Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Appingedam

Nadere regels jeugdhulp gemeente Appingedam 2015

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieAppingedam
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingNadere regels jeugdhulp gemeente Appingedam 2015
CiteertitelNadere regels jeugdhulp gemeente Appingedam 2015
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

artikel 4 van de Verordening jeugdhulp gemeente Appingedam 2015

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201501-12-2019Nieuwe regeling

16-12-2014

Gemeenteblad, 2016, 44637

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Nadere regels jeugdhulp gemeente Appingedam 2015

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Appingedam;

gelet op artikel 4 van de Verordening jeugdhulp gemeente Appingedam 2015;

gelezen het advies van de Wmo Adviesraad Appingedam d.d. 27 november 2014;

besluit vast te stellen de

Nadere regels jeugdhulp gemeente Appingedam 2015

INLEIDING

Deze nadere regels vormen een uitwerking van de Verordening jeugdhulp 2015 van de gemeente Appingedam en de Wet op de jeugdhulp.

De Jeugdwet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak), naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad in ieder geval regels opstelt:

  • over de door het college te verlenen individuele jeugdhulpvoorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen;

  • over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele jeugdhulpvoorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele jeugdhulpvoorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;

  • over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en

  • ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

In het beleidsplan 4D's 2015 -2018 is het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgesteld met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. De Verordening jeugdhulp gemeente Appingedam 2015 is , op grond van de Jeugdwet, vastgesteld door de raad. In de verordening wordt in artikel 4 verwezen naar de nadere regels over de toegang tot jeugdhulp. Het college stelt nadere regels vast met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Daarnaast wordt in artikel 5 ingegaan op de inhoud van een beschikking en de in artikel 6 op de regels voor pgb. Het college geeft daarbij op grote lijnen aan op welke wijze hij de jeugdige en de ouders informeert over de mogelijkheden en het belang om in bepaalde gevallen een beroep op jeugdhulp te doen. In de nu voorliggende nadere regels zijn genoemde zaken verder uitgewerkt. Het beleidsplan, de verordening en de nadere regels zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Hoofdstuk 1 ALGEMEEN

Artikel 1 Definities en begripsbepalingen

Alle definities die in deze nadere regels worden gebruikt, hebben dezelfde betekenis als in de wet, de verordening en het besluit.

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze nadere regels en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    overige voorziening: voorziening als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid van de nadere regels;

  • b.

    individuele voorziening: op de jeugdige of zijn ouders toegesneden voorziening als bedoeld in artikel 2.2 tweede lid van de nadere regels;

  • c.

    hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet;

  • d.

    melding: melding van een hulpvraag als bedoeld in artikel .3.1, eerste lid van de nadere regels;

  • e.

    gesprek: gesprek als bedoeld in artikel 3.6 van de nadere regels;

  • f.

    pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

  • g.

    wet: Jeugdwet.

 

Toelichting

Het aantal definities van artikel 1.1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze nadere regels. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1.1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).

De definities van ‘gesprek’ en ‘melding’ zijn nodig omdat deze begrippen niet zijn gedefinieerd in de wet en het gebruik hier afwijkt van het normaal spraakgebruik. De melding is het eerste contact van jeugdigen en ouders met het college om aan te geven dat zij behoefte hebben aan jeugdhulp. De melding (artikel 3.1.) is iets anders dan de aanvraag om een individuele voorziening; dit laatste is geregeld in artikel 3.6.

Het gesprek (artikel 3.3.) is het mondeling contact bij het onderzoek naar de hulpvraag waarin het college - in de praktijk zal het college een daartoe door het college gemandateerd orgaan aanwijzen/ gemandateerde professional benoemen- die met de jeugdige zijn ouders of andere betrokkenen de gehele situatie bespreekt ten aanzien van de ondervonden problemen, de gevolgen daarvan en de gewenste resultaten van de te kiezen oplossingen. Dit zal nader worden uitgewerkt in de beleidsregels.

HOOFDSTUK 2 VORMEN VAN JEUGDHULP

De verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a van de wet, bepaalt dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele jeugdhulpvoorzieningen en overige jeugdhulpvoorzieningen. Als gemeente hebben we in de verordening onderscheid gemaakt naar overige en individuele jeugdhulpvoorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Voor een deel van de hulpvragen kan worden volstaan met een overige jeugdhulpvoorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben.

Artikel 2.1 Vormen van jeugdhulp

  • 1.

    De volgende overige voorzieningen zijn onder andere beschikbaar:

    • a.

      Versterken van de sociale context:

      • 1)

        Algemene (ook digitale) informatieverstrekking omtrent ontwikkelingsbehoeften jeugdigen en opvoedingsvragen opvoeders;

      • 2)

        Activiteiten ter versterking van de pedagogische civil society, zoals stimuleren en faciliteren van initiatieven vanuit de informele netwerken, steuncontacten tussen ouders en jongeren en intergenerationele contacten die een bijdrage leveren aan een gezonde en veilige opgroei- en opvoedomgeving, mogelijkheden voor ouders/opvoeders om elkaar te ontmoeten;

      • 3)

        Laagdrempelige opvoedondersteuningsactiviteiten;

      • 4)

        Maatjesprojecten, vrijwilligersinzet, zelforganisaties gericht op ondersteuning van opgroeien en opvoeden;

      • 5)

        Mantelzorgondersteuning voor kinderen en gezinnen.

