Organisatie | Beverwijk |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels planologische kruimelgevallen (2015) |
Citeertitel | Beleidsregels planologische kruimelgevallen (2015) |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Deze regeling is vervangen door Beleidsregels planologische kruimelgevallen (2016).
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
17-09-2015 | 11-02-2016 | Onbekend | 07-07-2015 16-09-2015, Gemeenteblad 2015, 84928 | C-15-02212 en INT-15-17183 |
Burgemeester en wethouders van Beverwijk;
op 1 november 2014 artikel 4 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor), bekend als 'de planologische kruimelgevallenlijst' ingrijpend is gewijzigd;
De gewijzigde regelgeving noopt tot actualisatie van het gemeentelijke beleid om met een reguliere omgevingsvergunning te kunnen afwijken van een bestemmingsplan of beheersverordening, welke in voorkomende gevallen een conserverend karakter hebben of hadden;
Het nieuwe beleid is uiteengezet in de Beleidsregels planologische kruimelgevallen gemeente Beverwijk, met kenmerk INT-15-17183;
Deze beleidsregels transparantie en duidelijkheid bieden inzake het afwegingskader en daarmee de rechtszekerheid dienen;
Voor de morivering van het betreffende besluit op een aanvraag omgevingsvergunning kan worden verwezen naar het vastgestelde en bekendgemaakte beleid, waarmee invulling wordt gegeven aan het motiveringsbeginsel.
artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), artikel 4 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en artikel 4:81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1. De Beleidsregels planologische kruimelgevallen gemeente Beverwijk, met kenmerk INT-15-17183, vast te stellen.
2. De Beleidsregels van burgemeester en wethouders van Beverwijk, vastgesteld 22 februari 2011, met kenmertk 2010/76144 in te trekken.
Beleidsregels Planologissche kruimelgevallen
Beleid met betrekking tot artikel 4 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht op basis waarvan kan worden afgeweken van het bestemmingsplan.
Hoe je gronden mag bebouwen en gebruiken is vastgelegd in bestemmingsplannen en beheersverordeningen, welke worden vastgesteld door de gemeenteraad voor een looptijd van (maximaal) tien jaar. Met toepassing van de ‘planologische kruimelgevallenlijst’ als bedoeld in artikel 4 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor), kan door het college van burgemeester en wethouders met een omgevingsvergunning worden afgeweken van een geldend bestemmingsplan of een beheersverordening 1 .
Deze beleidsregels hebben tot doel om bij verzoeken om een omgevings-vergunning voor planologische bouw- en gebruiksactiviteiten een afwegingskader te bieden, waarmee snel een oordeel kan worden gevormd over de wenselijkheid en aanvaardbaarheid voor het verlenen van medewerking door burgemeester en wethouders aan de afwijking op het vastgestelde bestemmingsplan, met toepassing van de planologische kruimellijst.
Tijdige besluitvorming is mede van belang aangezien de afwijking van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), ingevolge artikel 3.7 van de Wabo binnen een termijn van acht weken moet zijn afgehandeld (behoudens opschorting i.v.m. aanvullende gegevens of eenmalige verlenging met 6 weken). Bij deze reguliere voorbereidingsprocedure is sprake van een zogenaamde fatale termijn. Oftewel indien geen besluit is genomen binnen de gestelde termijn, wordt de vergunning geacht van rechtswege te zijn verleend (de ‘lex silencio positivo’).
Door middel van het stellen van een kader bieden deze beleidsregels naast duidelijkheid ook uniformiteit en transparantie. Transparantie van besluitvorming in het overheidshandelen draagt bij aan de rechtszekerheid en voorkomt willekeur.
Naast snelheid en transparantie wordt een efficiënte dienstverlening bereikt met de beleidsregels omdat er vooraf duidelijkheid over de haalbaarheid van bepaalde bouwplannen wordt gegeven. De insteek is om bouwplannen met een beperkte, ruimtelijke impact zonder onaanvaardbare negatieve gevolgen voor andere belanghebbenden toe te staan.
