Organisatie | Best |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening leerlingenvervoer Best 2016 |
Citeertitel | Verordening leerlingenvervoer Best 2016: |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
22-04-2016 | 01-08-2020 | nieuwe regeling | 04-04-2016 Gemeenteblad, 2016-04-21 | Onbekend |
Verordening leerlingenvervoer Best 2016
Artikel 1. Begripsomschrijving
In deze verordening wordt verstaan onder;
• aangepast vervoer: vervoer per besloten (school)busvervoer, taxi, taxibus of bustaxi;
• afstand: afstand tussen de woning en de school, gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg;
• begeleider: ouder of persoon die door de ouders wordt ingezet om de leerling tijdens het vervoer te begeleiden;
• commissie van onderzoek: commissie als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van de Wet op de
• commissie voor de begeleiding: commissie als bedoeld in artikel 40b van de Wet op de
• eigen vervoer: vervoer per eigen motorvoertuig of fiets;
• inkomen: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in het peiljaar, bedoeld in artikel 4, zevende lid, van de Wet op het primair onderwijs;
• leerling: leerling van een school als bedoeld in dit artikel;
• ondersteuningsplan: 1 voor het primair onderwijs: ondersteuningsplan als bedoeld in artikel 18a, zevende tot en met tiende lid, van de Wet op het primair onderwijs; of 2 voor het voortgezet onderwijs: ondersteuningsplan als bedoeld in artikel 17a, zevende tot en
met tiende lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;
• opdc: orthopedagogisch en -didactisch centrum als bedoeld in artikel 17a, lid 10a, van de Wet op het voortgezet onderwijs;
• openbaar vervoer: voor een ieder openstaand personenvervoer per bus, trein, metro, tram, veerdienst of auto;
• opstapplaats: plaats aangewezen door het college, vanaf waar de leerling gebruik kan maken van het vervoer;
• ouders: ouders, voogden of verzorgers van de leerling;
• regionale verwijzingscommissie: commissie als bedoeld in artikel l0g van de Wet op het
• reistijd: totale tijdsduur die ligt tussen het verlaten van de woning en de aanvang van de schooldag volgens de schoolgids, minus maximaal 10 minuten, indien en voor zover de leerling het schoolgebouw met bijbehorend terrein gewoonlijk eerder bereikt dan de schoolgids aangeeft, dan wel de totale tijdsduur die ligt tussen het einde van de schooldag volgens de schoolgids en de aankomst bij de woning, plus een eventuele wachttijd voor het openbaar vervoer of maximaal 10
minuten bij gebruikmaking van aangepast vervoer;
• samenwerkingsverband: 1. voor het primair onderwijs: samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 18a, tweede en vijftiende lid, van de Wet op het primair onderwijs; of
2.voor het voortgezet onderwijs: samenwerkingsverband als bedoeld in artikel I7a, tweede en zestiende lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;
• school: 1. basisschool of speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs;
• stage: praktische leertijd bij de beroepsopleiding;
• toegankelijke school: school waarop de leerling is aangewezen van de verlangde godsdienstige of levensbeschouwelijke richting dan wel de openbare school;
• vervoer: openbaar vervoer, aangepast vervoer of eigen vervoer tussen de woning dan wel de opstapplaats en de school dat plaatsvindt in aansluiting op het begin en einde van de schooldag volgens de schoolgids, tenzij de structurele handicap van een leerplichtige leerling die aansluiting onmogelijk maakt;
• vervoersvoorziening: 1. bekostiging van de goedkoopst mogelijke wijze van openbaar vervoer voor de leerling en zo nodig diens begeleider;
• woning: plaats waar de leerling structureel en feitelijk verblijft.
Artikel 2. De door het college noodzakelijk te achten vervoersvoorziening
Indien het college toepassing geeft aan het eerste lid, verlangt zij van de ouders aan wie slechts een gedeeltelijke bekostiging van de vervoerskosten toekomt , betaling van een bijdrage tot ten hoogste het bedrag dat de ouders volgens het bepaalde in deze verordening moeten bijdragen aan de kosten van het vervoer. Weigering tot of nalatigheid in de betaling van de in de vorige volzin
bedoelde bijdrage doet de aanspraak op de vervoersvoorziening vervallen.
Artikel 3. Vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school
Een vervoersvoorziening wordt toegekend over de afstand tussen de woning dan wel de
opstapplaats en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school, tenzij vervoer naar een
verder weggelegen school voor de gemeente minder kosten met zich mee zou brengen en de
ouders met het vervoer naar die school schriftelijk instemmen.
Indien ouders een vervoersvoorziening aanvragen voor het bezoeken van een school, die op
grotere afstand van de woning is gelegen dan een andere school van dezelfde onderwijssoort,
ontstaat slechts aanspraak op een vervoersvoorziening naar eerstgenoemde school als door de
ouders schriftelijk wordt verklaard dat zij overwegende bezwaren hebben tegen het openbaar
onderwijs dan wel tegen de richting van het onderwijs van alle bijzondere scholen, van de soort
waarop de leerling is aangewezen, die dichterbij de woning zijn gelegen.
Artikel 4. Toekenning vervoersvoorziening
Het college bepaalt bij de toekenning van de vervoersvoorziening de wijze en het tijdstip van de
verstrekking dan wel de uitbetaling, alsmede de tijdsduur van de toegekende vervoersvoorziening.
Artikel 6. Doorgeven van wijzigingen
Indien de ouders niet voldoen aan het bepaalde in het eerste lid, en het college een wijziging als
bedoeld in het tweede lid vaststelt, waardoor blijkt dat ten onrechte een vervoersvoorziening is
verstrekt, vervalt de aanspraak op de vervoersvoorziening terstond en kent het college al dan
niet opnieuw een vervoersvoorziening toe. Het college deelt zijn besluit schriftelijk mee aan de
§ 2 Bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor primair onderwijs
Artikel 12. Vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer
Het college verstrekt een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer aan de ouders
van de leerling die een school zoals bedoeld onder artikel 9 bezoekt, indien:
aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in de artikelen 10 of 11 en de leerling met
gebruikmaking van openbaar vervoer naar school of terug, meer dan anderhalf uur onderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50 % of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht;
aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in artikel 11 en door de ouders ten behoeve van het college genoegzaam wordt aangetoond dat begeleiding van de leerling door henzelf of anderen onmogelijk is dan wel tot ernstige benadeling van het gezin zal leiden en een andere oplossing niet mogelijk is; of
Artikel 13. Bekostiging op basis van de kosten van eigen vervoer
Aan de ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor
basisonderwijs, zoals bedoeld in de Wet op het primair onderwijs bezoekt, van wie het inkomen
tezamen meer bedraagt dan € 24.300,- wordt slechts bekostiging verstrekt voor zover de kosten
van het vervoer van die leerling de kosten van het openbaar vervoer over de in artikel 10 bepaalde
In geval het college in plaats van bekostiging in geld toe te kennen het vervoer zelf verzorgt dan
wel doet verzorgen, betalen de ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs of een
speciale school voor basisonderwijs bezoekt, per leerling per schooljaar een eigen bijdrage die
gelijk is aan de kosten van het openbaar vervoer over de in artikel 10 bepaalde afstand, indien het
De kosten voor openbaar vervoer, genoemd in het eerste en tweede lid, betreffen de kosten van
openbaar vervoer die bij gebruik van de OV-chipkaart of een andere binnen de gemeente geldende
OV-betaalmogelijkheid voor de in artikel 10 bepaalde afstand redelijkerwijs zouden worden
gemaakt, ongeacht de aanwezigheid van openbaar vervoer of het daadwerkelijk gebruik ervan. Bij
het bepalen van de kosten wordt rekening gehouden met de kortingen die voor de leerling binnen
Het bedrag van € 24.300,- genoemd in het eerste en tweede lid, wordt met ingang van 1 januari
2014 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen
werknemers heeft ondergaan ten opzichte van het voorafgaande jaar en rekenkundig afgerond op
een veelvoud van € 450,-. Het aangepaste bedrag treedt in plaats van het in het eerste en tweede lid genoemde bedrag van € 24.300,-.
Artikel 15. Financiële draagkracht
In geval het college in plaats van bekostiging in geld toe te kennen het vervoer zelf verzorgt dan
wel doet verzorgen, en de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school voor
basisonderwijs meer dan 20 km bedraagt, betalen de ouders een van de financiële draagkracht
afhankelijke bijdrage t o t ten hoogste het bedrag van de kosten van het vervoer.
De inkomensbedragen, genoemd in het derde lid, worden met ingang van 1 januari 2014 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers heeft ondergaan ten opzichte van 1 januari van het voorafgaande jaar, en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 500,-.
De bedragen van de eigen bijdrage, bedoeld in het derde lid, worden met ingang van 1 januari
2014 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het consumentenprijsindexcijfer van de reeks alle
huishoudens op het onderdeel vervoersdiensten heeft ondergaan ten opzichte van 1 januari van
het voorafgaande jaar, en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 5,-.
§ 3 Bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor voortgezet onderwijs
Artikel 17. Bekostiging van de kosten van openbaar vervoer met begeleiding en vervoer per fiets
Het college verstrekt aan de ouders van de leerling die een school zoals bedoeld onder artikel 16
bezoekt bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer van de leerling en een
begeleider, indien de leerling door een structurele lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of
psychische handicap niet zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik kan maken.
Artikel 18. Vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer
Het college verstrekt een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer aan de ouders
van de leerling die een school zoals bedoeld onder artikel 16 bezoekt, indien:
aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in artikel 17 en door de ouders ten behoeve van het college genoegzaam wordt aangetoond dat begeleiding van de leerling door henzelf of anderen onmogelijk is dan wel tot ernstige benadeling van het gezin zal leiden en een andere oplossing niet mogelijk is; of
Artikel 19. Bekostiging op basis van de kosten van eigen vervoer
§ 4 Bepalingen omtrent weekeinde- en vakantievervoer
Artikel 20. Toekenning vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie aan in de
Met inachtneming van artikel 3 kent het college desgewenst een vervoersvoorziening voor het
weekeinde- en vakantievervoer toe aan de in de gemeente wonende ouders van de leerling die, met
het oog op het volgen van voor hem passend (voortgezet) speciaal onderwijs in een internaat of
pleeggezin verblijft, volgens het bepaalde in deze paragraaf.
Artikel 21. Vervoersvoorziening voor weekeinde en vakantie
Het college kent aan de ouders een vervoersvoorziening toe voor het vakantievervoer van de
leerling voor de, eenmaal per schoolvakantie van twee dagen of meer, gemaakte reis van het
internaat of het pleeggezin waar de leerling verblijft, naar de woning van de ouders en terug, voor
zover de vakantie voorkomt in de schoolgids van de school die de leerling bezoekt.
Artikel 22. Beslissing college in gevallen waarin de regeling niet voorziet
In gevallen, de uitvoering van het leerlingenvervoer betreffende, waarin deze verordening niet
Artikel 23. Afwijken van bepalingen
Het college kan in bijzondere gevallen, het vervoer voor onderwijs aangaande, ten gunste van de
ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening, zo nodig na advies te hebben gevraagd aan
NB Voor een goed beeld dient deze modelverordening in samenhang met de hierbij behorende ledenbrief
leder kind heeft recht op passend onderwijs. In sommige gevallen is de afstand naar de school groot,of kan het kind wegens zijn structurele handicap niet zelfstandig naar school. Ouders kunnen dan een
beroep doen op de verordening leerlingenvervoer.
