Organisatie | Emmen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Nadere regels jeugdhulp gemeente Emmen 2016 |
Citeertitel | Nadere regels jeugdhulp gemeente Emmen 2016 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Het college stelt bij nadere regeling regels met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Het college geeft daarbij aan op welke wijze hij jeugdigen en ouders informeert over de mogelijkheid en het belang om in bepaalde gevallen een beroep op jeugdhulp te doen.
Verordening jeugdhulp gemeente Emmen, art. 4
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2016 | 01-07-2016 | Nieuwe versie van een regeling. | 01-02-2016 Geen. | BW16.0001 | |
01-01-2016 | 01-07-2016 | Nieuwe versie van een regeling. | 01-02-2016 Geen. | BW16.0001 |
Artikel 7. Inzet bij individuele voorziening
Artikel 8. Inhoud van de beschikking.
In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval opgenomen:
Artikel 9. Verstrekking in PGB
Artikel 10 Inwerkingtreding en citeertitel
Deze nadere regels kunnen worden aangehaald als “Nadere regels Jeugdhulp gemeente Emmen 2016”.
Toelichting nadere regels jeugdhulp
Nadere regels zijn algemeen bindende regels, vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders. Zijn handelen over:
- criteria voor toekennen van individuele voorzieningen
De nadere regels jeugdhulp gemeente Emmen kunnen niet los worden gezien van het Beleidsplan Jeugd 2015 – 2016 en de Verordening Jeugdhulp gemeente Emmen 2015. Beide documenten zijn door de gemeenteraad op 30 oktober 2014 vastgesteld.
Met deze nadere regels geeft het college uitvoering aan de opdracht om nadere regels te stellen zoals aangegeven in de Verordening jeugdhulp gemeente Emmen 2015. De nadere regels zijn naast een uitwerking van de Verordening jeugdhulp ook een weergave van de afspraken zoals die zijn gemaakt in de jeugdhulpregio Drenthe.
Lid 1, sub c: familiegroepsplan
Het familiegroepsplan is in artikel 1.1 van de Jeugdwet gedefinieerd als: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren. In artikel 4.1.2 van de Jeugdwet is bepaald dat de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling bij het uitvoeren van artikel 4.1.1 en indien sprake is van vroegsignalering van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als eerste de mogelijkheid biedt om, binnen redelijke termijn, een familiegroepsplan op te stellen. Op grond van artikel 2.1, onder g, van de Jeugdwet maakt het familiegroepsplan onderdeel uit van het gemeentelijk beleid.
Deze bepalingen zijn een uitvloeisel van het amendement Voordewind/Ypma (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 83). Dit amendement beoogt ouders, familieleden en anderszins direct betrokkenen de mogelijkheid te geven om (ook in de preventieve fase) voor gedwongen of vrijwillige jeugdhulp mee te denken en te helpen aan een oplossing. Burgers zijn in veel gevallen zeer wel in staat verantwoordelijkheid te nemen voor problemen in eigen familie- of vriendenkring. Sociale samenhang draagt daarnaast bij aan het welzijn van kinderen. Door vormen van hulp van betrokkenen en steun uit directe kring kan bovendien uithuisplaatsing worden afgewend en wordt netwerkpleegzorg bevorderd.
Indien het een machtiging of een voorwaardelijke machtiging betreft biedt de kinderrechter de kans voor het opstellen van een familiegroepsplan.
Als er een familiegroepsplan is opgesteld, kan dit als hulpverleningsplan gaan gelden. De jeugdhulpaanbieder zal dan niet zelf weer een heel nieuw plan gaan opstellen. Wel kan het in de loop van het traject nodig blijken het plan te actualiseren. De hulpverlener zal dat dan bij de opstellers van het familiegroepsplan aan moeten kaarten. Ook is de uitvoering van een familiegroepsplan begrensd door het professionele kader op grond van de te hanteren professionele standaard als bedoeld in artikel 453 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 4.1.1, tweede lid, juncto 4.1.5, eerste lid, van de Jeugdwet en de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Deze eisen zijn geoperationaliseerd in het Kwaliteitskader van het Besluit Jeugdwet. De professional zal dus vanuit zijn beroepsuitoefening moeten toetsen of hij uitvoering kan geven aan het familiegroepsplan en daarover in gesprek moeten gaan met betrokkenen, met als ondergrens de veiligheid en gezonde ontwikkeling van de jeugdige. Het familiegroepsplan speelt zoals vermeld ook een rol in het gedwongen kader.