  •  

    • b.

      Basisondersteuning:

      • 1)

        Bieden van informatie, advies en consultatie bij opgroei en opvoedvragen;

      • 2)

        Ondersteuning en lichte hulp voor jeugdigen en/of ouders, waaronder vormen van vrij toegankelijke hulp, gericht op het creëren van een stabiele opvoed- en opgroeisituatie;

      • 3)

        Ondersteuning en lichte hulp aansluitend bij de onderwijs/ opvangsetting, waarbij ondersteuning voor opvoeders en jeugdigen geboden wordt. Het betreft activiteiten die in een onderwijssetting plaatsvinden waarbij de nadruk ligt op zorg;

      • 4)

        Regulier casemanagement: het systematisch coördineren, afstemmen en volgen van de benodigde hulpverlening aan jeugdigen en/of gezinnen, waarbij meerdere hulpverleners betrokken zijn.

  • 2.

    De volgende individuele voorzieningen zijn onder andere beschikbaar:

    • a.

      Voorzieningen behorend bij flexibele ondersteuning, waaronder:

      • 1)

        Specifieke jeugdhulptrajecten gericht op jeugdige en/of gezinssysteem;

      • 2)

        Langdurige ‘leun en steun’ contacten;

      • 3)

        Dag- of weekendopvang, respijtzorg;

      • 4)

        Deskundigheidsbevordering voor werkers in de basisondersteuning en medewerkers in voorzieningen als onderwijs, kinderdagcentra, peuterspeelzalen;

      • 5)

        Specifieke multidisciplinaire interventies gecoördineerd uitgevoerd door verschillende zorgaanbieders voor gezinnen met meervoudige problemen.

    • b.

      Intensieve ondersteuning:

      • 1)

        Intensieve en meer langdurige interventies gericht op behandeling, herstel en/of rehabilitatie;

      • 2)

        Intensieve dagbehandeling op maat;

      • 3)

        Inzet van (tijdelijke) vervangende opvoedsituatie, verblijf (op maat) van cliënten buiten de gewone leef/gezinssituatie;

      • 4)

        Inzet van spoedzorg en crisisopvang (bij acute onveiligheid en/of inzet van crisisplekken vanuit verblijfsfuncties;

      • 5)

        Gedwongen jeugdhulp en dwang en drangtrajecten;

      • 6)

        Specialistische diagnostiek.

 

Toelichting

In het Groninger Functioneel Model wordt een inhoudelijk kader geschetst, dat als basis fungeert voor een gemeentelijk aangestuurd nieuw jeugdstelsel in de Groninger gemeenten. Hierin worden belangrijke onderdelen van het nieuwe jeugdstelsel uitgewerkt. Deze onderdelen worden hieronder toegelicht in relatie tot de te onderscheiden voorzieningen

Toelichting op artikel 2.1 lid 1 Overige voorzieningen

Sociale context

Het fundament van het nieuwe jeugdstelsel is het gewone positieve opgroeien en opvoeden, in de sociale context; de pedagogische ‘civil society’. Het is een leefomgeving met goed functionerende en in voldoende mate aanwezige basisvoorzieningen (zoals scholen, speelvoorzieningen, beschikbaarheid van (opvoed)informatie en advies,en vrijwillige ondersteuning, afgestemd op de specifieke kenmerken en behoeften van de wijk of gemeente.

De basisondersteuning

De basis van het nieuwe stelsel wordt gevormd door de basisondersteuning, bestaande uit een team van generalisten met elkaar aanvullende specifieke kennis en vaardigheden. De samenstelling van deze teams kan variëren afhankelijk van de populatie van de betreffende wijk/gemeente. Zo kan de inzet van specifieke deskundigen in de basisondersteuning in bepaalde situaties gewenst zijn. Beslissingen over de zorgtoeleiding (triage) en het uitvoeren van regulier casemanagement vinden plaats vanuit de basisondersteuning. Beslissingen over hulp worden altijd in dialoog, samen met de jeugdige en of ouders/opvoeders genomen.

Toelichting op artikel 2.1 lid 2 Flexibele ondersteuning en intensieve hulp

Flexibele ondersteuning

Indien een professional uit de basisondersteuning of een huisarts of jeugdarts aanvullende specifieke integrale ondersteuning van jeugdige en of gezinssysteem wenselijk vindt (in samenspraak met de betrokkenen), kan er gebruik gemaakt worden van inzet van uitvoerende professionals uit de flexibele ondersteuning. Deze professionals verlenen daadwerkelijke ondersteuning. Ook kunnen deze medewerkers handelingsgerichte diagnostiek verlenen. De flexibele ondersteuning fungeert dus als een ‘surplus’ van de basisondersteuning. Het aanbod is lokaal maar kan regionaal georganiseerd worden. Deze ondersteuning is niet vrij toegankelijk voor jeugdigen en/of ouders, maar is pas in te zetten na een professionele afweging van de hiertoe bevoegde professional in de basisondersteuning, de huisarts, jeugdarts. In die zin spreken we van een individuele voorziening.