De gemeenteraad heeft de wettelijke plicht een regeling vast te stellen voor het leerlingenvervoer. In
artikel 4, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO) , artikel 4, eerste lid, van deWet op het voortgezet onderwijs (hierna: WVO) en artikel 4, eerste lid, van de Wet op deexpertisecentra (hierna: WEC), heet het 'de bekostiging van de door het college noodzakelijk te
achten vervoerskosten ten behoeve van het schoolbezoek'. Het gaat hierbij zowel om scholen voorbasisonderwijs, speciaal basisonderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs en regulier voortgezetonderwijs die zijn aangesloten bij samenwerkingsverbanden primair of voortgezet onderwijs, als o m
instellingen voor cluster 1 en cluster 2.
De modelverordening geeft uitvoering aan de taakstelling van de gemeentebesturen.
Inhoud en indeling modelverordening
Naast voorschriften voor de wijze waarop ouders de aanvraag kunnen indienen, bevat dezemodelverordening criteria aan de hand waarvan ouders aanspraak kunnen maken op eenvervoersvoorziening. Uitgangspunt daarbij is dat de verantwoordelijkheid voor het schoolbezoek vande leerling bij de ouders blijft.
De modelverordening volgt de indeling van de samenwerkingsverbanden passend onderwijs: primaironderwijs en voortgezet onderwijs.
In de modelverordening wordt het begrip 'vervoersvoorziening' gehanteerd. Dat houdt in dat er nietaltijd sprake is van een kostendekkende betaling. Zo is ook een voorziening mogelijk in de vormaangepast vervoer, dat de gemeente verzorgt of doet verzorgen.
Het college bepaalt in welke vorm de voorziening wordt verstrekt. Het vervoer dient echter te allentijde passend te zijn.
Uitgangspunt van de regeling is bekostiging van het openbaar vervoer. Wanneer de leerling door zijnstructurele handicap geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer, zelfs niet met begeleiding,komt hij in aanmerking voor aangepast vervoer.
Als ouders aangeven hun kind zelf te willen vervoeren dienen ze hiervoor toestemming te vragen aan hetcollege. De bekostiging van het vervoer is vervolgens gebaseerd op de vervoersvoorziening waar de
ouders voor in aanmerking komen. Het college kan toestemming weigeren op grond van de kosten.
Drempelbedrag en draagkrachtafhankelijke bijdrage
De gemeente kan ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale schoolvoor basisonderwijs bezoekt een drempelbedrag in rekening brengen. De ouderlijke bijdrage is hierbij
gekoppeld aan de door de gemeente vastgestelde kilometergrens, dat wil zeggen de afstand van dewoning tot de school waarboven aanspraak kan bestaan op leerlingenvervoer. In de modelverordeningis deze grens vastgesteld op zes kilometer. De ouderlijke bijdrage is dan gelijk aan de kosten van hetopenbaar vervoer over deze afstand. Het drempelbedrag wordt per leerling in rekening gebracht.
Daarnaast kan de gemeente een bijdrage vragen aan ouders van leerlingen die een school voorbasisonderwijs bezoeken die meer dan 20 kilometer van de woning is gelegen. Deze bijdrage isafhankelijk van de draagkracht en wordt per gezin geheven.
Artikel 1. Begripsomschrijving
De afstand dient consequent te worden gemeten. Er wordt voor elke afstand eenzelfde, professionelerouteplanner gehanteerd. Het verdient aanbeveling de ouders bij de aanvraag te informeren over dewijze waarop de afstand wordt gemeten.
De route hoeft overigens niet in alle gevallen toegankelijk te zijn voor gemotoriseerd verkeer, volgenseen uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State ((hierna: ABRvS) 12 juni
1995, nr. R03.93.5575). Ook kan de route - en daarmee de afstand - op de heenweg verschillen vandie van de terugweg, volgens een uitspraak van de ABRvS (27 december 1989, nr. R03.88.7309).
Als peiljaar voor het inkomen moet op grond van de WPO (artikel 4, zevende lid) worden aangemerkt
het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het schooljaar waarvoor bekostiging
van de vervoerskosten wordt gevraagd, begint.
Voor basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs geldt dat kinderen de leeftijd van vier jaarmoeten hebben bereikt om als leerling te worden toegelaten (artikel 39, eerste lid, van de WPO). Inhet derde lid van artikel 39 van de WPO is bepaald dat kinderen vanaf drie jaar en tien maanden ten
hoogste vijf dagen (schoolgewenningsdagen) de basisschool mogen bezoeken. Deze kinderen zijnechter geen leerlingen in de zin van de wet, en de ouders kunnen dan ook geen aanspraak maken opeen vervoersvoorziening.
Voor het (voortgezet) speciaal en voortgezet onderwijs geldt dat ouders van leerlingen die zijntoegelaten tot scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs aanspraakkunnen maken op een vervoersvoorziening indien wordt voldaan aan de voorwaarden van de
gemeentelijke verordening leerlingenvervoer. De leeftijd van de leerling is hierbij niet van belang.
Een belangrijke uitzondering vormen leerlingen die rijdende scholen bezoeken voor kinderen vankermisexploitanten of van circusmedewerkers (Titel B van het Besluit trekkende bevolking WPO).
Ouders van leerlingen die deze scholen bezoeken kunnen geen aanspraak maken op eenvervoersvoorziening. De kosten voor noodzakelijk vervoer van deze leerlingen ten behoeve van hetschoolbezoek vormen onderdeel van de materiële instandhouding van die scholen.
Het ondersteuningsplan speelt in het passend onderwijs een belangrijke rol. Het plan dient teverwezenlijken dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doormaken, en dat
leerlingen die extra ondersteuning behoeven een zo passend mogelijke plaats in het onderwijs krijgen.
Ook wordt het basisondersteuningsniveau aangegeven, dat voor elke school geldt.Het ondersteuningsplan omvat onder meer de procedure en criteria voor de verdeling, besteding entoewijzing van de ondersteuningsmiddelen en - voorzieningen aan de scholen. Ook moeten deprocedure en de criteria voor de plaatsing van leerlingen op speciale scholen voor basisonderwijs in
het samenwerkingsverband en op scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs in het plan wordenopgenomen, evenals de procedure en criteria voor terug- of overplaatsing naar reguliere scholen.
Het samenwerkingsverband stelt het ondersteuningsplan vast, maar de gemeente heeft eenbelangrijke rol: over het concept van het plan dient eerst op overeenstemming gericht overleg (hierna:OOGO) te hebben plaatsgevonden met het college van de gemeenten die binnen het gebied van hetsamenwerkingsverband zijn gelegen (artikel 18a, negende lid, van de WPO en artikel 17a, negende lid,van de WVO).
Een orthopedagogisch-didactisch centrum kan worden aangemerkt als 'school', wanneer het gaat omhet geven van onderwijs.
Bij de definiëring van het begrip 'openbaar vervoer' is aangesloten bij de begripsomschrijving zoalsdeze is vastgelegd in artikel 1 van de Wet personenvervoer 2000, met uitzondering van de zinsnede
'volgens een dienstregeling'; zodoende kan ook de regiotaxi desgewenst als een vorm van openbaarvervoer worden beschouwd.
In de verordening is de begripsomschrijving uitgebreid met 'veerdienst'.
Een van de mogelijkheden om het vervoer efficiënter en daardoor goedkoper te organiseren, is hetinstellen van centrale opstapplaatsen, van waar de leerlingen met de taxi of bus worden vervoerd. Meteen dergelijk systeem worden de leerlingen niet thuis voor de deur opgehaald, maar dienen zij zich, aldan niet onder begeleiding van de ouders, te begeven naar de door de gemeente aangewezenopstapplaats.
Een reistijd naar de opstapplaats van dertig minuten achtte de ABRvS alleszins redelijk (26 februari1992, nr. R03.89.0419/83-107).
De omschrijving volgt de begripsbepalingen van de WPO en de WEC.
Ook pleegouders zijn aan te merken als verzorgers en vallen daarmee onder het begrip 'ouders'.
De omschrijving van het begrip 'reistijd' is van belang om de tijd die een leerling met het openbaar
vervoer onderweg is te kunnen vergelijken met de tijd die nodig is om diezelfde leerling metaangepast vervoer naar en van school te vervoeren. Immers, wanneer de leerling met gebruikmaking
van openbaar vervoer naar school of terug meer dan anderhalf uur onderweg is en de reistijd metaangepast vervoer tot 50 % of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan wordenteruggebracht, komt de leerling in aanmerking voor aangepast vervoer (artikel 12, eerste lid, aanhef
en onder a, en artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a).
De praktijk leert dat leerlingen, ongeacht de manier waarop zij de afstand naar school overbruggen,zo'n tien minuten voor de aanvang van de lessen op het schoolplein aankomen. Het ligt voor de handdeze tijd uit te sluiten van de reistijd. De eventuele wachttijd voor het openbaar vervoer aan het einde
van de schooldag wordt wel meegerekend. Wanneer een leerling met aangepast vervoer wordtvervoerd, is er tijd nodig de school te verlaten en in de taxi(bus) te stappen. Het is in dit geval dan ookredelijk enige tijd (tien minuten) op te tellen bij de berekende duur van de rit. Deze periode vond ook
de ABRvS redelijk (5 oktober 1990, nr. R03.90.6236/86538).
Onder 1:Een samenwerkingsverband primair onderwijs omvat volgens artikel 18a van de WPO allebinnen een bepaald aaneengesloten gebied gelegen vestigingen van basisscholen, speciale scholen voor
basisonderwijs, scholen voor speciaal onderwijs en scholen voor speciaal en voortgezet speciaalonderwijs, voor zover daaraan speciaal onderwijs wordt verzorgd, behorend tot cluster 3 en cluster4.Een uitzondering vormen vestigingen van scholen waarvoor het bestuur is aangesloten bij een
landelijk samenwerkingsverband.
Scholen voor speciaal onderwijs of scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, behorendtot cluster 3 en cluster 4, die geen vestigingen hebben in het gebied van het samenwerkingsverband,kunnen toch deelnemen aan dit samenwerkingsverband.
Instellingen behorend tot cluster 1 en cluster 2 behoren niet tot het samenwerkingsverband.
Onder 2: Een samenwerkingsverband voortgezet onderwijs omvat volgens artikel 17a van de WVO
alle binnen een bepaald aaneengesloten gebied gelegen vestigingen van scholen voor voortgezet
onderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en scholen voor speciaal en voortgezet speciaal
onderwijs, voor zover daaraan voortgezet speciaal onderwijs wordt verzorgd, behorend tot cluster 3
en cluster 4. Een uitzondering vormen vestigingen van scholen waarvoor het bestuur is aangesloten bij
een landelijk samenwerkingsverband.
Scholen voor voortgezet speciaal onderwijs of scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs,
behorend tot cluster 3 en cluster 4, die geen vestigingen hebben in het gebied van het
samenwerkingsverband, kunnen toch deelnemen aan dit samenwerkingsverband.
Instellingen behorend tot cluster 1 en cluster 2 behoren niet tot het samenwerkingsverband.