De bepalingen in de verordening (zie artikel 5, eerste lid, en artikel 6, derde lid) omtrent het familiegroepsplan betreffen echter alleen het vrijwillig kader van jeugdhulp.
De melding is het eerste contact van jeugdigen en ouders met het college om aan te geven dat zij behoefte hebben aan jeugdhulp. De melding (artikel 2) is iets anders dan de aanvraag om een individuele voorziening; dit laatste is geregeld in artikel 6 en 7.
Het gesprek is het mondeling contact bij het onderzoek naar de hulpvraag waarin het college - in de praktijk zal het college deze bevoegdheid mandateren aan een professional - met degene die jeugdhulp vraagt zijn gehele situatie bespreekt ten aanzien van de ondervonden problemen en de gevolgen daarvan en de gewenste resultaten van de te kiezen oplossingen.
Artikel 2. Toegang jeugdhulp via de gemeente, melding hulpvraag
Voor het verkrijgen van een individuele, niet overige voorziening, geldt de in artikel 7 beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag zal, zoals beschreven in artikel 4, in een gesprek met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige voorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.
Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Het college is bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar mandateren aan professionals. Ook op andere plaatsen in deze nadere regels, de verordening en in de wet waar staat “het college”, kan het college deze bevoegdheid mandateren naar ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb.
Jeugdigen en ouders hebben onder de Jeugdwet geen wettelijk recht op jeugdhulp en geen individuele aanspraken op jeugdhulp. Wel is er een voorzieningenplicht voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en ouders op een zorgvuldige procedure. Deze nadere regels bevatten (in aansluiting op de verordening) een aantal bepalingen die dit moeten waarborgen.
Hiermee kan ten onrechte de schijn worden gewekt dat het telkens om een uitvoerig, onnodig bureaucratische proces gaat. Dit is echter geenszins de bedoeling. Zo kan het vooronderzoek (artikel 3), afhankelijk van de inhoud van de melding, meer of minder uitgebreid zijn. Er kan bovendien hiervan – en in bepaalde gevallen ook van het gesprek (artikel 4) – in overleg met de jeugdige of zijn ouders afgezien worden. Daartegenover staat dat, als dat nodig is, er ook sprake kan zijn van meerdere (opeenvolgende gesprekken). Als de jeugdige al bij het college of de door het college gemandateerde organisatie bekend is, zal een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst, dan zal een gesprek nodig zijn om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen.
Een vooronderzoek en gesprek zullen uiteindelijk vaak wel in enige vorm nodig zijn, omdat voor een zorgvuldig te nemen besluit het van belang is dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Ook andere bepalingen (schriftelijke verslaglegging (artikel 5) en schriftelijke indiening aanvraag (artikel 7)) zijn opgenomen met het oog op een zorgvuldige procedure en in het belang van een zorgvuldige dossiervorming.
Op basis van het woonplaatsbeginsel wordt bepaald onder de verantwoordelijkheid van welke gemeente het kind valt. We hanteren hierbij de landelijke richtlijnen. De verantwoordelijke gemeente is de gemeente waar de ouder met gezag woont. Als een kind hulp nodig heeft moet daarom gekeken worden waar het gezag ligt. Daarna wordt vastgesteld wat het adres is. Zo wordt duidelijk welke gemeente verantwoordelijk is voor de inzet van jeugdhulp. Meestal is het direct duidelijk, maar soms ligt het ingewikkelder, daarvoor is landelijk een stappenplan ontwikkeld. Bij een verhuizing, een wijziging in gezag of als het kind meerderjarig wordt, verandert de situatie. Voor de nieuwe situatie wordt opnieuw de verantwoordelijke gemeente bepaald.