Dit is beleid ten behoeve van verzoeken en aanvragen voor omgevings-vergunningen voor de activiteit: het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan of een beheersverordening (artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo), waarbij toepassing kan worden gegeven aan de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° van de Wabo, te weten de gevallen benoemd in artikel 4 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (‘de planologische kruimellijst’).
Uit het bovenstaande volgt dat aan de zogeheten binnenplanse afwijkingen (2.12, eerste lid, onder a, onder 1°) en de uitgebreide buitenplanse afwijkingen 2 (2.12, eerste lid, onder a, onder 3°) een zelfstandig toetsingskader ten grondslag ligt. Bovendien zien deze beleidsregels niet op artikel 3 van Bijlage II van het Bor, welk kader volgt uit de inhoud van een bestemmingsplan in relatie tot genoemd artikel.
Deze beleidsregels zijn tot stand gekomen met inachtneming van de per 1 november 2014 in werking getreden wijziging van het Besluit omgevingsrecht (Stb. 2014, 333).
Motivering en bijzondere omstandigheden
Om af te wijken van een bestemmingsplan is een deugdelijke motivering nodig. Deze motivering moet in het besluit worden opgenomen. Met deze nota kan voor de motivering volstaan worden door in de omgevingsvergunning te verwijzen naar de betreffende beleidsregel. Het hanteren van beleidsregels zorgt ervoor dat het bestuur een goede invulling geeft aan het motiveringsbeginsel.
Op de beleidsregels is na vaststelling en publicatie de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Dit houdt onder meer in dat het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel handelt, tenzij dat voor belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Als een aanvraag past binnen dit beleid betekent dat niet dat altijd medewerking zal worden verleend aan een afwijking van het bestemmingsplan. Er kan sprake zijn van beoordelingsaspecten die tot een weigering noodzaken. Deze weigering dient uiteraard te worden voorzien van een deugdelijke motivering.
Het volgen van de beleidsregels geldt niet indien dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding met het met de beleidsregels te dienen doel.
Wanneer één van de betrokken belangen naar het oordeel van het dagelijks bestuur onevenredig zwaar wordt geschaad door toepassing van de voorwaarden in deze beleidsregels, kan de aanvraag desondanks worden geweigerd.
Het omgekeerde is eveneens denkbaar. Ondanks dat een initiatief in strijd is met de hier opgenomen beleidsregels, kunnen er ruimtelijke argumenten zijn op basis waarvan medewerking toch wenselijk/verantwoord is. In dat geval wordt maatwerk geleverd. Maatwerk is van toepassing op situaties die zodanig specifiek zijn dat algemene beleidsregels niet toereikend zijn voor een zorgvuldige afweging. In zo’n geval wordt locatie-specifiek beoordeeld of het bouwplan wenselijk en verantwoord is. Bij ieder bouwplan dat niet past in de beleidsregels wordt overwogen of maatwerk aan de orde is, ofwel of er zich bijzondere omstandigheden voordoen welke vergunningverlening rechtvaardigen.
Verhoudingen: vergunningsvrij, binnenplans en buitenplans afwijken
De verhouding tussen vergunningsvrij bouwen en deze beleidsregels is dat bij toetsing van bouwplannen eerst beoordeeld wordt of een bouwplan voldoet aan de voorwaarden van vergunningsvrij bouwen (artikel 2 en 3, Bijlage II van het Bor). 3
Indien vergunningsvrij bouwen niet van toepassing is dan wordt beoordeeld of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en zo ja, of hier binnen de mogelijkheden geboden in het bestemmingsplan zelf van kan worden afgeweken (binnenplanse afwijking).
Biedt het bestemmingsplan zelf geen soelaas, dan wordt (buitenplans) beoordeeld of het bouwplan kan worden aangemerkt als een ‘kruimelcategorie’ benoemd in artikel 4 van Bijlage II van het Bor. Wanneer dit het geval is, wordt getoetst aan voorliggende beleidsregels. Wanneer het bouwplan niet voldoet aan de voorwaarden dient het plan te worden aangepast ofwel het verzoek / de aanvraag wordt afgewezen. Slechts, in bijzondere omstandigheden kan van de beleidsregels worden afgeweken.