Speciaal onderwijs:In de WEC gaat het om onderwijs aan dove kinderen of slechthorende kinderen,kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden, visueel gehandicapte kinderen, lichamelijk gehandicapte
kinderen, langdurig zieke kinderen, zeer moeilijk lerende kinderen, zeer moeilijk opvoedbarekinderen, meervoudig gehandicapte kinderen en kinderen in scholen verbonden aan pedologischeinstituten.
De WEC onderscheidt de volgende clusters:
Cluster 1: onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen dan wel meervoudig gehandicapte kinderen met deze handicap,
Cluster 2: onderwijs aan dove kinderen, slechthorende kinderen en kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden dan wel meervoudig gehandicapte kinderen met een van deze handicaps,
Cluster 3: onderwijs aan langdurig zieke kinderen met een lichamelijke handicap, lichamelijk gehandicapte kinderen en zeer moeilijk lerende kinderen dan wel meervoudig gehandicapte kinderen met een van deze handicaps en
Cluster 4: onderwijs aan langdurig zieke kinderen anders dan met een lichamelijke handicap, zeer moeilijk opvoedbare kinderen en kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten.
Het onderwijs van cluster 1 en cluster 2 wordt gegeven in instellingen. Deze instellingen vallen ook
Voortgezet onderwijs:In de VWO gaat het om scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs
(hierna: vwo), hoger algemeen vormend onderwijs (hierna: havo), voorbereidend middelbaar
beroepsonderwijs (hierna: vmbo) en praktijkonderwijs (hierna: pro).
Leerwegondersteunend onderwijs is geen aparte schoolsoort, maar betreft extra ondersteuning aan
Een stage kan deel uitmaken van het onderwijsprogramma van scholen voor voortgezet onderwijs en
voortgezet speciaal onderwijs. In het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel van het voortgezet
speciaal onderwijs is voor leerlingen vanaf 14 jaar minstens één stage op ten hoogste vier dagen per
week zelfs verplicht (artikel 17, eerste lid, van de WEC).
Wanneer de stage is opgenomen in de schoolgids is het stageadres aan te merken als 'school'.
Leerlingen kunnen op grond van hun lichamelijke of geestelijke toestand zijn aangewezen op een
In de WPO is bepaald dat het samenwerkingsverband primair onderwijs beoordeelt of een leerling
toelaatbaar is tot een speciale school voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband of tot het
speciaal onderwijs van cluster 3 en cluster 4 (artikel 18a, zesde lid, van de WPO). Hetsamenwerkingsverband laat zich daarbij adviseren door deskundigen.
De VWO kent een dergelijke bepaling: het samenwerkingsverband voortgezet onderwijs beoordeeltof een leerling toelaatbaar is tot het voortgezet speciaal onderwijs (artikel 17a, zesde lid, van de
VWO). Ook hier geldt dat het samenwerkingsverband zich daarbij laat adviseren door deskundigen.
Vooralsnog bepaalt de regionale verwijzingscommissie de toelaatbaarheid tot het praktijkonderwijs(artikel 10g van de VWO) en beslist of een leerling op leerwegondersteunend onderwijs isaangewezen (artikel 10e van de VWO). Met ingang van 1 augustus 2015 wordt het praktijkonderwijs
en het leerwegondersteunend onderwijs in het passend onderwijs geïntegreerd; dan beslist hetsamenwerkingsverband of een leerling toelaatbaar is tot het praktijkonderwijs of is aangewezen op
leerwegondersteunend onderwijs.
Voor instellingen voor cluster 1 en cluster 2 geldt een afwijkende procedure. In de WEC is bepaalddat de commissie van onderzoek beoordeelt of een leerling in aanmerking komt voor het onderwijs
op de instelling óf op begeleiding vanuit de instelling, waarbij de leerling dan is ingeschreven op eenandere school (artikel 41 , tweede lid, van de WEC).
Indien de gemeente opstapplaatsen hanteert, is dit in de verordening opgenomen. Zie ook de
toelichting op artikel 1 onder 'opstapplaats'.
Het vervoer vindt plaats in aansluiting op het begin en einde van de schooldag, zoals aangegeven in de
schoolgids. Alleen wanneer de leerplichtige leerling door een structurele handicap slechts een deel van
het onderwijsprogramma kan volgen, kan in een voorkomend geval tijdens de schooltijd vervoerdworden. Sociale omstandigheden, lichamelijke problemen van tijdelijke aard of leeftijd zijn geen grond
voor het vervoer tijdens schooltijd.
Met afwijkende roosters, zoals deze voorkomen in het voortgezet onderwijs, kan in beginsel geenrekening gehouden worden. De vervoerskosten zouden dan te hoog oplopen. Soms zijn, in overlegmet leerlingen, ouders en de school, bepaalde vervoersarrangementen en -combinaties mogelijk,
waarbij dan de leerlingen beurtelings een bepaalde tijd moeten wachten op het vervoer.
De wet bepaalt dat de gemeenten het vervoer zelf kunnen verzorgen, dan wel doen verzorgen. In de
begripsbepaling 'vervoersvoorziening' is dit nader uitgewerkt.
Onder 'woning' wordt in de modelverordening verstaan: de plaats waar de leerling structureel enfeitelijk verblijft. Hierbij is het niet relevant in welke gemeente de ouders en/of het kind staan
Wanneer de leerling tijdelijk in een andere gemeente verblijft, bijvoorbeeld in verband metnoodzakelijke opvang, dient een aanvraag voor een vervoersvoorziening bij die gemeente ingediend te
worden. Vakantie van de ouders geldt overigens niet als reden voor noodzakelijke opvang van deleerling elders.
Het adres waar kinderen een bepaalde tijd vóór aanvang en/of na afloop van de schooldag wordenopgevangen (de buitenschoolse opvang) valt in beginsel niet onder het begrip 'woning'.
Artikel 2. De door het college noodzakelijk te achten vervoersvoorziening
Ook als het college het vervoer zelf verzorgt of laat verzorgen, kan het van ouders aan wie slechts eengedeeltelijke bekostiging van de vervoerskosten toekomt, verlangen een eigen bijdrage te betalen
voor het vervoer van hun leerlingen (artikel 2, tweede lid).
De hoogte van deze eigen bijdrage, die slechts van toepassing is op ouders van leerlingen die scholenvoor basisonderwijs of speciale scholen voor basisonderwijs bezoeken, is afhankelijk van het inkomen
van de ouders en de afstand tussen de woning en de te bezoeken school (zie artikelen 14 en 15).
Indien de ouders weigeren de bijdrage te betalen of nalatig hierin zijn leidt dit tot het vervallen van de
aanspraak op de bekostiging dan wel , indien gebruik wordt gemaakt van bijvoorbeeld een taxi (busje),
tot stopzetting van het vervoer.
In het tweede lid van artikel 2 komt ook tot uitdrukking dat het drempelbedrag en de bijdrageafhankelijk van het inkomen nooit hoger kunnen zijn dan de werkelijke kosten van vervoer.
De verantwoordelijkheid voor het schoolbezoek blijft ingevolge de Leerplichtwet in alle gevallen bij deouders liggen. In het derde lid van artikel 2 is deze verantwoordelijkheid nog eens expliciet vastgelegd.
Deze verantwoordelijkheid kan door de ouders niet op- of overgedragen worden aan de gemeente. Dewettelijke regeling, noch de gemeentelijke verordening beperkt deze verantwoordelijkheid van de ouders.
Het vierde lid van artikel 2 bepaalt dat een leerling die meerderjarig en handelingsbekwaam is zelf eenaanvraag voor leerlingenvervoer kan indienen, in plaats van de ouders/verzorgers.
Artikel 3. Vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school
In de artikelen 4 van de WPO, de WEC en de WVO is bepaald dat de gemeenteraad bij het vaststellen
van de verordening de " op godsdienst of levensbeschouwing van ouders berustende keuze van een
school dient te eerbiedigen". Tevens is in genoemde artikelen bepaald dat in de verordening geen
onderscheid wordt gemaakt tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Als toegankelijke school is danaan te merken de school van de verlangde godsdienstige of levensbeschouwelijke richting dan wel de
openbare school. Daar komt een tweede criterium bij, namelijk de school van de soort waarop deleerling is aangewezen op grond van zijn lichamelijke of geestelijke toestand. In de verordening zijn
deze bepalingen verankerd in artikel 3.
Als dichtstbijzijnde school kan worden aangemerkt de school die naar afstand het dichtstbij gelegen is,gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende (meest) begaanbare, veilige weg.
Wanneer een leerling een school bezoekt die, met voorbijgaan van een vergelijkbare school vandezelfde gewenste richting, verder van de woning van de leerling is verwijderd, blijft de aanspraak inprincipe beperkt tot de kosten verbonden aan het vervoer naar en van de dichtst bij de woning
gelegen school. Het college is echter niet verplicht in dat geval deze kosten te vergoeden. Het collegekan besluiten om in het geheel geen bekostiging te verstrekken, als vervoer aanwezig is waarvan de
kosten voor de gemeente gelijk blijven, ongeacht het feit of de leerling van dat vervoer gebruik maakt.
Bijvoorbeeld in het geval de gemeente busjes laat rijden naar de dichtstbij gelegen school.
Indien de situatie zich zou voordoen dat vervoer naar een verder van de woning van de leerlinggelegen school van dezelfde richting voor de gemeente goedkoper zou zijn (of niet meer kosten metzich brengt), kan het college aan de ouders vragen ermee in te stemmen dat de leerling naar die
school wordt vervoerd. Voor een openbare school geldt hetzelfde.
Als erkende richtingen binnen het bijzonder onderwijs gelden het (rooms) katholiek onderwijs,protestants-christelijk onderwijs (gereformeerd, hervormd), onderwijs naar de leer van de Gereformeerde
kerk (vrijgemaakt), reformatorisch onderwijs en het evangelisch onderwijs; voorts het joods onderwijs,(orthodox) islamitisch onderwijs en het hindoe onderwijs, en ten slotte het algemeen bijzonder of neutraal
bijzonder onderwijs en het onderwijs op antroposofische grondslag (vrijescholen).
Een bepaalde onderwijskundige methode wordt niet tot het begrip 'richting' gerekend. Hiermeeworden onder andere bedoeld: Jenaplanscholen, Montessorischolen, lederwijsscholen etc.
Op grond van artikel 3, tweede lid, dienen ouders van een leerling die een school bezoekt die op
grote afstand is gelegen, terwijl zich dichterbij andere, ook voor de leerling passende scholenbevinden, bij de aanvraag van een vervoersvoorziening schriftelijk te verklaren dat zij overwegendebezwaren hebben tegen het openbaar onderwijs dan wel tegen de richting van de dichterbij gelegen
bijzondere scholen. Deze verklaring van bezwaar dient zich te richten tegen de richting van hetbijzonder onderwijs dan wel tegen het openbaar onderwijs, en niet tegen de onderwijskundigemethode die op de school gehanteerd wordt .
Het college is niet gerechtigd de bezwaren van ouders tegen een bepaalde richting inhoudelijk te
De zorgplicht van de school waar de leerling wordt aangemeld is een van de kernpunten van het passendonderwijs. Wanneer de school waar de leerling is aangemeld niet zelf in de benodigde onderwijs-
ondersteuning kan voorzien, is het de verantwoordelijkheid van deze school om een andere school te vinden die wel een passende onderwijsplek kan bieden. Is het niet haalbaar om de leerling binnen het
regulier onderwijs te plaatsen, dan kan een aanbod op het (voortgezet) speciaal onderwijs worden gedaan.
