping van het sanctieregime in de sociale zekerheid. In deze wet is
geregeld dat een belanghebbende die herhaaldelijk fraudeert met een sociale zekerheidsuitkering (anders dan de bijstand) een boete krijgt van 150% van het benadelingsbedrag. Deze boete wordt volledig verrekend met de uitkering waardoor de uitkering feitelijk niet tot uitbetaling komt.
Indien de belanghebbende geen andere middelen van het bestaan heeft kan hij een beroep doen op de bijstand als vangnetvoorziening.
Het feit dat het recht op een passende en toereikende voorziening verloren is gegaan wordt aangemerkt als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Een en ander levert daarom maatregelwaardig gedrag op, op basis waarvan de bijstand kan worden verlaagd.
Met betrekking tot het vierde lid:
Lid 4 doelt op situaties waar een belanghebbende verzaakt om een beroep te doen op een voorliggende voorziening maar waarin niet duidelijk is hoe hoog de claim op de voorliggende voorziening is. Bijvoorbeeld in de gevallen waarin een belanghebbende nog een loonvordering heeft op een ex-werkgever maar waarin niet duidelijk is hoe hoog deze vordering is.
Artikel 12a Medewerkingsplicht
In artikel 17 lid 2 van de PW en artikel 13 lid 2 van de IOAW/IOAZ is de medewerkingsplicht opgenomen. De belanghebbende is verplicht desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.
De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet, waaronder in ieder geval wordt verstaan het verlenen van medewerking aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling of het afnemen van een toets in het kader van de beheersing van de Nederlandse taal (artikel 18b PW).
Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen
In de PW, IOAW en IOAZ is opgenomen dat de belanghebbende verplicht is ‘zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen jegens de met de uitvoering van deze wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden’.
Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon of het beledigen, bedreigen, discrimineren of vergelijkbare agressieve uitingen in het contact met en persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdragingen gezien. Handelingen en uitingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek- en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte, zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld, waaronder mede wordt verstaan bedreigingen aan de medewerker en of diens gezin, valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.
Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in de PW, IOAW en IOAZ. Het gaat dan om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de wetten belaste personen en instanties (college, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de wetten. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.
Voor het bepalen van de verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de soort gedraging, de mate waarin de gedraging te verwijten valt en de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgevonden.
In dit verband kan in het algemeen een onderscheid gemaakt worden tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.
In het tweede en derde lid is tevens onderscheid gemaakt tussen fysiek en niet fysiek geweld. Daarbij wordt fysiek geweld in welke vorm dan ook als een ernstiger incident beschouwd dan wanneer dit niet heeft plaatsgevonden.
Daarnaast is sprake van een steeds zwaardere afstemming (verlaging) van de bijstand naarmate deze vergelijkbare incidenten door dezelfde persoon vaker voorkomen.
Hierdoor ontstaat een meer gedifferentieerd uitgewerkt en gestructureerd systeem waarbij meer recht wordt gedaan een stapsgewijze progressieve reactie op onacceptabele gedragingen en incidenten.
Het toepassen van een verlaging staat overigens geheel los van het doen van strafrechtelijke aangifte bij de politie. Bij gemeenten is een intern agressieprotocol opgesteld met instructies hoe te handelen bij agressie.
Artikel 14 Intrekken oude verordening
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Artikel 15 Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad, gehouden op 30 maart 2016.