Intensieve ondersteuning

Indien blijkt dat de problemen van de jeugdige en of het gezinssysteem dermate ernstig of complex is, kan de professional ook een vorm van intensieve ondersteuning inzetten. Dit zijn vormen als dagbehandeling, poliklinische trajecten, 24-uurszorg, pleegzorg en crisiszorg. Deze ondersteuning wordt veelal decentraal georganiseerd maar zoveel als mogelijk uitgevoerd in de natuurlijke leefomgeving van de jeugdige. Medewerkers van de intensieve ondersteuning kunnen ook specialistische diagnostiek verlenen. Vanuit de intensieve zorg wordt eveneens gewerkt aan de inzet van zorgtrajecten gericht op het voorkomen van plaatsing en het voorkomen van terugval.

Alle vormen van hulp die in de intensieve ondersteuning gegeven wordt, is niet vrij toegankelijk. Deze hulp is altijd een vorm van individuele voorziening. De intensieve ondersteuning kan pas worden ingezet na een afgewogen oordeel van de hiertoe bevoegde professional.

Hoofdstuk 3 TOEGANG EN PROCEDURE

De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden. In de bijlage is hiervan een uitwerking te vinden. De procedure voor een verzoek om jeugdhulp wordt in de volgende artikelen beschreven.

Artikel 3.1 Melding hulpvraag

3.1.1 Iedere jeugdige of ouder die zijn woonplaats heeft in de gemeente kan zich rechtstreeks met een jeugdhulpvraag melden bij het college of een daartoe door het college aangewezen orgaan of gemandateerde professional.

3.1.2 In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke maatregel of vraagt een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

3.1.3 Jeugdigen en ouders kunnen zich rechtstreeks wenden tot een overige voorziening.

 

Toelichting op artikel 3.1

Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Het college is bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet of aan een daartoe aangewezen orgaan/ gemandateerde professional. NB daar waar college staat kan in het vervolg dus ook de door het college daartoe aangewezen orgaan of gemandateerde professional worden gelezen.

De jeugdige of zijn ouders die een beroep willen doen op een overige voorziening kunnen hier direct naartoe zonder meldingsprocedure. Zoals in de algemene toelichting al is aangehaald hebben jeugdigen en ouders onder de Jeugdwet geen wettelijk recht op jeugdzorg en geen individuele aanspraken op jeugdzorg. Wel is er een voorzieningenplicht voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en ouders op een zorgvuldige procedure. Deze nadere regels bevatten een aantal bepalingen die dit moeten waarborgen.

Artikel 3.2 Vooronderzoek

3.2.1 Het college verzamelt in overleg met de jeugdige en/of de ouders de noodzakelijke en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie.

3.2.2 Het college maakt zo spoedig mogelijk een afspraak voor een gesprek en informeert de jeugdige en/of de ouders over de gang van zaken bij het gesprek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure.

3.2.3 Voor het gesprek verschaffen de jeugdige en/of zijn ouders aan het college alle overige gegevens die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. De jeugdige of zijn ouders verstrekken in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

 

Toelichting op artikel 3.2.

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd. Voor het onderzoek (naar aanleiding van de jeugdhulpvraag) worden relevante bekende gegevens in kaart gebracht. Het eerste lid dient ter voorbereiding van het gesprek waarbij voor het onderzoek naar aanleiding van de melding relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn en een goede afstemming mogelijk is met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen. De regels met betrekking tot de privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens zijn hierop van overeenkomstige toepassing. Indien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in verband met de privacyregels, kan zij de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming om deze op te vragen of in te zien. Het is alleen zinvol om toestemming te vragen voor die situaties waarin professionals van te voren weten dat zij het antwoord van de betrokkene (zowel positief als negatief) zullen accepteren en respecteren. Zo niet, dan wordt niet om ‘toestemming’ gevraagd. Deze situatie zal zich bijvoorbeeld voordoen indien de jeugdhulp nodig is teneinde ernstig nadeel voor de betrokkene te voorkomen. Het vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de jeugdhulpvraag meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek. In het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de jeugdige of ouders vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Tevens kan worden beoordeeld of sprake is van een voorliggende voorziening en of het college op grond van artikel 1.2 van de wet al dan niet is gehouden om een voorziening op basis van deze wet te treffen.