Bij de beoordeling of een school zelf in de benodigde ondersteuning kan voorzien vormt hetschoolondersteuningsprofiel het uitgangspunt. In dit profiel wordt aangegeven welke ondersteuning
Het samenwerkingsverband stelt een ondersteuningsplan op waarin - onder meer - wordtaangegeven welk niveau van basisondersteuning voor elke school geldt, hoe de scholen met elkaar eensamenhangend geheel aan ondersteuningsvoorzieningen hebben gecreëerd, op welke wijze verwijzing
naar het (voortgezet) speciaal onderwijs plaatsvindt en hoe zij ouders informeren. Uit het
ondersteuningsplan blijkt welke scholen bepaalde ondersteuning kunnen bieden.
-Op overeenstemming gericht overleg met gemeenten
In de wet is bepaald dat samenwerkingsverbanden over het concept van het ondersteuningsplan
OOGO voeren met de gemeente(n). Immers, het beleid van samenwerkingsverbanden en dat van17 gemeenten kan over en weer gevolgen hebben. Zo is de gemeente, behalve voor het
leerlingenvervoer, ook verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de leerplicht, deonderwijshuisvesting en het achterstandenbeleid. Bovendien wordt de gemeente per 1 januari 2015
verantwoordelijk voor de zorg voor jeugd.
Het leerlingenvervoer is een van de thema's die bij het OOGO ter sprake kunnen komen. In hetondersteuningsplan wordt aangegeven op welke scholen extra ondersteuning wordt geboden en
welke tussenvoorzieningen er zullen worden gecreëerd. Hiervan is een helder overzicht nodig,waaruit duidelijk valt op te maken wat de gevolgen zijn voor het vervoer van leerlingen.
Gemeenten zijn bij het op overeenstemming gerichte overleg én bij de voorbereiding daarvan met descholen in gesprek. De partijen zijn zodoende van elkaars inspanningen en beleid op de hoogte. Uit
het bovenstaande volgt logischerwijs dat de gemeente bij de beoordeling van een aanvraag van eenvervoersvoorziening het ondersteuningsplan betrekt, zoals is vastgelegd in het derde lid van artikel 3.
De decentralisatie in het jeugddomein vindt plaats op 1 januari 2015. In de concept wettekst is,
spiegelbeeldig aan de betreffende tekst in de onderwijswetten, opgenomen dat gemeenten verplichtworden om OOGO te voeren met het samenwerkingsverband over het beleidsplan van de
gemeenten - voor zover het de aansluiting en samenwerking met het onderwijs betreft. Ook bij dit
overleg is het vervoer van leerlingen een thema dat ter sprake kan komen.
-Instellingen voor cluster 1 en cluster 2
Voor instellingen voor cluster 1 en cluster 2 geldt het volgende: De instelling of de reguliere schoolwaar de leerling is aangemeld of staat ingeschreven vraagt de toelaatbaarheid tot een instelling aan bij
de commissie van onderzoek. Deze commissie beoordeelt aan de hand van criteria of een leerling isaangewezen op onderwijs op de instelling of op begeleiding vanuit de instelling.
Als de leerling niet toelaatbaar is tot de instelling, kunnen ouders hun kind inschrijven bij een reguliereschool of, als daar reden voor is, bij een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs. De ouderskiezen zelf voor een school, maar kunnen daarbij advies krijgen van de commissie van onderzoek van
de instelling. Bepaalt deze commissie dat de leerling extra ondersteuning nodig heeft op een reguliereschool, dan krijgt de leerling begeleiding vanuit de instelling.
Het spreekt voor zich dat op een voor de leerling geschikte school wel ruimte voor de leerling moet
zijn en dat de leerling moet zijn/worden toegelaten. Een school die vol is heeft geen zorgplicht voor
Indien de dichtstbijzijnde school niet toegankelijk is voor een leerling omdat de school vol is, wordteen vervoersvoorziening toegekend naar de eerstvolgende dichtstbijzijnde, toegankelijke school. De
aanspraak op vervoer naar deze verder weg gelegen school blijft bestaan, zolang er een wachtlijst isvoor de dichtstbijzijnde school.
Als de wachtlijst is opgelost en de leerling kan worden geplaatst op de dichtstbijzijnde school - degemeente dient naar de duur van de wachtlijst te informeren - kan de vervoersvoorziening beperkt
worden tot aan de dichtstbijzijnde school, aangezien deze weer toegankelijk is geworden. Ditongeacht het feit of de leerling vanaf dat moment ook daadwerkelijk de dichtstbijzijnde school gaatbezoeken. Ouders zijn vrij om hun kind naar elke school van hun keus te laten gaan, maar in het kader
van het leerlingenvervoer hoeft slechts een vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde, toegankelijke
-Dislocaties en nevenvestigingen
Als een school die een leerling bezoekt meer dan een locatie heeft, rijst de vraag of slechts de
hoofdvestiging dan wel alle onderwijslocaties als school in de zin van de modelverordening moeten
worden beschouwd. Aansluitend bij de regelgeving inzake de huisvesting en materiele instandhouding
geldt dat de feitelijke locatie die door de leerling wordt bezocht kan worden aangemerkt als 'school'.
Een stage kan deel uitmaken van het onderwijsprogramma van scholen voor voortgezet onderwijs en
voortgezet speciaal onderwijs. In het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel van het voortgezet
speciaal onderwijs is voor leerlingen vanaf 14 jaar minstens één stage op ten hoogste vier dagen per
week zelfs verplicht (artikel 17, eerste lid, van de WEC).
Wanneer de stage is opgenomen in de schoolgids is het stageadres aan te merken als 'school'. Komtde leerling in aanmerking voor een vervoersvoorziening naar de school waar hij staat ingeschreven,
dan bestaat er in beginsel ook aanspraak op leerlingenvervoer naar het stageadres.
De gemeente kan tijdens het overleg scholen er op attenderen dat stageplaatsing financiële gevolgenkan hebben voor gemeenten. Scholen kunnen dit aspect dan mee laten wegen door een stageplek te
zoeken zo dicht mogelijk bij huis, of op de route van het leerlingenvervoer.
Wanneer een leerling van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs gedurende ten minste 180
minuten per week onderwijs volgt op een basisschool, een speciale school voor basisonderwijs of eenschool voor voortgezet onderwijs, is er sprake van symbiose (artikel 24 van de WEC en Titel IV van
het Onderwijskundig besluit WEC). Daarvoor moet wel een overeenkomst tussen de scholengesloten zijn. De leerling volgt in dat geval onderwijs op twee verschillende locaties. Komt de leerling
in aanmerking voor een vervoersvoorziening naar de school waar hij staat ingeschreven, dan bestaater in beginsel ook aanspraak op leerlingenvervoer naar de school waar een symbiose-overeenkomst
mee gesloten is, voor zover deze reis voldoet aan de voorwaarden van de verordening. Het gaat danom vervoer in aansluiting op het begin en einde van de schooldag.
Artikel 4. Toekenning vervoersvoorziening
Om enige beleidsruimte te creëren is in artikel 4 bepaald, dat het college bij de toekenning van de
vervoersvoorziening tevens de termijn van de verstrekking vastlegt. In de beschikking dient deze
termijn aangegeven te worden . De gekozen formulering van artikel 4 geeft de ruimte om per geval determijn te bepalen. Stelt de gemeenteraad zich echter op het standpunt dat de vervoersvoorziening te
allen tijde tot het einde van het aangevraagde schooljaar dient te lopen, verdient het aanbeveling omde verordening in die zin aan te passen.
Tevens dient het college, wanneer er bekostiging plaatsvindt, de wijze en het tijdstip van uitbetaling te
bepalen. Zo zal moeten worden bepaald of:
• de bekostiging per maand, kwartaal, of halfjaar geschiedt;
• de bekostiging in de vorm van een voorfinanciering of op declaratiebasis, dan wel via een vast
termijnbedrag achteraf geschiedt.
Aangezien de praktijk ten aanzien van de wijze van betaling en het tijdstip van betalen veel
verschillende varianten laat zien, is in de modelverordening geen expliciete keuze gemaakt. Afhankelijkvan de lokale gewoonte of de lokale wensen kan hieraan invulling worden gegeven.
-Aanvragen en termijn van de vervoersvoorziening
Vanuit het oogpunt van lastenverlichting voor de burger is het wenselijk dat het aantal aanvragen zo
veel mogelijk wordt beperkt. In dat kader verdient het aanbeveling om als gemeente te bezien of het
mogelijk is om voor een langere periode dan één schooljaar de vervoersvoorziening toe te kennen.
Wanneer te verwachten valt dat er geen verandering zal optreden in de lichamelijk of geestelijketoestand van de leerling en deze dus aan de geldende criteria blijft voldoen, is het wenselijk te kiezen
voor een periode van enkele jaren, of zelfs voor de hele schoolperiode.
Als er in de situatie van de leerling echter verandering valt te verwachten, bijvoorbeeld eenverbetering in de lichamelijke of geestelijke toestand, dient te worden gekozen voor een verstrekking
over een termijn van één schooljaar.
De eigen bijdrage moet jaarlijks worden vastgesteld. Hiervoor dient de aanvrager jaarlijks deinkomensgegevens te overleggen, ook al wordt de vervoersvoorziening voor een langere periode
Aanvragers dienen wijzigingen die van invloed zijn op de toegekende vervoersvoorziening direct doorte geven aan het college. Het is raadzaam aanvragers nadrukkelijk te wijzen op het feit dat ten
onrechte genoten bekostiging kan worden teruggevorderd, dan wel kan worden verrekend (zie ookartikel 6).
Indien ouders menen voor een vervoersvoorziening voor hun kind in aanmerking te komen, dienen zijeen aanvraag in bij het college. De gemeente stelt hiervoor een (digitaal) aanvraagformulier
beschikbaar. Het is wenselijk om de aanvraag zo eenvoudig mogelijk te maken. Hierbij kan wordengedacht aan een voorgedrukt, dan wel deels ingevuld aanvraagformulier waarbij gebruik kan worden
gemaakt van gegevens, die reeds bekend zijn bij de gemeente.
-Overleggen gegevens ten behoeve van de aanvraag
Onder gegevens moet ook worden verstaan eventuele toevoeging van verklaringen (bewijsstukken),
bijv. een medische verklaring, werkgeversverklaring, verklaring van de rijksinspecteur der belasting of
een verklaring van overwegende bezwaren.
Ouders zijn op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verplicht deze
gegevens te overleggen, als deze van belang zijn voor de beslissing op de aanvraag. De gegevens
dienen juist en volledig ingevuld te zijn. Het college bepaalt of dat daadwerkelijk het geval is.
Als het aanvraagformulier aanvulling behoeft of gecorrigeerd dient te worden, stuurt het college het
aanvraagformulier terug. Ouders worden dan in de gelegenheid gesteld om de verlangde gegevens
binnen een door het college te bepalen termijn (bijvoorbeeld vier weken) aan te vullen of te
verbeteren. Wordt hiervan geen gebruik gemaakt, dan dient het college de afweging te maken of de
aanvraag in behandeling wordt genomen (artikel 4:5, eerste lid, van de Awb). Op grond van artikel
4:5, vierde lid, van de Awb dient in een voorkomend geval aan de aanvrager bekend te worden
gemaakt dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.