Echter, niet voor alle kruimelcategorieën zijn beleidsmatige voorwaarden opgesteld. Betreft het bouwplan een kruimelcategorie welke buiten de reikwijdte van deze beleidsregels valt, dan wordt deze per concreet geval beoordeeld. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het afwijken van een vastgesteld bestemmingsplan een discretionaire bevoegdheid betreft van burgemeester en wethouders. Anders gezegd, het is geen verplichting om medewerking aan de afwijking te verlenen 4 . Een goede ruimtelijke ordening dient altijd het uitgangspunt te zijn.
Betreft het bouwplan geen kruimelcategorie uit artikel 4 van Bijlage II van het Bor dan resteert de mogelijkheid van een uitgebreide afwijkingsprocedure op grond van de Wabo (en dient het besluit te worden voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing) of een bestemmingsplanherziening op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Het bouwplan dient wel een gewenste ruimtelijke ontwikkeling te betreffen. In deze gevallen dient te allen tijde eerst het vooroverleg te worden doorlopen. Tevens zal bij aangewezen bouwplannen met de gemeente een kostenverhaalovereenkomst dienen te worden afgesloten, voorafgaand aan het indienen van de aanvraag.
Gelet op het feit dat de procedure van een uitgebreide omgevingsvergunning eenvoudiger en sneller kan worden doorlopen dan een bestemmingsplan-herziening én beleidsmatig – met het oog op de toekomstige Omgevingswet – gestreefd wordt naar vermindering van het totaal aantal bestemmingsplannen, gaat de voorkeur vanuit de gemeente uit naar het instrument van de omgevingsvergunning.
Ter stimulans heeft de raad bij besluit van 5 februari 2015 vrij ruime categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 6.5, derde lid van het Besluit aangewezen, waarin geen verklaring van geen bedenkingen is vereist in het kader van de uitgebreide voorbereidingsprocedure uit de Wabo waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 2.12 eerste lid, onderdeel a sub 3° Wabo.5
Wat betreft planschade wordt opgemerkt dat per geval wordt overwogen of een planschadeovereenkomst gesloten zal worden met de aanvrager omgevings-vergunning c.q. initiatiefnemer als het gaat om de toepassing van artikel 2.12 eerste lid, onderdeel a sub 2° Wabo. In voorkomende gevallen kan toepassing immers leiden tot een ruimtelijke impact op de omgeving en daarmee mogelijk planschade.
Een eventuele planschadeovereenkomst wordt gesloten voorafgaand aan de toepassing van artikel 2.12 eerste lid, onderdeel a sub 2° Wabo. Indien een initiatiefnemer een planschadeovereenkomst weigert af te sluiten dan wel niet tijdig afsluit wordt geen medewerking verleend aan de afwijking en wordt de omgevingsvergunning geweigerd.
Met de inwerkingtreding van voorliggende beleidsregels treedt een nieuw ijkpunt in werking. Er wordt een nulsituatie gecreëerd. Vanaf de datum van inwerkingtreding zijn deze beleidsregels toetsingskader voor aanvragen met betrekking tot de betreffende kruimelcategorieën.
Het is mogelijk dat in het verleden verleende vergunningen voor gelijksoortige plannen binnen de nieuwe beleidsregels niet meer mogelijk zijn. Deze reeds vergunde bouwplannen en/of vergunde aanvragen blijven hun rechtskracht behouden. Aan reeds gerealiseerde bouwplannen en/of vergunde aanvragen die in strijd zijn met deze beleidsregels kunnen echter voor nieuwe aanvragen geen rechten worden ontleend. Precedentwerking van in het verleden verleende vergunningen is uitgesloten.