 

Toelichting op artikel 3.2.2

De tweede zin van het eerste lid vloeit voort uit het amendement Voordewind/Ypma (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 83) over het familiegroepsplan. De wet vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling is toch in de nadere regels opgenomen vanwege het belang om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd over hun rechten en plichten. Dat jeugdigen en ouders niet gedwongen kunnen worden om een familiegroepsplan op te stellen spreekt voor zich, uiteraard kan het college het – in bepaalde gevallen waar dat meerwaarde zou kunnen hebben – wel aanraden en stimuleren. Bovendien, ook als er geen familiegroepsplan wordt opgesteld, zullen bepaalde zaken die ter sprake kunnen komen tijdens het opstellen van een familiegroepsplan óók ter sprake komen tijdens het onderzoek (een gesprek tussen deskundigen en de jeugdige of zijn ouders). De gemeente heeft in dezen de taak om haar beleid zo vorm te geven dat het gericht is op het tot stand brengen en uitvoeren van familiegroepsplannen (artikel 2.1, onder g, van de wet). Het kan zijn dat het nodig is om enige vorm van ondersteuning te bieden bij het opstellen van een familiegroepsplan om hier effectief uitvoering aan te geven. Welke vorm deze ondersteuning heeft, is aan de gemeente, bovendien kan deze van geval tot geval verschillen.

Artikel 3.3 Gesprek

3.3.1 In het gesprek over de jeugdhulpvraag tussen de jeugdige, de ouders dan wel diens vertegenwoordiger of namens diegene die de melding heeft gedaan onderzoekt het college zo spoedig mogelijk en voor zover nodig

  • a.

    de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige en het probleem of de jeugdhulpvraag;

  • b.

    het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;

  • c.

    het vermogen van de jeugdige en/of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving/ sociaal netwerk een oplossing voor de jeugdhulpvraag te vinden dmv van het familiegroepsplan;

  • d.

    de mogelijkheden om gebruik te maken van een voorziening op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen, die niet onder de Jeugdwet vallen;

  • e.

    de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een overige voorziening;

  • f.

    de mogelijkheden om gebruik te maken van een overige, vrij toegankelijke, voorziening;

  • g.

    de mogelijkheden om een individuele jeugdhulpvoorziening aan te vragen;

  • h.

    de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de jeugdige of zijn ouders in begrijpelijke bewoordingen worden ingelicht over de gevolgen van die keuze.

3.3.2 In de gevallen bedoeld in artikel 8.2.1 van de wet informeert het college de ouders dat een ouderbijdrage is verschuldigd en hoe deze bijdrage wordt geïnd.

3.3.3 Het College informeert de jeugdige en/of zijn ouders over de gang van zaken bij het gesprek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure en kan hen toestemming om hun persoonsgegevens te verwerken vragen.

3.3.4 Als de jeugdige en zijn ouders een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de wet hebben opgesteld, betrekt het college dat als eerste bij het gesprek als, bedoeld in het eerste lid.

3.3.5 Alleen indien het college dit acceptabel vindt, kan in overleg met de jeugdige en/of zijn ouders worden afgezien van een gesprek.

 

Toelichting op artikel 3.3

Toelichting eerste lid. Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Hierbij kan de zelfredzaamheid matrix worden gebruikt .Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en zijn ouders het een en ander wordt besproken. In de onderdelen a tot en met h zijn de mogelijke onderwerpen van het gesprek weergegeven. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. Indien de jeugdige al bekend is, zal een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Of dit gesprek op een gemeentelocatie (wijkteam) plaatsvindt, op school, bij de jeugdige of zijn ouders thuis, of bij een andere deskundige zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken. In het gesprek zou duidelijk moeten worden hoe ook de meest complexe individuele jeugdhulpvoorzieningen kunnen worden getroffen. De wetgever omkleedt de procedure om te komen tot een individuele jeugdhulpvoorziening met allerlei waarborgen rond een deskundige beoordeling. Het kan zelfs gaan om diagnostiek om voor een psychiatrische behandeling in aanmerking te komen of voor een verblijf in 24-uursopvang. Dat zijn zwaarwegende beslissingen waaraan professioneel onderzoek en afweging aan ten grondslag ligt.

Als het college al een dossier heeft van de jeugdige of zijn ouders, en de jeugdige of zijn ouders geven toestemming om dit dossier te gebruiken, dan kan een vooronderzoek achterwege blijven. Een gesprek over de acute jeugdhulpvraag is dan in de regel nog wel nodig. Indien de jeugdhulpvraag ook al bekend is, en het bijvoorbeeld over een vervolgvraag gaat, dan kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders ook van het gesprek worden afgezien. Er kunnen zich ook situaties voordoen op grond waarvan professionals tot het inzicht komen dat er sprake is van een acute bedreiging van het de veiligheid en of welzijn van het kind of gezin. In dat geval moet er soms eerst gehandeld worden voordat er een gesprek kan plaats vinden.

 

Toelichting artikel 3.3.2

Het tweede lid dient ertoe ouders te informeren. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt via het door het college daartoe aangewezen bestuursorgaan, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. In artikel 8.2.3 van de wet is bepaald dat de ouderbijdrage door ‘het bestuursorgaan dat met (de vaststelling en) de inning is belast’ wordt vastgesteld en ten behoeve van de gemeente wordt geïnd. De ouderbijdrage geldt op grond van art. 8.2.1 van de wet alleen in situaties van jeugdhulp buiten de thuissituatie.