Uit jurisprudentie blijkt dat gemeenten zich bij een afwijzende beschikking niet louter kunnen
beroepen op een onjuist dan wel onvolledig ingevuld aanvraagformulier, maar dat zij bij hun
beoordeling mede moeten betrekken wat de kennelijke bedoeling van de aanvrager is, zoals die uit
aanvragen van de voorafgaande jaren gebleken is. Zie hiervoor een uitspraak van de ABRvS (9
november 1989, nr. R03.89.5831/S6535).
Artikel 4:1 5 van de Awb bepaalt dat de beslistermijn wordt opgeschort tot de dag waarop de aanvraag
met de ontbrekende gegevens is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
In artikel 5, derde lid, is daarom bepaald dat het college binnen acht weken na ontvangst van alle
benodigde gegevenseen beslissing neemt.
Artikel 4:13 van de Awb bepaalt dat een redelijke termijn waarbinnen een beschikking dient te
worden gegeven in ieder geval is verstreken indien het college binnen acht weken geen beschikking
heeft gegeven, of aan de aanvrager een bericht van verdaging heeft gezonden.
Voor de modelverordening is gekozen voor de wettelijk toegestane beslistermijn van acht weken.
Het kan voorkomen dat de gestelde afwikkelingstermijn niet haalbaar is voor de gemeente. Hiervan
kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer het gevraagde oordeel van deskundigen uitblijft, of indien er
sprake is van een bijzondere situatie. In dergelijke gevallen kan het college de beslissing voor tenhoogste vier weken verdagen (artikel 5, vierde lid).
Uiterlijk een dag vóór het verstrijken van de tweede termijn dient een beschikking op de ingediende
aanvraag door het college te zijn gegeven. Als blijkt dat ook de verdagingstermijn onvoldoende is,
bijvoorbeeld als gevolg van het uitblijven van het advies van deskundigen, dient er toch eenbeschikking te worden afgegeven.
Een beschikking treedt niet in werking voordat deze bekend is gemaakt (artikel 3:44 van de Awb). De
termijnen die in artikel 5 zijn opgenomen zijn inclusief de tijd die het college nodig heeft om eengenomen beschikking aan de aanvragers bekend te maken.
Als bovenstaande termijnen (acht weken en een eventuele verdaging van vier weken) overschredenworden, kunnen de aanvragers op basis van artikel 6:2 van de A w b daartegen bezwaar maken enberoep instellen. In dit geval is het bezwaar en beroep niet aan een termijn gebonden (artikel 6:12,eerste lid, van de Awb). Het bezwaar- of beroepschrift wordt niet-ontvankelijk verklaard indien hetonredelijk laat is ingediend (artikel 6:12, derde lid, van de Awb).
Een toegekende vervoersvoorziening kan bestaan uit een bekostiging aan de ouders, óf aanbieding van
aangepast vervoer dat de gemeente verzorgt of doet verzorgen, in de vorm van busvervoer of eentaxi(busje).
In het geval van een bekostiging zal de ingangsdatum van deze bekostiging in principe samenvallen metde in het aanvraagformulier verzochte datum van ingang, maar niet zijn gelegen vóór de datum
waarop de aanvraag door de gemeente werd ontvangen (artikel 5, vijfde lid, aanhef en onder a). Ervindt dus geen bekostiging met terugwerkende kracht plaats.
Wanneer de leerling aangepast vervoer krijgt aangeboden dat verzorgd wordt door de gemeente zal
de datum van ingang zo veel mogelijk aansluiten bij de door de ouders verzochte datum. Deze ligt dan
uiteraard niet vóór de datum waarop de aanvraag door de gemeente werd ontvangen. Bovendiendient rekening te worden gehouden met het feit dat het inschakelen of contracteren van een
vervoerder enige tijd kan kosten (artikel 5, vijfde lid, aanhef en onder b).
-Datum van aanvraag voor het nieuwe schooljaar
In de modelverordening wordt geen datum genoemd waarvóór een aanvraag die het eerstvolgendeschooljaar betreft moet zijn ingediend. Het vaststellen van een datum zou er toe kunnen leiden dat
aanvragen die later worden ingediend als onrechtmatig worden beoordeeld door de accountant. Erkunnen echter gegronde redenen zijn voor het laat indienen van een aanvraag, bijvoorbeeld wanneer
het nog niet vaststaat of een leerling op een bepaalde school wordt toegelaten.
De gemeente kan bij de voorlichting de ouders uiteraard wijzen op het belang van het indienen vaneen aanvraag zodra bekend is welke school de leerling gaat bezoeken.
Artikel 6. Doorgeven van wijzigingen
Ouders zijn verplicht wijzigingen die van directe invloed zijn op de toegekende vervoersvoorziening
door te geven aan het college. Ouders dienen dit zo snel mogelijk te doen.
Van invloed op de vervoersvoorziening zijn onder andere:
• wijziging in het woonadres van de leerling, bijvoorbeeld door verhuizing;
• verandering van school (bijvoorbeeld van speciaal onderwijs naar voortgezet speciaal onderwijs);
• wijziging van het adres van de school;
• wijziging van de schooltijden;
• verandering van de reistijd, bijvoorbeeld door een wijziging in het openbaar vervoer;
• wijziging in de gezinssituatie, in verband met het al dan niet kunnen begeleiden van leerlingen.
Als de wijziging daartoe aanleiding geeft trekt het college de verstrekte vervoersvoorziening in, en
kent het college al dan niet opnieuw een vervoersvoorziening toe (artikel 6, tweede lid).
Van ouders van leerlingen die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor
basisonderwijs bezoeken kan in bepaalde gevallen, afhankelijk van het inkomen, een bijdrage worden
gevraagd; zie artikelen 14 en 15. Deze bijdrage kan worden verrekend met de eventuele bekostiging.
Een wijziging in het inkomen van deze ouders heeft in principe geen invloed op de bekostiging van devervoerskosten voor datzelfde jaar. Indien echter sprake is van een structurele daling in het inkomenvan de ouders kan het college, vooruitlopend op een komend schooljaar, de bekostiging aanpassen.
Het college kan, zonder dat ouders iets hebben doorgegeven, zelf wijzigingen constateren die vaninvloed kunnen zijn op de vervoersvoorziening. Daarbij kan blijken dat ouders ten onrechtebekostiging (hebben) ontvangen. Artikel 6, vierde lid, biedt in dergelijke situaties een kapstok om deten onrechte betaalde bekostiging terug te vorderen of in mindering te brengen bij eventueel nieuw te
Artikel 7. Peildatum leeftijd leerling
In artikel 11 is het leeftijdscriterium in het basisonderwijs als een van de - wettelijk toegestane -
volumebeperkende middelen opgenomen om al dan niet in aanmerking te komen voor vervoer onder
begeleiding. Dan verdient het aanbeveling een peildatum van de leeftijd van de leerling te kiezen. Om
administratieve lasten te beperken is een peildatum gewenst die geldt voor het gehele schooljaar.
Aangezien 1 augustus de wettelijke start is van het schooljaar, is deze datum als peildatum gekozen.
De bepaling houdt in dat indien de leerling op 1 augustus van een bepaald schooljaar tien jaar is, hij in
het kader van de modelverordening het gehele schooljaar als tien jaar wordt aangemerkt, ook al
wordt de leerling halverwege het schooljaar elf jaar. Er hoeft dan ook maar één beschikking voor het
gehele schooljaar te worden afgegeven.
Het recht op leerlingenvervoer staat overigens in geen relatie tot een bepaalde leeftijdgrens. Toelating
en inschrijving bij een school volstaat.
Het bovenstaande geldt echter niet voor vergoedingen die - op aanvraag - aan ouders van
schoolgaande kinderen in het voortgezet onderwijs worden verstrekt op basis van de Wet
tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Deze vergoeding is opgebouwd uit verschillende
componenten, zoals lesgeld, en is zeker niet uitsluitend bestemd voor reiskosten. Daarom wordt deze
vergoeding niet verrekend met de vervoersvoorziening.
§ 2 Bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor primair onderwijs
Artikel 9. Algemene bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voorprimair onderwijs
Paragraaf 2 betreft leerlingen van scholen die zijn aangesloten bij een samenwerkingsverband primaironderwijs, en leerlingen van instellingen voor cluster 1 en cluster 2 die primair onderwijs volgen.
-Dichtstbijzijnde speciale school voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband
Het derde lid van artikel 9 is een aanvulling op artikel 3. Voor alle onderwijssoorten geldt de
hoofdregel van artikel 3, eerste lid: een vervoersvoorziening wordt toegekend naar de dichtstbijzijnde
voor de leerling toegankelijke school. Volgens artikel 4, vijfde lid, van de WPO moet echter, wanneer
het gaat om speciale scholen voor basisonderwijs, het vervoer naar de dichtstbijzijnde school in het
samenwerkingsverband worden bekostigd. Dat hoeft niet per se de dichtstbijzijnde toegankelijke
school van zijn soort te zijn. Het is mogelijk dat er een speciale school voor basisonderwijs buiten het
samenwerkingsverband, maar dichterbij de woning is gelegen.
Na invoering van het passend onderwijs beoordeelt het samenwerkingsverband of leerlingen
toelaatbaar zijn tot het onderwijs aan speciale scholen voor basisonderwijs in het
samenwerkingsverband (artikel 18a, zesde lid, aanhef en onder c, van de WPO). Een
'toelaatbaarheidsverklaring' voor een speciale school voor basisonderwijs, afgegeven door het
samenwerkingsverband aan een leerling, geldt alleen binnen dat samenwerkingsverband (artikel 40,
achtste lid, van de WPO) . Een ander samenwerkingsverband kan immers gekozen hebben voor een
hoger of lager niveau van basisondersteuningsvoorzieningen, die op elke school aanwezig zijn.
In het derde lid van artikel 9 wordt gesproken van de basisschool waarvan de leerling afkomstig is. Dit
is op grond van artikel 3 de dichtstbijzijnde toegankelijke basisschool. In dat geval is artikel 9 van
toepassing. Daarnaast geldt, als gevolg van de verwijzing naar artikel 3, bij toepassing van artikel 9,
derde lid, aanhef en onderdeel b, ook hier het vereiste van schriftelijke instemming van de ouders.
Om te kunnen beoordelen of een leerling in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening en, als dat
het geval is, voor welk type voorziening de leerling dan in aanmerking komt, is in een aantal gevallen advies
van deskundigen ter zake nodig. Het zal dan veelal gaan om de vraag of een leerling door zijn handicap in
het geheel niet van openbaar vervoer gebruik kan maken, of alleen onder begeleiding daarvan gebruik kan
maken, of wellicht - al dan niet onder begeleiding - naar school kan fietsen.
Adviezen kunnen worden gegeven door:
• de commissie voor de begeleiding, ingesteld door een of meer scholen voor (voortgezet) speciaal
onderwijs van cluster 3 en cluster 4;
• de commissie van onderzoek, ingesteld door een of meer instellingen van cluster 1 en cluster 2;
• de ambulante begeleider van de leerling;
Deze instanties staan immers, na de ouders, het dichtst bij de leerling.
Om een zo objectief mogelijk advies te verkrijgen is het van belang gerichte vragen te stellen en te
verzoeken de antwoorden te motiveren.