De in 2011 vastgestelde beleidsregel met betrekking tot bijbehorende bouwwerken en dakkapellen, dakopbouwen of gelijksoortige uitbreidingen bij woningen binnen de bebouwde kom, wordt bij de vaststelling van deze nota ingetrokken.6
De materiële beleidsregels zijn neergelegd in onderstaande artikelen. De artikelen zijn zo genummerd dat de nummering van artikel 4 van Bijlage II van het Bor gelijk loopt met de artikelnummers van deze beleidsregels.
In het kader van een praktische toetsing is de volledige kruimelgevallenlijst opgenomen. Bij de kruimelcategorieën waarvoor geen criteria zijn opgesteld, is aangegeven dat deze buiten de reikwijdte van de beleidsregels vallen. De relevante categorieën zijn nader aangeduid met een hoofdletter en opvolgende nummering. Naast de specifieke criteria per kruimelcategorie zijn enkele algemene Regels geformuleerd ten aanzien van meerdere kruimelcategorieën.
De beleidsregels zijn opgebouwd in de categorieën A t/m G en een drietal regels:
Regel 1. Artikel 4.1, categorie A1 t/m A4, B en C, is alleen van toepassing indien:
a. het hoofdgebouw een woning betreft (niet zijnde een woonwagen of woonboot),
b. gelegen binnen de bebouwde kom.
(A) Uitbreidingen van het hoofdgebouw zelf.
A1. Erker, A2. Balkon, A3. Koekoek, A4. Kelder / Souterrain
A5. Overige uitbreidingen hoofdgebouw
(B) Uitbreidingen door toevoeging van een bijbehorend bouwwerk Erfbebouwing (aan- en uitbouwen, bijgebouwen, serres, carports)
Regel 2. de maximale hoeveelheid aan vergunningsvrij te realiseren bijbehorende bouwwerken geeft het maximale bebouwingsvolume in het bebouwingsgebied
(C) Uitbreidingen van het bijbehorende bouwwerk
Regel 3. Vergroting van bestaande erfbebouwing is slechts mogelijk tot hetgeen vergunningsvrij is toegestaan. Vgl. Regel 2.
(D) Bouwwerk geen gebouw zijnde
D1. Erfafscheidingen, D2. Overkappingen en carports
D3. Overige bouwwerken geen gebouw zijnde
(E) Dakuitbreidingen en ondergeschikte toevoegingen
E1. Dakkapel, E2. Dakterras op hoofdgebouw,
E3. Dakterras op bijbehorend bouwwerk, E4. Dakopbouw / Dakuitbouw
E5. Overige ondergeschikte (dak)toevoegingen
(F) Gebruik van gronden voor een niet-ingrijpende herinrichting vanopenbaar gebied
Alle begrippen en definities zijn gelijk aan de omschrijvingen neergelegd in
artikel 1 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (laatstelijk gewijzigd per 1 november 2014, Stb. 2014, 333).
erf: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;
mantelzorg: intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, ten behoeve van zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt, en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond;
openbaar toegankelijk gebied: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar vaarwater en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer;
Aan voorgaande lijst uit het Bor worden in deze beleidsregel de volgende begrippen toegevoegd:
dakkapel: een (ondergeschikte) constructie geplaatst in het dakvlak van een gebouw, waarbij het karakter van het dak intact blijft, welke zich tussen de dakgoot en de nok van een dakvlak bevindt, waarbij deze constructie onder de noklijn is gelegen en de onderzijde van de constructie in het dakvlak is geplaatst;
De wijze van meten wordt bepaald door het vigerende bestemmingsplan met dien verstande dat onderhavig beleid aanvullende werking heeft.