 

Toelichting artikel 3.3.4

In dit artikel wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Het familiegroepsplan is in artikel 1.1 van de Jeugdwet gedefinieerd als: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren. In artikel 4.1.2 van de Jeugdwet is bepaald dat de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling bij het uitvoeren van artikel 4.1.1 en indien sprake is van vroegsignalering van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als eerste de mogelijkheid biedt om, binnen redelijke termijn, een familiegroepsplan op te stellen. De gemeente heeft in dezen de taak om haar beleid zo vorm te geven dat het gericht is op het tot stand brengen en uitvoeren van familiegroepsplannen (artikel 2.1, onder g, van de wet). Het familiegroepsplan moet binnen redelijke termijn opgesteld worden. Een vaste termijn stellen is niet mogelijk, aangezien dit ook mede afhangt van de mate waarin en de vorm van eventuele geboden ondersteuning. Omdat het onderwerp zal zijn van het onderzoek, ligt het voor de hand het familiegroepsplan voorafgaand aan het begin van het onderzoek wordt opgesteld. Maar ook tijdens het onderzoek kan mogelijk nog de (gedeelde) wens ontstaan om de eigen kracht nader te onderzoeken en een familiegroepsplan op te stellen. Uiteindelijk zal altijd het college moeten oordelen welke jeugdhulp zij nodig acht en in welke mate de jeugdige en zijn ouders, zo nodig met hulp uit de naaste omgeving, op eigen kracht bepaalde problemen (deels) kunnen oplossen. Een deugdelijk familiegroepsplan, al dan niet opgesteld met ondersteuning van de gemeente, kan deze stap in het proces vergemakkelijken. Het college dient een familiegroepsplan als eerste te betrekken bij het onderzoek; het kan een deugdelijk familiegroepsplan niet zomaar naast zich neerleggen.

Artikel 3.4 Verslag

3.4.1 Het college maakt van het gesprek een verslag. Het verslag wordt zo spoedig mogelijk na het gesprek aan de jeugdige en/of de ouders gestuurd, overhandigd, tenzij zij hebben meegedeeld dit niet te wensen.

3.4.2 Het gespreksverslag bevat afspraken over vervolgstappen in verband met de besproken jeugdhulpvraag. In deze vervolgstappen wordt aangegeven:

  • a.

    of de jeugdhulpvraag aanleiding geeft tot het opstellen van een familiegroepsplan;

  • b.

    op welke wijze een mogelijk toe te kennen individuele jeugdhulpvoorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen, en/of

  • c.

    (indien van toepassing) hoe rekening wordt gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders.

3.4.3 Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige en/of zijn ouders worden aan het verslag toegevoegd.

3.4.4 Het verslag kan worden aangemerkt als gezinsplan, indien deze door de jeugdige en/of zijn ouders is ondertekend en dit expliciet is aangegeven.

 

Toelichting op artikel 3.4

Het verslag is in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij is een voorbeeld genomen aan de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14 33 841, nr.3) staat hierover dat het college een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een individuele voorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor het college inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een jeugdhulpvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan het college de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen gezinsplan waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Het later toevoegen van opmerkingen of het aanbrengen van wijzigingen of het herstellen van feitelijke onjuistheden is eveneens vormvrij.

Artikel 3.5 Opstellen van het hulpverleningsplan/familiegroepsplan

3.5.1 Het college stelt samen met de jeugdige en/of de ouders een hulpverleningsplan op.

3.5.2 Het familiegroepsplan kan als hulpverleningsplan gaan gelden.

3.5.4 In het hulpverleningsplan wordt vermeld van welke vrij toegankelijke jeugdhulpvoorzieningen de jeugdige en/of de ouders gebruik gaan maken en/of voor welke individuele jeugdhulp voorzieningen de jeugdige en/of de ouders een aanvraag indienen bij het college.

 

Toelichting op artikel 3.5.1

Het hulpverleningsplan wordt samen met de jeugdige en/of de ouders en mogelijk andere betrokkenen opgesteld. In de praktijk kan dit betekenen dat het gespreksverslag dat in artikel 3.4 wordt genoemd wordt omgebouwd tot een gezinsplan. Het gezinsplan wordt opgesteld aan de hand van de werkwijze één huishouden, één plan. In het gezinsplan staan in de eerste plaats de afspraken over wat de jeugdige en/ of zijn ouders zelf gaan oppakken. Daarnaast wordt beschreven welke overige jeugdhulpvoorzieningen en welke individuele jeugdhulpvoorzieningen nodig zijn. Het gezinsplan vormt de verbinding met ondersteuning uit andere voorzieningen bijvoorbeeld onderwijs, participatie en volwassenenzorg. Het gezinsplan is geen statisch document. Er kunnen afspraken aan toegevoegd worden, wanneer dat naar inzicht van de jeugdige en/of de ouders of het college van belang is. Bovendien kan het zijn dat als er meerdere vragen/problemen in een gezin zijn, deze niet allemaal tegelijkertijd worden opgepakt.