In de regio Drenthe hebben we een uitzondering vastgesteld zoals vermeld in lid 1 sub b: In Drenthe wordt afwijkend aan de landelijke lijn bij een verhuizing binnen de jeugdregio Drenthe tijdens de al gestarte jeugdhulp of maatregel de woonplaats niet opnieuw bepaald. Bij de start of verlenging van jeugdhulp of maatregel volgt wel een nieuwe bepaling van het woonplaatsbeginsel. Aanleiding voor de 12 Drentse gemeenten is het beperken van administratieve lasten vanuit de wetenschap en ervaringsgegevens dat dergelijke verhuizingen beperkt van omvang zijn en de risico’s daarmee beheersbaar zijn.
Deze bepalingen zijn hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd. Het tweede en vierde lid dienen ter voorbereiding van het gesprek waarbij voor het onderzoek naar aanleiding van de melding relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij het college of de door het college gemandateerde organisatie al bekend zijn en een goede afstemming mogelijk is met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen. De regels met betrekking tot de privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens zijn hierop van overeenkomstige toepassing. Indien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in verband met de privacyregels, kan het college de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming om deze op te vragen of in te zien. Het vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek.
De tweede zin van het derde lid vloeit voort uit het amendement Voordewind/Ypma (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 83). De wet vraagt niet om hierover een regeling op te stellen. De bepaling is toch in de nadere regels opgenomen vanwege het belang om hierin een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd over hun rechten en plichten. Dat jeugdigen en ouders niet gedwongen kunnen worden om een familiegroepsplan op te stellen spreekt voor zich, uiteraard kan het college het – in bepaalde gevallen waar dat meerwaarde zou kunnen hebben – wel aanraden en stimuleren. Bovendien, ook als er geen familiegroepsplan wordt opgesteld, zullen bepaalde zaken die ter sprake kunnen komen tijdens het opstellen van een familiegroepsplan óók ter sprake komen tijdens het onderzoek (een gesprek tussen deskundigen en de jeugdige of zijn ouders, zie artikel 4). Dan gaat het bijvoorbeeld om het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden.
De gemeente heeft in de taak om haar beleid zo vorm te geven dat het gericht is op het tot stand brengen en uitvoeren van familiegroepsplannen (artikel 2.1, onder g, van de wet). Het kan zijn dat het nodig is om enige vorm van ondersteuning te bieden bij het opstellen van een familiegroepsplan om hier effectief uitvoering aan te geven. Dat deze ondersteuning geboden dient te worden als de jeugdige of zijn ouders hier behoefte aan hebben, wordt bevestigd in de laatste zin van het derde lid. Uiteraard kunnen de jeugdige of zijn ouders niet gedwongen worden om ondersteuning te accepteren, maar kan het college het – in bepaalde gevallen waar dat meerwaarde zou kunnen hebben – ook hier wel aanraden en stimuleren. Welke vorm deze ondersteuning heeft, is aan de gemeente, bovendien kan deze van geval tot geval verschillen.
Het familiegroepsplan moet binnen redelijke termijn opgesteld worden. Een vaste termijn stellen is niet mogelijk, aangezien dit ook mede afhangt van de mate waarin en de vorm van eventuele geboden ondersteuning. Omdat het onderwerp zal zijn van het onderzoek, ligt het voor de hand het familiegroepsplan voorafgaand aan het begin van het onderzoek wordt opgesteld. Maar ook tijdens het onderzoek kan mogelijk nog de (gedeelde) wens ontstaan om de eigen kracht nader te onderzoeken en een familiegroepsplan op te stellen. Zo de situatie zich daarvoor leent, kan dan besloten worden hiermee aan de slag te gaan en het onderzoek daarna voort te zetten.
Bij de vaststelling van de datum, het tijdstip en de locatie voor het gesprek kunnen dan ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de jeugdige of zijn ouders worden verzocht om nog een aantal stukken te overleggen zoals bedoeld in lid 4. In het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de jeugdige of ouders vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Tevens kan worden beoordeeld of sprake is van een voorliggende voorziening en of het college op grond van artikel 1.2 van de wet al dan niet is gehouden om een voorziening op basis van deze wet te treffen.