In deze beleidsregel wordt de 45˚-regel geïntroduceerd. Deze regel is van toepassing om de daglichttoetreding en privacy in de omliggende gebouwen te waarborgen én de invloed op het stedenbouwkundig aanzicht vanaf de openbare ruimte te beheersen. De 45˚-regel verplicht een bepaalde afstand aan te houden tussen de dakranden en de te bouwen voorzieningen, en wordt als volgt gemeten:
Niet van het bestemmingsplan wordt afgeweken op basis van deze beleidsregels:
indien sprake is van een dubbelbestemming archeologie én waar op grond van het bestemmingsplan, gelet op de oppervlakte of de diepte van het bouwwerk een archeologisch onderzoek vereist is waaruit blijkt dat ter plekke archeologische waarden aanwezig zijn en geen passende maatregelen kunnen worden getroffen om deze waarden veilig te stellen;
Categorieën planologische kruimelgevallen
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
Onder deze eerste algemene kruimelcategorie vallen, mede gelet op de definitie van bijbehorend bouwwerk in het Bor, drie verschillende type categorieën uitbreidingen, te weten:
(A) uitbreidingen van het hoofdgebouw zelf:
o.a. erker, balkon, koekoek, kelder, nieuwe bouwlaag, uitbreidingen door middel van (complete) gevelverplaatsingen en (volledige) dakophogingen
Nb. Dakopbouwen en dakterrassen op het hoofdgebouw worden beschouwd en gereguleerd onder artikel 4, lid 4 – categorie E – een lex specialis regeling ten opzichte van lid 1 voor bepaalde ‘bijbehorende bouwwerken’, uitbreidingen van het hoofdgebouw. 7
(B) uitbreidingen door toevoeging van een bijbehorend bouwwerk:
erfbebouwing zoals aan- uitbouwen, bijgebouwen, mantelzorgwoningen, carports, serres, plantenkassen
(C) uitbreidingen van het bijbehorende bouwwerk:
vergroting van bestaande erfbebouwing
Regel 1: Onderstaand beleid met betrekking tot artikel 4.1, categorie A1 t/m A4, B en C, is alleen van toepassing indien:
De gedachte om de beleidsregel toe te spitsen op woningen binnen de bebouwde kom, komt voort uit het feit dat er bij woningen altijd een specifiek belang aanwezig is tot vergroting van het woongenot (door middel van vergroting van de woning en de bijbehorende bouwwerken) in relatie tot de belangen van omwonenden. Met onderstaande criteria wordt het belang van vergroting van het woongenot in evenredigheid gebracht met de belangen van de (direct) omwonenden in een stedelijke omgeving. Bij woningen buiten de bebouwde kom zijn de belangen meer casusafhankelijk en individueel bepaald. Door woningen buiten de bebouwde kom niet onder deze beleidsregel te laten vallen kan maatwerk worden geleverd zonder dat daarbij afgeweken hoeft te worden van vastgesteld beleid.
Categorie A – Uitbreiding van het hoofdgebouw
Nb. Erkers aan de zij- of achtergevel van de eerste bouwlaag worden beschouwd als erfbebouwing (aanbouw/uitbouw) en vallen onder de categorie (B) van bijbehorende bouwwerken en (dienen te) liggen in het achtererfgebied.
In verband met de benodigde isolatie en dakbedekking wordt een extra hoogte van 0,30 m toegestaan.
Ingevolge artikel 50 lid 1 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek geldt dat naburige eigenaren een afstand van 2 meter tot de erfgrens dienen te respecteren bij het realiseren van muuropeningen of balkons of dergelijke voor zover deze uitzicht geven op het erf. Deze beperking zal in voorkomende gevallen bij aaneengesloten bebouwing tot gevolg hebben dat een gevel onvoldoende breed is voor de realisatie van een balkon als effectieve buitenruimte.
Het gegeven dat een balkon (aan het hoofdgebouw) is te beschouwen als een uitbreiding van het hoofdgebouw zelf en daarmee valt onder de definitie van bijbehorend bouwwerk is onder andere bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 11 december 2013. 8
In verband met potentiële grondwaterproblemen en/of de waterbergingscapaciteit op eigen erf zijn geen beleidsmatige regels opgesteld voor kelders buiten het bouwvlak. Aanvragen daaromtrent vallen niet onder categorie A4 en worden als uitbreidingen met of van bijbehorende bouwwerken gezien. Dergelijke aanvragen vallen buiten de reikwijdte van deze beleidsregels en worden per concreet geval beoordeeld.