 

Toelichting op artikel 3.5.2

Als er een familiegroepsplan is opgesteld, kan dit als hulpverleningsplan gaan gelden. De jeugdhulpaanbieder hoeft dan niet zelf weer een heel nieuw plan te gaan opstellen. Wel kan het in de loop van het traject nodig blijken het plan te actualiseren. De hulpverlener zal dat dan bij de opstellers van het familiegroepsplan aan moeten kaarten. Ook is de uitvoering van een familiegroepsplan begrensd door het professionele kader op grond van de te hanteren professionele standaard als bedoeld in artikel 453 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 4.1.1, tweede lid, juncto 4.1.5, eerste lid, van de Jeugdwet en de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Deze eisen zijn geoperationaliseerd in het Kwaliteitskader van het Besluit Jeugdwet. De professional zal dus vanuit zijn beroepsuitoefening moeten toetsen of hij uitvoering kan geven aan het familiegroepsplan en daarover in gesprek moeten gaan met betrokkenen, met als ondergrens de veiligheid en gezonde ontwikkeling van de jeugdige. De bepalingen in de verordening (zie artikel 5, eerste lid, en artikel 6, derde lid) omtrent het familiegroepsplan betreffen echter alleen het vrijwillig kader van jeugdhulp

Artikel 3.6 Aanvraag

3.6.1 Jeugdigen en/of de ouders kunnen een aanvraag om een individuele jeugdhulpvoorziening schriftelijk indienen bij het college.

3.6.2 Het college kan een ondertekend verslag van het gesprek en, in voorkomend geval het gezinsplan, aanmerken als aanvraag als de jeugdige of zijn ouders dat op het verslag hebben aangegeven.

3.6.3 Uit de aanvraag blijkt welke ondersteuning wordt aangevraagd door de jeugdige en/of zijn ouders en welk doel deze ondersteuning dient.

 

Toelichting op artikel 3.6

Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een individuele jeugdhulpvoorziening te verkrijgen. In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een door de jeugdige of zijn ouders ondertekend verslag als aanvraag aan te merken. In de verordening is geen termijn opgenomen om te beslissen op een aanvraag. De regeling in de Awb geldt onverkort. In artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen een redelijke termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijke termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb). Deze termijnen zijn maximumtermijnen. Indien nodig kan na een melding binnen enkele dagen een individuele jeugdhulpvoorziening worden verstrekt, in complexe situaties zal in de regel in het belang van een zorgvuldig onderzoek een langere termijn nodig zijn. Bijvoorbeeld, indien een langer durend diagnosetraject benodigd is, kan dit ook tot een wat langere afhandelingduur van de aanvraag leiden.

Artikel 3.7 Criteria voor een individuele jeugdhulpvoorziening

3.7.1 Het college neemt het verslag, en in voorkomende gevallen het familiegroepsplan, als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een individuele jeugdhulpvoorziening.

3.7.2 Een cliënt komt in aanmerking voor een individuele voorziening indien:

  • a.

    De jeugdige op eigen kracht, of met zijn ouders of andere personen uit zijn naaste omgeving, geen passende oplossing voor zijn hulpvraag kan vinden, en

  • b.

    Er geen passende oplossing gevonden kan worden voor zijn hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een overige voorziening of

  • c.

    Geen passende oplossing gevonden kan worden voor zijn hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van andere voorzieningen.

3.7.3 Het college kent eveneens een individuele jeugdhulpvoorziening toe voor zover met betrekking tot de jeugdige een verwijzing is afgegeven via de rechter of gecertificeerde instelling.

Artikel 3.8 Advisering, informatieplicht en medewerking aan de beoordeling

3.8.1 Het college kan een door hem daartoe aangewezen deskundige om advies vragen als het dit van belang acht voor de beoordeling van de aanvraag voor een individuele voorziening.

3.8.2 De persoon met beperking die een melding heeft gedaan of voor wie dat is gedaan dan wel een aanvraag heeft ingediend of aan wie een voorziening is toegekend, is verplicht om aan het college desgevraagd medewerking te verlenen die redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de wet en de verordening en deze nadere regels. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:

  • a.

    het voldoen aan een oproep om op een aangegeven tijdstip en plaats te verschijnen, dan wel iemand op een van te voren aangegeven moment toegang tot zijn woning te verlenen;

  • b.

    het meewerken aan een onderzoek door één of meer daartoe aangewezen deskundigen, daaronder zo nodig begrepen een lichamelijk of andersoortig onderzoek om de belemmeringen te kunnen vaststellen.

3.8.3 De persoon met beperking die een aanvraag heeft ingediend of aan wie een voorziening is toegekend, is verplicht om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening, dan wel op de aard, de hoogte of de duur daarvan.

 

Toelichting op artikel 3.8.1

Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag of het opstellen van het hulpverleningsplan nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht. Het is bij de adviesvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt versterkt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.

HOOFDSTUK 4 BESCHIKKING EN PGB

Artikel 4.1 Inhoud beschikking

4.1.1 In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

4.1.2 Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

  • a.

    welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

  • b.

    wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

  • c.

    hoe de voorziening wordt verstrekt, en indien van toepassing, en

  • d.

    welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

  • e.

    gedurende welke periode een eigen bijdrage verschuldigd is;

  • f.

    hoe hoog de maximale eigen bijdrage voor de voorziening is.

4.1.3 Als sprake is van een te betalen ouderbijdrage worden de jeugdige of zijn ouders daarover in de beschikking geïnformeerd.