Wanneer de specifieke handicap van de leerling daarom vraagt kan advies worden ingewonnen van
deskundigen als de huisarts van de leerling, de jeugdgezondheidsdienst, de geneeskundige dienst, een
sociaal-medische adviesdienst, een medicus gespecialiseerd in de betreffende handicap, een
orthopedagoog, kinderpsycholoog en dergelijke.
Bij alle aanvragen leerlingenvervoer (oude en nieuwe) m.b.t. aangepast vervoer wordt een extern
onderzoek door deskundigen uitgevoerd, tenzij het kind langdurig op een rolstoel aangewezen is. De
kosten hiervan komen voor rekening van de gemeente.
Bij alle overige aanvragen leerlingenvervoer, namelijk voor vergoeding van openbaar vervoer,
fietsvergoeding of eigen vervoer, wordt in principe geen extern onderzoek uitgevoerd, tenzij op
grond van de verordening niet eenduidig is of de leerling recht erop heeft. De beslissing welk vervoer
passend is voor een leerling wordt gebaseerd op het extern deskundig advies.
Bij het inwinnen van het externe advies wordt tevens verzocht een inschatting te maken of het advies
naar verwachting de komende jaren ongewijzigd blijft of dat er jaarlijks opnieuw een inschatting
De gemeenteraad kan een commissie van advies instellen, al dan niet in samenwerking met andere
gemeenten. Een onafhankelijk advies is op deze wijze gegarandeerd. De kosten verbonden aan een
dergelijke commissie worden uiteraard door de (samenwerkende) gemeenten gedragen.
Wanneer advies nodig is over deelaspecten van het vervoer - bijvoorbeeld over de vraag of de route
veilig is - kan dit worden ingewonnen bij deskundigen op het terrein van het desbetreffende
deelaspect, bijvoorbeeld de (verkeers)politie.
Artikel 10. Bekostiging van de kosten van openbaar vervoer en vervoer per fiets
In artikel 10 zijn de minimumvoorwaarden vastgelegd waaronder ouders van leerlingen die scholenbezoeken die onder paragraaf 2 vallen, aanspraak kunnen maken op bekostiging van de
vervoerkosten. Hierbij geldt als uitgangspunt: bekostiging van de kosten van openbaar vervoer dan
wel de kosten van het vervoer per fiets.
Artikel 4, achtste lid, van de WPO en artikel 4, zevende lid, van de WEC stellen dat de gemeentelijke
regeling kan bepalen dat geen aanspraak op bekostiging bestaat op grond van de afstand. Artikel 4,
zevende lid, van de WPO stelt een afstand van zes kilometer als bovengrens. Deze afstand wordt in
de modelverordening als criterium aangehouden. De afstand moet per route, zowel voor de heen- als
voor de terugweg, worden bepaald.
Een combinatie van afstandscriterium en leeftijdscriterium is op grond van de wet niet mogelijk
(artikel 4, achtste en negende lid, van de WPO en artikel 4, zevende en achtste lid, van de WEC). Met
andere woorden: een voor de hand liggend onderscheid in afstand tussen jongere en oudere kinderen
De gemeente bekostigt de goedkoopst mogelijke wijze van openbaar vervoer. Het gaat hierbij om de
kosten die met de OV-chipkaart (of eventueel een andere, binnen de gemeente of regio geldende
betaalmogelijkheid) worden gemaakt, rekening houdend met kortingen die voor de leerling binnen het
Het tweede lid van artikel 10 bepaalt dat een fietsvergoeding kan worden verstrekt. Het college dient dan
van oordeel te zijn dat de leerling, al dan niet onder begeleiding, gebruik kan maken van het vervoer per
fiets. Hierbij worden dan factoren als leeftijd, eventuele handicap, de veiligheid van de route en de afstand
in overweging genomen. Het is mogelijk een fietsvergoeding voor de zomermaanden te verstrekken en
een andere vervoersvoorziening voor de overige maanden toe te kennen.
Artikel 11. Bekostiging van de kosten van openbaar vervoer of vervoer per fiets tenbehoeve van een begeleider
In een aantal gevallen zal blijken dat het voor een leerling niet mogelijk is zelfstandig met het openbaarvervoer te reizen.
-Leerling is jonger dan elf jaar
In artikel 10 is bepaald dat ouders van leerlingen van het primair onderwijs in aanmerking komen voor
bekostiging van de vervoerskosten, als de afstand van de woning naar de school meer dan zes
kilometer is. Als daarbij de leerling jonger dan elf jaar is, en de ouders op een voor het college
bevredigende wijze kunnen aantonen dat het kind niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer
gebruik te maken, komen de ouders in aanmerking voor de bekostiging van de vervoerskosten voor
een begeleider. Hierbij kan men denken aan de volgende situaties:
• de leerling moet een of meerdere malen overstappen;
• de route van het uitstappunt van de bus naar de school kent gevaarlijke punten.
In dit verband is artikel 7 van belang. Indien de leerling op 1 augustus van het schooljaar tien jaar is,
geldt voor het hele schooljaar dat de leerling als tien jaar wordt aangemerkt, ook al wordt de leerling
in de loop van het schooljaar elf jaar.
Ouders van leerlingen die door hun structurele handicap niet zelfstandig met het openbaar vervoer
kunnen reizen, komen in aanmerking voor bekostiging van de vervoerskosten voor de leerling én een
begeleider, ongeacht de afstand van de woning naar de school.
De vraag of een leerling al dan niet als gehandicapt valt aan te merken is hierbij niet van belang. Het
gaat om de vraag of de leerling, door zijn handicap, al dan niet zelfstandig van het openbaar vervoer
Zo zijn er situaties denkbaar waarbij een leerling met een bepaalde structurele handicap wel degelijkzelfstandig met het openbaar vervoer kan reizen. Een gewenningsperiode zal dan meestalnoodzakelijk zijn, waarbij de leerling de gelegenheid krijgt de weg te leren kennen, om leert gaan met
de OV-chipkaart en dergelijke.
Bij de aanvraag dienen ouders verklaringen van deskundigen te overleggen. Het college kan ook adviesvan onafhankelijke deskundigen inwinnen. Ze de toelichting op artikel 9.
Wanneer er sprake is van een tijdelijke handicap (bijvoorbeeld een gebroken been) valt het vervoervan de leerling onder de verantwoordelijkheid van de ouders. Echter, wanneer de leerling een groot
gedeelte van het schooljaar in verband met - bijvoorbeeld - herstel van een operatie en/of revalidatieniet of niet zelfstandig met het openbaar vervoer kan reizen, kunnen ouders een aanvraag voor een
vervoersvoorziening indienen. Als criterium kan een termijn van drie maanden worden aangehouden.
Toen de Wet Rea nog van kracht was werd ook een termijn van drie maanden aangehouden vóórdater sprake kon zijn van een vervoersvergoeding.
Begeleiding in het vervoer is primair een taak van de ouders. Als zij niet in staat zijn hun kind te begeleiden,dienen zij zelf voor een oplossing te zorgen Zo kan ook een familielid, een kennis, een oppas, een van de
buren, een ouder van een andere leerling of een klassenassistent de leerling begeleiden. Met de begeleidingvan een jongere leerling door een oudere leerling moet uiteraard heel omzichtig worden omgegaan. Een
en ander hangt af van factoren als leeftijd, verkeerssituaties en dergelijke.
Wie de leerling ook begeleidt, de bekostiging vindt plaats aan de ouders van de leerling. Als eenbegeleider meer dan een leerling tegelijk begeleidt, wordt de begeleider slechts één maal bekostigd.
De maximaal aanvaardbare reistijd voor de begeleider per dag ( twee keer heen- en terugreis)
bedraagt 3 uur (45 minuten enkele reis).
Artikel 12. Vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer
Een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer dient in principe slechts in
uitzonderingsgevallen te worden versterkt. Deze uitzonderingen zijn in artikel 12 vastgelegd.
-Eerste lid, onderdeel a: Reistijd met openbaar vervoer is meer dan anderhalf uur en kan met aangepast vervoer tot 50% of minder worden teruggebracht
Bij een reisduur tot anderhalf uur met het openbaar vervoer komt de vrijheid van de ouders om voor
een bepaalde school te kiezen niet in de knel, zo oordeelde de ABRvS.
Van belang is hier de omschrijving van het begrip reistijd; zie ook de toelichting op artikel 1.
De praktijk leert dat leerlingen, ongeacht de manier waarop zij de afstand naar school overbruggen,
zo'n tien minuten vóór de aanvang van de lessen op het schoolplein aankomen. Het ligt voor de hand
deze tijd uit te sluiten van de reistijd. De eventuele wachttijd voor het openbaar vervoer aan het einde
van de schooldag wordt wel meegerekend. Wanneer een leerling met aangepast vervoer wordtvervoerd, is er tijd nodig de school te verlaten en in de taxi(bus) te stappen. Het is in dit geval dan ook
redelijk enige tijd (tien minuten) op te tellen bij de berekende duur van de rit. Zo oordeelde ook de
ABRvS (5 oktober 1990, nr. R03.90.6236/86538).
Het kan voorkomen dat voor de heenreis (woning-school) de reistijd van anderhalf uur met hetopenbaar vervoer overschreden wordt , terwijl dit voor de terugreis niet het geval is (of vice versa). In
een dergelijk geval wordt er voor de heenreis aangepast vervoer toegekend, en voor de terugreisbekostiging op basis van openbaar vervoer.
Overigens kunnen ouders, als zij op basis van het criterium reistijd aanspraak op aangepast vervoer
maken, niet van het college eisen dat de totale reistijd ook daadwerkelijk tot 50 % of minder wordt
-Eerste lid, onderdeel b: Openbaar vervoer ontbreekt
In een aantal gemeenten ontbreekt openbaar vervoer geheel of rijdt zo weinig frequent dat leerlingen
daar geen gebruik van kunnen maken voor het vervoer van de woning naar de school of terug.
In dat geval kan het college allereerst het volgende overwegen:
• de vervoersonderneming verzoeken om wijzigingen aan te brengen in de dienstregeling, zodat het
openbaar vervoer bruikbaar wordt voor het reizen naar de school en terug;
• het bevoegd gezag van de school verzoeken de schooltijden (beter) af te stemmen op de
dienstregeling van het openbaar vervoer.
Overigens biedt artikel 12, het eerste lid, aanhef en onderdeel b, het college de mogelijkheid om te
beoordelen of de leerling in staat mag worden geacht met de fiets naar school te gaan; zie ook de
-Eerste lid, onderdeel c: Begeleiding van de leerling in het openbaar vervoer is niet mogelijk
De ouders dienen op een voor de gemeente bevredigende wijze aan te tonen dat het hun onmogelijk
is hun kind in het openbaar vervoer te begeleiden, of dat deze begeleiding t o t ernstige benadeling van
het gezin zou leiden. Van ouders wordt ook verwacht dat zij allereerst zelf een oplossing zoeken voor
het (laten) begeleiden van hun kinderen, wanneer dit nodig is. Zie ook de toelichting op artikel 11,onder het kopje 'Begeleiding'.