A5. Overige vergrotingen hoofdgebouw zelf
Deze restcategorie valt buiten de reikwijdte van dit beleid. Aanvragen omtrent uitbreidingen van het hoofdgebouw zelf - ten aanzien van woningen niet genoemd onder A1 t/m A4 - worden per concreet geval beoordeeld.
Hieronder worden in ieder geval verstaan bouwplannen voor het toevoegen van een nieuwe bouwlaag op een bestaand gebouw, het verplaatsen of optrekken van complete gevels dan wel het uitbouwen over meerdere bouwlagen.
Categorie B – Uitbreidingen met een bijbehorend bouwwerk
Ten aanzien van deze categorie (erfbebouwing bij woningen) heeft de wetgever vergunningsvrij dusdanig veel ruimte geboden, dat hetgeen vergunningsvrij valt te realiseren tevens als maximum wordt aangemerkt voor het bebouwingsvolume in deze beleidsregel.
Regel 2: de maximale hoeveelheid aan vergunningsvrij te realiseren bijbehorende bouwwerken geeft het maximale bebouwingsvolume in het bebouwingsgebied
Dit standpunt strookt met de door de wetgever voorgestane planologische totaalbenadering omtrent de maximale hoeveelheid erfbebouwing binnen het bebouwingsgebied, zoals opgenomen in onderstaand artikel:
Artikel 2, onder f, Bijlage II van het Bor
1° in geval van een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied,
2° in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2,
3°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2
»Geen aanvullend afwijkingsbeleid op dit onderdeel. Zie regel 2.
Bovenstaand artikel schematisch weergegeven:
Hetgeen vergunningsvrij valt te realiseren staat benoemd in artikel 2 van Bijlage II van het Bor. Hieronder wordt per onderdeel aangegeven of en wat er nog aan aanvullende afwijkingsmogelijkheden in deze beleidsregels wordt geboden met betrekking tot de categorie van erfbebouwing.
Artikel 2, Bijlage II van het Bor
Een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
2°. 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en
» Geen aanvullend afwijkingsbeleid op dit onderdeel
b. voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:
1°. indien hoger dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule:
maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3
2°. functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het betreft huisvesting in verband met mantelzorg,
» Geen aanvullend afwijkingsbeleid op dit onderdeel
» Aanvullend afwijkingsbeleid mogelijk met beoordeling per concreet geval.
» Aanvullend afwijkingsbeleid mogelijk, zie E3.
Categorie C. Vergroting van bestaande erfbebouwing
Zoals eerder onder categorie B reeds vermeld heeft de wetgever vergunningsvrij dusdanig veel ruimte geboden voor bebouwing in het achtererfgebied dan wel bebouwingsgebied bij woningen, dat hetgeen vergunningsvrij valt te realiseren tevens als maximum wordt aangemerkt voor het bebouwingsvolume in deze beleidsregel. Dit is reeds opgenomen in Regel 2.
Het is evident dat deze bovengrens ook geldt in het geval van vergroting van bestaande erfbebouwing. Dit is vervat in Regel 3.
Regel 3: Vergroting van bestaande erfbebouwing is slechts mogelijk tot hetgeen vergunningsvrij is toegestaan.
een gebouw ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening (…)
Deze categorie van planologische kruimelgevallen valt buiten de reikwijdte van dit beleid. Aanvragen hieromtrent worden per concreet geval beoordeeld.
Artikel 2, onderdeel 18, onder a van Bijlage II van het Bor, geeft aan dat vergunningsvrij een bouwwerk van max. 15 m² en niet hoger dan 3 m mag worden gerealiseerd. Dit is in de meeste gevallen voor dit soort voorzieningen, voldoende. Een nog ruimere voorziening kan, maar verwacht wordt dat dit zeer sporadisch voorkomt, waardoor per geval wordt bekeken of hieraan toepassing wordt gegeven.