 

Toelichting artikel 4.1.3

Gemeenten zijn op basis van de Jeugdwet wettelijk verplicht een ouderbijdrage op te leggen voor

alle jeugdhulp waarbij sprake is van verblijf buiten het gezin (dat wil zeggen waarbij een jeugdige gedurende een etmaal of een deel daarvan verblijf wordt geboden met een passend pedagogisch klimaat bij een pleegouder of in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder). Het CAK zal de vaststelling en inning van de ouderbijdrage voor gemeenten gaan uitvoeren.

 

4.1.4 Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

  • a.

    voor welk resultaat het pgb kan worden aangewend;

  • b.

    welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb. Deze kwaliteitseisen zijn gelijk aan die van vergelijkbare zorgaanbieders in natura;

  • c.

    wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

  • d.

    wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

  • e.

    de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

Artikel 4.2 Criteria voor pgb

4.2.1 Conform artikel 8.1.1 van de wet verstrekt het college alleen een individuele jeugdhulpvoorziening in de vorm van een pgb:

  • a.

    Als de jeugdige of zijn ouders, al dan niet met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde, in staat zijn de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

  • b.

    Als de jeugdige of zijn ouders overtuigend kunnen motiveren waarom zij de individuele jeugdhulpvoorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend achten;

  • c.

    Als naar het oordeel van het college gewaarborgd is dat de jeugdhulp die de jeugdige of zijn ouders willen betrekken van een aanbieder of een persoon die behoort tot het sociale netwerk van goede kwaliteit is. Onder goede kwaliteit wordt verstaan het kwaliteitsniveau gelijk aan die van zorgaanbieders in natura;

  • d.

    Voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die door de jeugdige of zijn ouders zijn aangegeven na is te gaan of de voorziening noodzakelijk is en als goedkoopste adequate voorziening aan te merken valt;

 

Toelichting op artikel 4.2

Hierin is aangesloten op artikel 8.1.1 van de wet, dat voor het pgb is aangepast aan de verwante regelgeving met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning als geregeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). In artikel 8.1.1, vijfde lid, onderdeel a, van de wet is bepaald dat het college (namens het college) een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele jeugdhulpvoorziening. Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een pgb.

Artikel 4.3 Regels voor pgb

4.3.1 Namens het college verstrekt het College door en namens het college een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de wet.

4.3.2 Het tarief voor een pgb:

  • a.

    Is gebaseerd op een door de cliënt opgesteld plan over hoe hij het pgb gaat besteden;

  • b.

    is toereikend om effectieve en kwalitatief goede ondersteuning in te kopen, en

  • c.

    bedraagt ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura.

4.3.3 De hoogte van het tarief voor een pgb:

  • a.

    Het tarief voor een pgb dat besteed wordt bij een instelling, een zzp'er plus of een zzp'er is een percentage van 70% - 100% van de kostprijs van de individuele voorziening in ZIN. Als uit het gesprek en het persoonlijk plan blijkt dat dit tarief niet toereikend is, kan hier van worden afgeweken tot ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura. Een overzicht van de tarieven is te vinden in de bijlage van de ‘Nadere regels en besluit maatschappelijke ondersteuning 2015 DAL gemeenten’.

  • b.

    Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door de gewenste aanbieder of voorziening duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.

4.3.4 Inzet sociaal netwerk

  • a.

    Het tarief voor een pgb dat besteed wordt bij iemand uit het sociale netwerk is een vast bedrag per uur. Het vaste uurbedrag is gelijk aan het geldende wettelijk minimumloon gebaseerd op een werkweek van 40 uur voor deze persoon inclusief de reservering vakantiegeld.

  • b.

    Het tarief voor een pgb dat besteed wordt bij iemand uit het sociale netwerk is eventueel te vermeerderen met de reiskosten. De reiskosten worden gebaseerd op het OV-tarief van € 0,155 per kilometer tot een maximale afstand voor de enkele reis van 25,5 kilometer.

  • c.

    Het tarief voor een pgb dat besteed wordt bij iemand uit het sociaal netwerk is eventueel te vermeerderen met een compensatie voor het verlies van pensioenrechten, wanneer:

    • -

      er daadwerkelijk sprake is van het niet opbouwen van pensioenrechten als gevolg van het (tijdelijk) opzeggen van arbeidsuren in verband met het bieden van ondersteuning;

    • -

      de compensatie alleen betrekking heeft op de periode waarover de ondersteuning daadwerkelijk wordt geleverd.

4.3.5 Loondoorbetaling bij ziekte, vervanging bij ziekte en claims zijn verzekerd via het Trekkingsrecht SVB is

  • a.

    gebaseerd op een door de jeugdige of zijn ouders opgesteld plan over hoe zij het pgb gaan besteden;

  • b.

    toereikend om effectieve en kwalitatief goede zorg in te kopen, en

  • c.

    bedraagt ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele jeugdhulpvoorziening in natura.