In de toelichting op het amendement van de Kamerleden Dijkgraaf en Ferrier van 5 maart 2012, dattot een wetswijziging heeft geleid, staat een en ander als volgt omschreven: "De inzet die van ouders
wordt gevraagd moet redelijk zijn. Van ouders mag uiteraard een bepaalde mate van inzet verwachtworden, maar die inzet mag niet zover gaan dat de mogelijkheid van leerlingenvervoer illusoir wordt."
Met de term 'leerlingenvervoer' zal overigens 'aangepast vervoer' bedoeld zijn.
Per ouder(paar) en per aanvraag zal het college moeten beoordelen of de gevraagde inzet redelijk is.
-Eerste lid, onderdeel d: Leerling kan door zijn handicap niet van het openbaar vervoer gebruik maken
Als de leerling door zijn structurele handicap niet in staat is, zelfs niet onder begeleiding, van het openbaar
vervoer gebruik te maken, verstrekt het college een voorziening in de vorm van aangepast vervoer.
De vraag of een leerling al dan niet als gehandicapt valt aan te merken is hierbij niet van belang. Hetgaat om de vraag of de leerling, door zijn handicap, al dan niet zelfstandig van het openbaar vervoer
gebruik kan maken. Zie verder de toelichting op artikel 11, onder het kopje 'Structurele handicap'.
-Tweede lid: Kosten van de begeleiding
Soms is begeleiding in het aangepast vervoer noodzakelijk, bijvoorbeeld wanneer een leerling verzorging
nodig heeft, of in het geval een leerling bepaald ongewenst gedrag vertoont. In dit geval worden alleen dekosten van het vervoer die aan deze begeleiding verbonden zijn vergoed. Ook kan de gemeente een plaatsbeschikbaar stellen in het aangepast vervoer. Salariskosten worden niet vergoed.
Voor medische begeleiding tijdens het vervoer is de gemeente niet verantwoordelijk.
Artikel 13. Bekostiging op basis van de kosten van eigen vervoer
Artikel 13 geeft nadere regels voor de bekostiging van het eigen vervoer. Hiervan is sprake wanneerouders de leerlingen zelf naar school vervoeren of laten vervoeren met een eigen vervoermiddel
(auto, bromfiets, etc.) , of wanneer een leerling gebruikmaakt van de fiets.
Als ouders de leerling zelf wensen te (laten) vervoeren, is toestemming van het college noodzakelijk.
Een belangrijke maatstaf voor toestemming kan zijn dat de bekostiging van het vervoer door deouders voor de gemeente goedkoper is. Daarvan is in ieder geval geen sprake als de leerling inaanmerking komt voor een voorziening in de vorm van aangepast vervoer, en er is plaats in een busje
De bekostiging van het eigen vervoer is gerelateerd aan de voorziening waar de ouders in principe opbasis van de bepalingen in de modelverordening voor in aanmerking komen:
Als ouders aanspraak maken op bekostiging op basis van de kosten van openbaar vervoer en zij de
leerling, met toestemming van het college, zelf vervoeren, dan keert het college bekostiging uit op
basis van de kosten van het openbaar vervoer. Het college gaat na wat voor de te overbruggen
afstand betaald zou moeten worden, wanneer de leerling gebruik zou maken van het openbaar
vervoer. Hierbij wordt het meest goedkope tarief als uitgangspunt genomen.
Als ouders in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer enzij met toestemming van het college de leerling zelf vervoeren, wordt een vergoeding per kilometerverstrekt. De hoogte van deze kilometervergoeding is afgeleid van de Reisregeling binnenland.
Het volledige bedrag wordt uitgekeerd voor de kilometers die de leerling aflegt. Wanneer zowel de
heen- als de terugreis tweemaal worden vergoed kunnen gemeenten rekenen met het gehalveerde
bedrag. In het geval gemeenten het zogenaamde schijvenmodel hanteren wordt de heen- en terugreis
Geen vergoeding wordt verstrekt wanneer de leerling ook tussen de middag wordt vervoerd.
-Ouders vervoeren meer dan één leerling
Artikel 13, derde lid, bepaalt dat ouders aanspraak maken op bekostiging op basis van een
kilometervergoeding als zij - na toestemming van het college - meer dan één leerling tegelijkvervoeren. Dit geldt ook wanneer ouders in principe slechts aanspraak maken op bekostiging op basisvan de kosten van openbaar vervoer. De kilometervergoeding geldt voor de auto, en wordt niet perleerling verstrekt.
Wanneer ouders toestemming vragen meerdere kinderen met een eigen busje te vervoeren, kan het
college bij wijze van uitzondering op grond van artikel 23 (de zogenaamde hardheidsclausule) een
andere bekostiging vaststellen. Dit vervoer kan goedkoper zijn dan aangepast vervoer per leerling.
Ouders van een leerling kunnen het wenselijk vinden dat hun kind gebruik maakt van de fiets,bijvoorbeeld ter bevordering van de zelfredzaamheid. Wanneer de ouders op basis van de bepalingenin de modelverordening voor een vervoersvoorziening in aanmerking komen, kan het college - natoestemming te hebben gegeven - een kilometervergoeding voor de fiets toekennen. De hoogte vandeze kilometervergoeding is afgeleid van de Reisregeling binnenland.
Artikel 4, zevende lid, van de WPO biedt gemeenten de mogelijkheid een drempelbedrag bij ouders in
rekening te brengen. In de modelverordening is gebruik gemaakt van deze optie. De wetgever heeft
bedoeld de ouders verantwoordelijk te laten zijn voor een bepaald deel van de (werkelijk gemaakte)
kosten van het vervoer, de zogenaamde drempel.
Het bedrag wordt per leerling in rekening gebracht. Als een leerling slechts voor een deel van hetschooljaar een vervoersvoorziening wordt toegekend, wordt het drempelbedrag naar evenredigheid in
rekening gebracht. Dit geldt ook wanneer alleen voor de heen- of terugreis een vervoersvoorziening
wordt toegekend, of voor enkele dagen per week.
Bij het drempelbedrag is de ouderlijke bijdrage gekoppeld aan de door de gemeente vastgestelde
kilometergrens, dat wil zeggen de afstand van de woning tot de school waarboven aanspraak kan
bestaan op een vervoersvoorziening. Invoering van het drempelbedrag houdt in dat de kosten van het
openbaar vervoer tot aan deze kilometergrens voor rekening van de ouders komen. Artikel 4,
zevende lid, van de WPO stelt een afstand van zes kilometer als bovengrens. Deze afstand wordt in
de modelverordening aangehouden.
Doelgroep voor het drempelbedrag zijn de ouders van leerlingen van scholen voor basisonderwijs of
speciale scholen voor basisonderwijs, die een gezamenlijk inkomen hebben dat boven een bepaalde grens
uitkomt. Een uitzondering geldt voor leerlingen die wegens hun structurele handicap op ander vervoer dan
openbaar vervoer zijn aangewezen, of vanwege een zodanige handicap niet zelfstandig van openbaarvervoer gebruik kunnen maken. Aan hun ouders mag geen drempelbedrag gevraagd worden.
Voor deze leerlingen geldt ook geen kilometergrens als voorwaarde voor een vervoersvoorziening.
Aan ouders van leerlingen die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bezoeken kan geendrempelbedrag worden opgelegd, aangezien de WEC deze mogelijkheid niet biedt.
Onder inkomen moet worden verstaan: het inkomensgegeven, zoals bedoeld in artikel 21, aanhef en
onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in het peiljaar.
De inkomensgrens voor het drempelbedrag en de wijze van indexering zijn bepaald in artikel 4,
Als peiljaar moet worden aangemerkt het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarinhet schooljaar waarvoor bekostiging van de vervoerskosten wordt gevraagd, begint (zie artikel 1). Als
grenswaarde wordt in de wet een gezamenlijk inkomen genoemd van € 17.700,- voor het school jaar1998-1999; dit bedrag moet per 1 januari 1999 jaarlijks worden geïndexeerd op een voorgeschreven wijze.
In de modelverordening is de grenswaarde van het gezamenlijk inkomen voor het heffen van een
drempelbedrag voor het schooljaar 2013-2014 (dus voor het peiljaar 2011) vastgesteld op € 24.300,-.
Als een drempelbedrag wordt ingevoerd, is de gemeente voor de berekening van de hoogte daarvan
gebonden aan de wet . Er kan niet worden gewerkt met een fictief bedrag. Het gaat om de kosten van
het openbaar vervoer die zouden worden gemaakt om de afstand tot aan de door de gemeente
vastgestelde kilometergrens te overbruggen. De kosten van het openbaar vervoer worden berekend,
die met de OV-chipkaart (of eventueel een andere, binnen de gemeente of regio geldendebetaalmogelijkheid) zouden worden gemaakt, rekening houdend met kortingen die voor de leerling
binnen het systeem kunnen gelden.
Bij de vaststelling van de hoogte van het drempelbedrag is het niet van belang of de leerlingdaadwerkelijk gebruikmaakt van het openbaar vervoer. Ook wanneer de leerling gebruikmaakt vanaangepast vervoer, of wanneer er geen openbaar vervoer aanwezig is, dienen de ouders de kosten
van het openbaar vervoer over de afstand tot aan de door de gemeente gestelde kilometergrens zelfte dragen. In dat geval wordt uitgegaan van de meest gangbare, voor de leerling toegankelijke route,
en gerekend met een OV-prijs die geldt binnen het betreffende vervoersgebied.
Het is mogelijk om voor scholen voor speciaal basisonderwijs een andere kilometergrens te hanteren
dan voor reguliere basisscholen. Ook kan de gemeente het drempelbedrag wel voor het ene maar
niet voor het andere schooltype invoeren.
Wanneer aan meerdere kinderen van een gezin een vervoersvoorziening is toegekend, en daarbij het
inkomen van de ouders relatief laag is, kan het drempelbedrag een grote financiële belasting
betekenen. De gemeente kan bepalen dat het drempelbedrag een beperkt aantal keer per gezin
Als de gemeente zelf geen inzage kan verkrijgen in de inkomensgegevens kunnen aanvragers een
kopie van de belastingaanslag sturen om het inkomen aan te tonen. Ouders kunnen ook een IB 60-
formulier opvragen bij de belastingdienst.
Wanneer ouders weigeren de gevraagde informatie over hun inkomen te verstrekken, wordt op
grond van artikel 4:15 van de Awb de beslistermijn opgeschort tot de dag waarop de aanvraag met de
ontbrekende gegevens is aangevuld, of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. In het
laatste geval kan het college besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. De aanvragers
worden hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.
Zie ook de toelichting op artikel 5, onder het kopje 'Overleggen gegevens ten behoeve van de
Als het gezamenlijk inkomen van het peiljaar nog niet bekend is, kan het derde jaar voorafgaande aan
het desbetreffende schooljaar als voorlopig uitgangspunt worden gehanteerd. In een later stadium, als
het inkomen van het peiljaar wel bekend is, kan een definitieve berekening worden gemaakt.
-Structurele daling van inkomen
Wanneer het inkomen van de betrokken ouders in de periode die ligt tussen het peiljaar en het jaar
waarin de aanvraag wordt ingediend op een structurele wijze is gedaald, is het redelijk om in het
voordeel van de ouders een later peiljaar te kiezen door gebruik te maken van de
afwijkingsmogelijkheid van artikel 23. Om te bepalen in welk geval het redelijk is van de peildatum af
te wijken, kan artikel 6.12 van de Wet studiefinanciering als richtsnoer dienen.