Categorie D. Bouwwerk geen gebouw zijnde
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, of een gedeelte van een dergelijk bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
b. de oppervlakte niet meer dan 50 m²;
In artikel 2 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht zijn reeds aanzienlijke mogelijkheden opgenomen om vergunningsvrij een erfafscheiding te realiseren. Hierbij wordt aansluiting gezocht, waardoor er op grond van artikel 4, derde lid van Bijlage II van het Bor omgevingsrecht in beginsel geen medewerking wordt verleend ten aanzien van (hogere) erfafscheidingen.
» Geen aanvullend afwijkingsbeleid ten aanzien van vergunningsvrij
Overkappingen en carports zijn geen gebouwen, echter ze vallen wel onder de definitie van ‘bijbehorende bouwwerken’. Gelet hierop dienen zij mee te tellen in de planologische totaalbenadering ten aanzien van de hoeveelheid aan bebouwing in het bebouwingsgebied.
Dientengevolge geldt dat Regels 2 en 3 ook van toepassing zijn op deze categorie D2. Deze kruimelcategorie kan daarnaast wel ook voor andere hoofdgebouwen dan woningen worden toegepast.
D3. Overige bouwwerken geen gebouw zijnde
Voor overige bouwwerken geen gebouw zijnde, zoals pergola’s, luifels, en vlaggenmasten geldt het navolgende.
Per concreet geval wordt bekeken of aan deze mogelijkheid toepassing wordt gegeven.
Categorie E. Dakuitbreidingen en ondergeschikte toevoegingen
een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw dan wel de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard;
In recente bestemmingsplannen is bij de wijze van meten opgenomen dat indien dakkapellen (gezamenlijk) breder dan 50% van het dakvlak zijn, er een (tweede) goothoogte wordt gecreëerd. Dat betekent dat dergelijke dakkapellen strijdig zijn met het bestemmingsplan indien er wordt gebouwd boven de maximaal toegestane goothoogte. Hiermee is in beginsel een grens gegeven ten aanzien van de omvang van dakkapellen, welke niet reeds al vergunningsvrij zouden kunnen worden gerealiseerd. Voor het overige bevatten de bestemmingsplannen geen inhoudelijke regels omwille van de geringe ruimtelijke uitstraling van dakkappelen én teneinde via het kruimelgevallenbeleid beter te kunnen inspringen op wijzigingen in regelgeving of maatschappelijke behoeften.
De criteria om dakkapellen in afwijking van het bestemmingsplan toe te staan, zijn:
E3. DAKTERRAS op bijbehorend bouwwerk
Omdat er dusdanig veel varianten mogelijk zijn ten aanzien van dakopbouwen en dakuitbouwen worden alle aanvragen omtrent deze categorie per concreet geval beoordeeld.
Indien een dakopbouw een volwaardige bouwlaag betreft valt deze formeel te beschouwen als een aanvraag tot vergroting van het hoofdgebouw zelf welke valt onder categorie A5. Echter, ook ten aanzien van die categorie is bepaald dat aanvragen daaromtrent per concreet geval worden beoordeeld.
E5. OVERIGE ondergeschikte (dak) toevoegingen
uitsluitend toegestaan bij bouwdelen van ondergeschikte aard in het geval van schoorstenen, liftinstallaties, ventilatiekanalen, airco-units, luchtbehandelingsinstallaties, glazenwassersinstallaties, zonnepanelen, brandtrappen of bouwwerken die samenhangen met installaties binnen het gebouw (reclameborden niet toegestaan);
een installatie bij een agrarisch bedrijf waarmee duurzame energie wordt geproduceerd door het bewerken van uitwerpselen van dieren tot krachtens artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet aangewezen eindproducten van een krachtens dat artikellid omschreven bewerkingsprocedé dat ziet op het vergisten van ten minste 50 gewichtsprocenten uitwerpselen van dieren met in de omschrijving van dat procedé genoemde nevenbestanddelen;
Deze categorie van planologische kruimelgevallen valt buiten de reikwijdte van dit beleid. Aanvragen hieromtrent worden per concreet geval beoordeeld
het gebruiken van gronden voor een niet-ingrijpende herinrichting van openbaar gebied;
Deze nieuwe categorie van planologische kruimelgevallen ziet bijvoorbeeld op het toevoegen van een aantal parkeerplaatsen in een groenstrook, het verleggen van trottoirs of het aanbrengen van groenvoorzieningen. Bij het beantwoorden van de vraag of er al dan niet sprake is van een ingrijpende herinrichting van openbaar gebied, zullen onder andere moeten worden betrokken de te verwachten gevolgen van de herinrichting voor omwonenden en gebruikers van het desbetreffende gebied.