In het zesde lid is een bepaling opgenomen ter voorkoming van onnodige bureaucratie. Als het college of de door het college gemandateerde organisatie al een dossier heeft van de jeugdige of zijn ouders, en de jeugdige of zijn ouders geven toestemming om dit dossier te gebruiken, dan kan een vooronderzoek achterwege blijven. Een gesprek over de acute hulpvraag is dan in de regel nog wel nodig. Indien de hulpvraag ook al bekend is, en het bijvoorbeeld over een vervolgvraag gaat, dan kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders ook van het gesprek worden afgezien. Dit laatste is bepaald in artikel 4, vijfde lid.
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en zijn ouders het een en ander wordt besproken. Waar dit gesprek plaatsvindt zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.
In het gesprek zou, voor zover van toepassing, duidelijk moeten worden hoe ook de meest complexe individuele voorzieningen kunnen worden getroffen. De wetgever omkleedt de procedure om te komen tot een individuele voorziening met allerlei waarborgen rond een deskundige beoordeling. Het kan zelfs gaan om diagnostiek om voor een psychiatrische behandeling in aanmerking te komen of voor een verblijf in 24-uursopvang. Dat zijn zwaarwegende beslissingen waaraan professioneel onderzoek en afweging aan ten grondslag ligt.
In het tweede lid is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden.
In de onderdelen a tot en met h zijn de onderwerpen van het gesprek weergegeven. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. Indien de jeugdige al bekend is, zal een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen.
In onderdeel c wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de considerans van de wet en de verordening vermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.
Ten aanzien van de afstemmingsplicht in onderdeel g valt te denken aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de AWBZ of de Zvw en een voorziening op het gebied van passend onderwijs.
Zoals in de toelichting bij artikel 3, lid 6 ook al is aangegeven kan het college afzien van een gesprek. Indien de hulpvraag ook al bekend is, en het bijvoorbeeld over een vervolgvraag gaat, dan kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders ook van het gesprek worden afgezien.
Daarbij wordt opgemerkt dat er slechts wordt afgezien van een gesprek wanneer het zeker is dat er geen veiligheidsrisico’s zijn voor het kind. Wanneer daar twijfel over is, wordt toch gehandeld.
De bepalingen in artikel 1 t/m 4 gaan in op de van overige en individuele voorzieningen, zoals omschreven in artikel 1 van de verordening jeugdhulp Emmen. Vanaf artikel 5 wordt specifiek ingegaan op de procedures bij individuele voorzieningen.
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij.
Hierbij is een voorbeeld genomen aan de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14 33 841, nr.3) staat hierover dat het college een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening (c.q. een individuele voorziening in de verordening jeugdhulp). Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor het college of de door het college gemandateerde organisatie inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt.
Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.
Desgewenst kan het college of de door het college gemandateerde organisatie de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college of de door het college gemandateerde organisatie en de cliënt dit plan ondertekenen.
Het later toevoegen van opmerkingen of het aanbrengen van wijzigingen of het herstellen van feitelijke onjuistheden is eveneens vormvrij (derde lid).
Hoewel het overbodig lijkt te noemen dat de professional zo nodig het verwijsformulier invult, is ervoor gekozen dit wel te doen. Dit benadrukt dat het gesprek niet altijd gevolgd hoeft te worden door het invullen van het verwijsformulier; er kan immers ook verwezen worden naar een overige voorziening. Ook kan er in samenhang met het tweede lid geen onduidelijkheid bestaan over wie het verwijsformulier invult.
Uit praktische overwegingen wordt voorgesteld dat het verwijsformulier ondertekend kan worden en zo kan dienen als aanvraag.
Artikel 7. Inzet bij individuele voorzieningen
Deze bepaling is een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente in ieder geval regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen.
In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze nadere regels wijken daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college of een door het college gemandateerde organisatie), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten en bureaucratie is in het tweede lid in artikel 6 de mogelijkheid opgenomen om een door de jeugdige of zijn ouders ondertekend verslag als aanvraag aan te merken.