Pleegouders kunnen als 'ouders' in de zin van de verordening worden aangemerkt (zie de toelichting
op artikel 1). Zij kunnen dus, als zij voldoen aan de voorwaarden, in aanmerking komen voor een
vervoervoorziening. Volgens een uitspraak van de ABRvS (31 augustus 1993, nrs. R03.93. 1702 en
R03.93.I773) is het redelijk dat als de verzorgers pleegouders zijn, hun ook het drempelbedrag in
Artikel 2 geeft de regels voor de invordering van het drempelbedrag. Wanneer het college zelf het
vervoer verzorgt of laat verzorgen dienen de ouders die daarvoor in aanmerking komen het
drempelbedrag aan de gemeente over te maken. Wanneer de ouders in gebreke blijven vervalt de
aanspraak en wordt het vervoer stopgezet.
Artikel 15. Financiële draagkracht
Artikel 4, elfde lid, van de WPO biedt gemeenten de mogelijkheid een bijdrage te vragen in de kosten
van het vervoer, wanneer de afstand tot de dichtstbijzijnde toegankelijke school meer is dan 20
kilometer. Deze bijdrage kan alleen worden gevraagd wanneer het een school voor regulier
basisonderwijs betreft. De bijdrage is afhankelijk van de financiële draagkracht van de ouders.
Er wordt geen bijdrage gevraagd wanneer het gaat om leerlingen die wegens hun structurele handicap
op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, of vanwege een zodanige handicap niet
zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken. De draagkrachtafhankelijke bijdrage wordt
per gezin geheven, in tegenstelling tot het drempelbedrag dat per leerling in rekening wordt gebracht.
In artikel 15 is gekozen voor een systeem waarin met een aantal inkomensblokken wordt gewerkt,
waaraan een vooraf vastgestelde draagkrachtafhankelijke ouderlijke bijdrage is gekoppeld. Zowel de
bedragen van de inkomensblokken als van de verschuldigde bijdrage worden geïndexeerd vastgesteld
op een wijze die aansluit bij artikel 4 van de WPO.
Voor het aantonen van het inkomen, hoe om te gaan met een structurele daling van het inkomen, een
aanvraag door pleegouders en de invordering wordt verwezen naar de betreffende kopjes van de
§ 3 Bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor voortgezet onderwijs
Artikel 16. Algemene bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voorvoortgezet onderwijs
Paragraaf 3 betreft leerlingen van scholen die zijn aangesloten bij een samenwerkingsverband
voortgezet onderwijs, en leerlingen van instellingen voor cluster 1 en cluster 2 die voortgezet
Volgens artikel 4, het vierde lid, van de WEC en artikel 4, eerste lid, van de WVO komen leerlingenslechts voor een vervoersvoorziening in aanmerking als zij wegens hun handicap op ander vervoer danopenbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel vanwege hun handicap niet zelfstandig van openbaar
Artikel 16, tweede lid,is identiek aan artikel 9, vierde lid. Zie voor een toelichting daarom de
toelichting op artikel 9 onder het kopje 'Adviezen van deskundigen'.
Artikel 17. Bekostiging van de kosten van openbaar vervoer met begeleiding en vervoer per fiets
Ouders van leerlingen die door hun structurele handicap niet zelfstandig met het openbaar vervoer
kunnen reizen, komen in aanmerking voor bekostiging van de vervoerskosten voor de leerling én een
begeleider, ongeacht de afstand van de woning naar de school.
De vraag of een leerling al dan niet als gehandicapt valt aan t e merken is hierbij niet van belang. Het
gaat om de vraag of de leerling, door zijn handicap, al dan niet zelfstandig van het openbaar vervoer
gebruik kan maken. Zie voor verdere toelichting de toelichting op artikel 11 onder het kopje
Begeleiding in het vervoer is primair een taak van de ouders. Als zij niet in staat zijn hun kind te
begeleiden, dienen zij zelf voor een oplossing te zorgen Zo kan ook een familielid, een kennis, een
oppas, een van de buren, een ouder van een andere leerling of een klassenassistent de leerling
begeleiden. Zie voor verdere toelichting de toelichting op artikel 11 onder het kopje 'Begeleiding'.
Artikel 18. Vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer
Een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer dient in principe slechts inuitzonderingsgevallen te worden versterkt. Deze uitzonderingen zijn in artikel 18 vastgelegd.
Artikel 18 is identiek aan artikel 12, dat geldt voor leerlingen van scholen voor primair onderwijs. Zievoor een toelichting op artikel 18 daarom de toelichting op artikel 12. Wanneer daar 'artikel 12' staatdient er in dit geval 'artikel 18' te worden gelezen.
Artikel 19. Bekostiging op basis van de kosten van eigen vervoer
Artikel 19 is identiek aan artikel 13, dat geldt voor leerlingen van scholen voor primair onderwijs. Zievoor een toelichting op artikel 19 daarom de toelichting op artikel 13. Wanneer daar 'artikel 13' staat
dient er in dit geval 'artikel 19' te worden gelezen.
§ 4 Bepalingen omtrent weekeinde- en vakantievervoer
Artikel 20. Toekenning vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie aan in degemeente wonende ouders
Artikel 4, zesde lid, van de WEC geeft aan in de verordening bepalingen op te nemen voor hetweekeinde- en vakantievervoer. In paragraaf 4 van de modelverordening wordt hier invulling aan
Artikel 20 bevat twee belangrijke componenten:
1. Een vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie wordt alleen verstrekt als het verblijf
van de leerling in een internaat of een pleeggezin noodzakelijk is met het oog op het volgen van
passend (voortgezet) speciaal onderwijs. Zo is het bepaald in de WEC.
Doorslaggevend is de directe relatie tussen het verblijf in een internaat of pleeggezin en het volgen van
passend onderwijs op een school die ver van de woning is gelegen. Dit betekent dat het college geenvervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie toekent, als de leerling passend onderwijs
kan volgen op een school die redelijkerwijs met dagelijks vervoer vanuit het ouderlijk huis bereikt kanworden. Ook betekent dit dat er geen vervoersvoorziening van en naar de woning van de ouders
wordt verstrekt als de leerling om medische of sociale redenen in een internaat of pleeggezin verblijft,
en daar in de buurt een school bezoekt. De gemeente dient na te gaan op welke gronden een leerlingop een internaat of bij een pleeggezin is geplaatst.
Ouders van leerlingen van het regulier en speciaal basisonderwijs en van het regulier voortgezetonderwijs komen niet in aanmerking voor een vervoersvoorziening voor het weekeinde of de
2. Het college van de gemeente waar de ouders wonen verstrekt de vervoersvoorziening voor het
weekeinde- en vakantievervoer, als de ouders daarvoor in aanmerking komen. Zo is het bepaald in de
WEC. Het college van de gemeente waar de leerling in een internaat of een pleeggezin verblijft heeft
Wanneer de leerling in aanmerking komt voor dagelijks vervoer van het internaat of pleeggezin naarde school en terug, verstrekt het college van de gemeente waar de leerling in het internaat of het
pleeggezin verblijft deze voorziening.
Artikel 21. Vervoersvoorziening voor weekeinde en vakantie
Artikel 21 bepaalt dat een vervoersvoorziening kan worden toegekend voor de reizen van hetinternaat of pleeggezin naar de woning van de ouders en terug in het weekeinde en in de vakanties.
Het college van de gemeente waar de ouders wonen bepaalt welke vervoersvoorziening wordttoegekend.
Artikel 21, derde lid, geeft aan dat de bepalingen van paragraaf 2 en 3 van de modelverordening van
overeenkomstige toepassing zijn op de toekenning van een vervoersvoorziening voor het weekeinde
en de vakantie, op enkele uitzonderingen na.
Een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer wordt in dit geval niet verstrekt als de
leerling met gebruikmaking van openbaar vervoer meer dan anderhalf uur onderweg is.
Het college kan toestaan dat de ouders de leerling zelf vervoeren of laten vervoeren. De bekostigingis dan afhankelijk van de vervoersvoorziening waarop de ouders aanspraak zouden maken. Zieartikelen 13 en 19.
De algemene bepalingen van paragraaf 1 van de modelverordening zijn uiteraard ook van toepassing,evenals de slotbepalingen van paragraaf 5.
Artikel 22. Beslissing college in gevallen waarin de regeling niet voorziet
In de modelverordening zijn de hoofdlijnen voor de bekostiging van het leerlingenvervoer vastgelegd.
Er kunnen zich echter concrete gevallen voordoen waarin de modelverordening niet voorziet. Te
denken valt hierbij aan gemeenschappelijke afspraken met andere gemeenten, combinaties vanopenbaar vervoer met aangepast vervoer, varianten in het gebruik van eigen vervoer etc. Artikel 22bepaalt dat het college in dergelijke situaties beslist. Redelijkheid is hierbij het uitgangspunt. Bij de
besluitvorming dient in de geest van de wet en de modelverordening gehandeld te worden.
Artikel 23. Afwijken van bepalingen
Artikel 23 stelt dat het college slechts in voor ouders voordelige zin kan afwijken van de verordening.
Met deze bepaling wordt aangesloten bij artikel 4, twaalfde lid, van de WPO, artikel 4, tiende lid, vande WEC en artikel 4, zevende lid, van de WVO.
Van een afwijking in voor ouders gunstige zin kan bijvoorbeeld sprake zijn bij toekenning vanbekostiging van openbaar vervoer voor een begeleider, toekenning van een vervoersvoorziening in de
vorm van aangepast vervoer, bekostiging van groepsvervoer dat is georganiseerd door de ouders, oftoekenning van een vervoersvoorziening naar een verder weg gelegen school. De ouders dienen aan
te tonen dat er sprake is van een bijzondere situatie.
Het gaat hierbij uitsluitend om vervoer voor schoolbezoek ten behoeve van onderwijs, niet voorschoolbezoek ten behoeve van een medische behandeling bijvoorbeeld.
De ABRvS heeft in de casuïstiek nadere richtlijnen gegeven voor de toepassing van dehardheidsclausule:
-Hardheidsclausules hebben tot doel onbillijkheden van overwegende aard, die zich ten aanzien vanpersonen bij een strikte toepassing van de bepalingen van de verordening zouden voordoen, wegte nemen. De toepassing ervan is niet aan enige beperking gebonden. Met alle feiten en
omstandigheden kan rekening word en gehouden, zoals bijvoorbeeld medische, pedagogische ensociale factoren (12 mei 1989, nr. R03.88.7057/Sp347/26-4l).
-Door middel van toepassing van de hardheidsclausule kan van alle bepalingen van de verordeningworden afgeweken, inclusief het heffen van het drempelbedrag (2 april 1990 R03.87.7147/58-43).
In artikel 23 wordt bepaald dat het college zo nodig advies vraagt van deskundigen ter zake. Zie
hiervoor de toelichting op artikel 9, onder het kopje 'Adviezen van deskundigen'.
Ter voorkoming van - ongewenste - precedentwerking moet de toepassing van de hardheidsclausule
worden onderbouwd met argumenten die op de specifieke, concrete situatie van de ouders en/of de
Artikel 24. Intrekking oude regeling
In artikel 24 wordt geen tijdstip vermeld waarop de oude verordening wordt ingetrokken. Dat is ookniet nodig. De datum waarop de oude regeling vervalt, is de datum waarop de nieuwe verordening inwerking treedt.