 

Toelichting op artikel 4.3.1

In het eerste lid is een verwijzing opgenomen naar het centrale pgb-artikel (8.1.1) van de wet. Dit lid is opgenomen teneinde in de verordening een compleet beeld van rechten en plichten van de cliënt te geven. In het eerste lid is verankerd dat het college op grond van artikel 8.1.1 van de wet een pgb kan verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

Een pgb is gemiddeld genomen goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte individuele voorziening in natura.

Indien de belanghebbende bij een instelling of ZZP-er diensten wil inkopen met een pgb dan geldt dat het pgb 70% bedraagt van het van toepassing zijnde ZIN-tarief. Hierbij moet worden opgemerkt dat de belanghebbende hiermee, conform vigerende jurisprudentie, wel gelijkwaardige en kwalitatief goede zorg moet kunnen inkopen. Het feitelijke percentage kan hierdoor verschillen van 70 tot 100% van het geldende ZIN-tarief.

Ten aanzien van het vierde lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen van voldoende kwaliteit zijn zoals bedoeld in artikel 4.1.1 t/m art. 4.1.7 en 4.1.9 (zie ook Memorie van Toelichting p. 37). Daarnaast weegt het college mee of de diensten in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

Hoofdstuk 5 INWERKINGTREDING EN CITEERTITEL

Artikel 5.1 Inwerkingtreding

Deze nadere regels treden in werking met ingang van 1 januari 2015.

Artikel 5.2 Citeertitel

Deze nadere regels worden aangehaald als: Nadere regels jeugdhulp gemeente Appingedam 2015.

Aldus vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders d.d.16 december 2014.

Het college van burgemeester en

wethouders van de gemeente

Appingedam,

, burgemeester. , secretaris.

(H.K. Pot) (H.B.J. Mulder)

Bijlage Toegang tot jeugdhulp

Toegang zonder aanvraag

Het basisprincipe van de Jeugdwet en verordening is dat een voorziening tot stand komt naar aanleiding van een aanvraag. Wat de Jeugdwet bijzonder maakt, is dat het een kwetsbare groep betreft die voor een deel niet of beperkt zelf kenbaar kan maken wanneer er sprake is van een hulpvraag. Voor het kenbaar maken van de hulpvraag zijn deze kinderen afhankelijk van hun opvoedomgeving. Wanneer ouders de hulpbehoefte niet zien of kenbaar (willen) maken moeten derden dat doen. Jeugdhulpverleners nemen in dat geval de rol van de ouders of jeugdige over om de noodzakelijke jeugdhulp tot stand te brengen. In deze gevallen komt dus de hulp tot stand zonder aanvraag. Deze route van jeugdhulp komt in verschillende vormen voor:

  • ongevraagde hulp maar wel vrijwillige acceptatie;

  • ongevraagde hulp maar wel onder drang (ter voorkoming van een traject naar de gedwongen jeugdzorg);

  • hulpverlening via het Advies en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling;

  • crisisopvang / 24 uursopvang;

  • gedwongen kader (pleegzorg, jeugdzorg plus

     

Toegang jeugdhulp via een aanvraag

Een aanvraag kan door een ouder of een jeugdige mondeling of schriftelijk worden ingediend. De Jeugdwet legt de gemeente een jeugdhulpplicht op. N.a.v. de aanvraag moet er een afweging plaats vinden of een voorziening moet worden geboden. De beslissing welke zorg een jeugdige en/of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg tussen het College met die jeugdige en zijn ouders. In de praktijk zal het college hiervoor een orgaan of een professional mandateren. In een gesprek tussen een door de gemeente aangewezen orgaan/gemandateerde professional en de jeugdige en zijn ouders wordt vervolgens gekeken wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan wordt eerst gekeken of dit een overige voorziening is of een individuele jeugdhulpvoorziening. Is het laatste het geval dan neemt het College, een besluit en verwijst hij de jeugdige door naar de jeugdhulpaanbieder die volgens de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken. De regels met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren, bij een individuele jeugdhulpvoorziening via het College van de gemeente zijn in hoofdstuk 3 nader bepaald.

 

Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp een jeugdige en/of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is, hoe vaak iemand moet komen en hoe lang. Bij deze beoordeling moet de jeugdhulpaanbieder zich houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien toe op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken gaan ook in op hoe de artsen en het College goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind. Dit om de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 plan – 1 contactpersoon, vooral bij multiproblematiek, te waarborgen en om te voorkomen dat er nieuwe ‘verkokering’ plaats vindt, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast moet de jeugdhulpaanbieder rekening houden met de regels die wij als gemeente bij verordening hebben gesteld. De verordening regelt welk aanbod wij alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk stellen. Omdat de gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist, regelt de gemeente alleen de aspecten met betrekking tot het proces. Als de jeugdige en/of zijn ouders hierom verzoeken, of in het uitzonderlijke geval dat het College een besluit neemt dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, legt het College de te verlenen individuele jeugdhulpvoorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking.

 

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met het College. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. Het College is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig vinden om een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering uit te voeren. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter doen omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met het College te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in de verordening.

 

Toegang via het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK)

Ook het AMHK vormt een toegang tot onder andere jeugdhulp. Het AMHK geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt wanneer nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in de verordening .