De overige criteria zijn verder o.a.:
het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers;
Uitsluitend toegestaan ten aanzien van bestaande opstallen opgericht meer dan 1 jaar geleden 9
Gebruikswijzigingen mogen geen onevenredige afbreuk doen aan de functie van het kernwinkelgebied 10 in rond de Breestraat;
Indien de wijziging betrekking heeft op uitbreiding van het aantal woningen of bij een andere gebruikswijziging met redelijke impact, kan worden verlangd dat inzicht wordt gegeven in de ruimtelijke effecten (op basis van artikel 4:4 Bor en 3:2 Mor). Eisen aan deze onderbouwing worden per aanvraag vastgesteld;
Deze kruimelcategorie is laatstelijk gewijzigd per 1 november 2014. Daarbij is bepaald dat de eis van het aantal woningen niet mag wijzigen, neergelegd in artikel 5 van bijlage II van het Bor, niet meer geldt voor deze categorie. Tevens is de oppervlakte begrenzing van 1500 m2 losgelaten ten gevolge waarvan de reikwijdte van deze kruimelmogelijkheid bijzonder groot geworden is. In het kader van zorgvuldigheid en goede ruimtelijke ordening zijn een aantal randvoorwaarden neergelegd in deze beleidsregels.
In het kader van de rechtszekerheid omtrent een (nieuw) bestemmingsplan of een recent verleende omgevingsvergunning wordt een periode van minimaal 1 jaar geïntroduceerd, na oprichting van het betreffende gebouw, alvorens het toegewezen / aangevraagde gebruik weer kan worden omgezet via dit artikel naar een geheel ander gebruik. Onder ‘het gebruik’ in dit artikel wordt dus niet het juridische (en wellicht nooit gerealiseerde) gebruik verstaan.
Teneinde de resterende beperking omtrent het bebouwd oppervlakte of het bouwvolume, niet te passeren, wordt cumulatie met bijvoorbeeld artikel 4, lid 1, niet toegestaan.
Tenslotte zijn bepalingen opgenomen om zoveel mogelijk detailhandel te clusteren en de functie van het kernwinkelgebied in en rond de Breestraat te beschermen.
het gebruiken van een recreatiewoning voor bewoning, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. de recreatiewoning voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande woning gestelde eisen; b. de bewoning niet in strijd is met de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij gestelde regels of de Reconstructiewet concentratiegebieden; c. de bewoners op 31 oktober 2003 de recreatiewoning als woning in gebruik had en deze sedertdien onafgebroken bewoont, en d. de bewoner op 31 oktober 2003 meerderjarig was.
Niet toegestaan binnen het kader van deze beleidsregels.
Permanente bewoning van recreatiewoningen wordt om diverse redenen als ongewenst beschouwd. Aan de geformuleerde criteria zal bovendien niet of nauwelijks (meer) in voorkomende gevallen kunnen worden voldaan.
ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
Deze categorie van planologische kruimelgevallen valt buiten de reikwijdte van dit beleid. Aanvragen hieromtrent worden per concreet geval beoordeeld.
Opgemerkt wordt dat omwille van de rechtszekerheid en handhaafbaarheid terughoudend met deze discretionaire bevoegdheid zal worden omgegaan. Het moet aannemelijk zijn dat het gaat om een tijdelijke situatie en dat na de termijn het afwijkende gebruik ook daadwerkelijk beëindigd zal worden.