Er is geen termijn opgenomen om te beslissen op een aanvraag. De regeling in de Awb geldt onverkort. In artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen een redelijke termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijke termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb).
Deze termijnen zijn maximumtermijnen. Indien nodig kan na een melding binnen enkele dagen een individuele voorziening worden verstrekt, in complexe situaties zal in de regel in het belang van een zorgvuldig onderzoek een langere termijn nodig zijn. Bijvoorbeeld, indien een langer durend diagnosetraject benodigd is, kan dit ook tot een wat langere afhandelingsduur van de aanvraag leiden.
Wanneer op basis van een brede integrale analyse wordt geconcludeerd dat een overige voorziening als bedoeld in artikel 1 van de verordening jeugdhulp Emmen, niet volstaat dan wordt de hulpvraag met toestemming van de ouders aangemeld voor een casusoverleg binnen het CJG-team. Het CJG-team bespreekt de hulpvraag en komt, in afstemming met de ouders, met een hulpverleningsvoorstel. Dit hulpverleningsvoorstel wordt vervolgens in een beschikking vastgelegd. Het besluit tot het inzetten van een individuele voorziening is voorbehouden aan een specifiek lid van het CJG-team. Deze is gemandateerd om dergelijke besluiten te nemen.
In het vierde lid is opgenomen dat er tenminste een gedragswetenschapper wordt betrokken bij de besluitvorming die betrekking hebben op de veiligheid van het kind.
Uiteraard dienen dergelijke besluiten goed gedocumenteerd te worden. Niet alleen het besluit maar ook de overwegingen die tot het besluit geleid hebben, de datum en de namen van de betrokken deskundigen moeten vastgelegd worden.
Artikel 8. Inhoud van de beschikking
Indien de jeugdige of zijn ouders een formele aanvraag bij het college of de door het college gemandateerde organisatie indienen (artikel 7) dient het college of de door het college gemandateerde organisatie een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen zij bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen. Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening in natura krijgen. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb.
Het eerste lid bevestigt de regeling van deze onderwerpen in de Jeugdwet en de Awb en is hier opgenomen in het belang van burgers om hen een zo compleet mogelijk beeld te geven van hun rechten en plichten. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Indien een jeugdige of zijn ouders in bezwaar en beroep willen gaan, hebben zij op grond van de Awb het recht op het indienen van een aanvraag, waarmee een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit kan worden uitgelokt. Ook de weigering, of het te lang uitblijven van een beschikking, geeft de burger op grond van de Awb de ingang van bezwaar en beroep.
Artikel 9. Verstrekking in PGB
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).
Voor de uitbetaling wordt per 1 januari 2015 een zogenoemd trekkingsrechtmodel gehanteerd. Hierbij krijgen Pgb houders geen geld meer op de eigen rekening gestort, maar wordt op factuur-basis uitbetaald aan de door de Pgb-houder gecontracteerde zorgverlener. Hiervoor moeten de gemeenten de Sociale Verzekeringsbank (SVB) inschakelen. De pgb-houder is verplicht zich te houden aan de door de SVB gestelde bepalingen rondom het trekkingsrecht. Niet voldoen aan de bepalingen van de SVB t.a.v. het trekkingsrecht kan tot gevolg hebben dat het pgb wordt ingetrokken.
Aan het einde stort de SVB het eventuele restant terug naar de gemeente.
De SVB zal de door de pgb-houder goedgekeurde facturen toetsen op rechtmatigheid en gaat na of de inhoud overeenkomt met de inhoud van de beschikking van de gemeente.
Het eerste lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.
het tweede lid spreekt voor zich.
Het is mogelijk verschillende tarieven te hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Er kan bijvoorbeeld onderscheid gemaakt worden tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.) In lid 3 is dit nader geregeld.
Het vierde lid berust op artikel 8.1.1, vierde lid, van de wet. Ouders en jeugdige kunnen de wens uitspreken om het sociale netwerk in te willen zetten. In navolging van het standpunt van de regering is de gemeente van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt.