Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Emmen

Nadere regels jeugdhulp gemeente Emmen 2016

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Emmen
Officiële naam regelingNadere regels jeugdhulp gemeente Emmen 2016
CiteertitelNadere regels jeugdhulp gemeente Emmen 2016
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Jeugdwet, art. 2.3
  2. Jeugdwet, art. 8.1

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-07-201601-01-2017De”Nadere regels Jeugdhulp gemeente Emmen 2016” worden op enkele onderdelen gewijzigd. De “Nadere regels Jeugdhulp gemeente Emmen 2016” regelen de wijze van melding van een verzoek voor aanvraag jeugdhulp, het vooronderzoek, het gesprek, de verslaglegging en eventueel verwijzing naar een individuele voorziening voor toekenning jeugdhulp, al dan niet via een Persoonsgebonden Budget (PGB).

21-06-2016

In-Emmen, 08-07-2016

Geen.
01-01-201601-07-2016Nieuwe versie van een regeling.

01-02-2016

Geen.

BW16.0001
01-01-201601-07-2016Nieuwe versie van een regeling.

01-02-2016

Geen.

BW16.0001

Tekst van de regeling

Nadere regels jeugdhulp gemeente Emmen 2016

Het college van burgemeester en wethouders van gemeente Emmen;

Besluit,

Gelet op

  • Jeugdwet

  • Verordening jeugdhulp Emmen

  • visiedocument ‘als jeugd en toekomst tellen’

  • Regionaal Transitie Arrangement Drenthe

  • Transformatieplan Drenthe

  • Beleidsplan Jeugdhulp gemeente Emmen 2015-2016

    Vast te stellen Nadere regels jeugdhulp gemeente Emmen 2015:

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze nadere regels wordt verstaan onder:

    • a.

      aanvraagformulier: het door het college vastgestelde formulier voor het aanvragen van een individuele voorziening;

    • b.

      het college: het college van burgemeester en wethouders of de door het college gemandateerde functionaris;

    • c.

      deskundige(n)/deskundigheid: (externe) deskundigen die beschikken over deskundigheid zoals bedoeld in art. 2.1 Besluit Jeugdwet;

    • d.

      familiegroepsplan: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met de bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren;

    • e.

      professional: een adviseur als bedoeld in artikel 3:9 Algemene wet bestuursrecht;

    • f.

      gedragswetenschapper: (post)universitair geschoolde psycholoog of orthopedagoog werkzaam in de jeugdhulp ;

    • g.

      gesprek: gesprek als bedoeld in artikel 4;

    • h.

      individuele voorziening: een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden voorziening als bedoeld in artikel 2, tweede lid van de verordening.

    • i.

      maatregel van kinderbescherming: een door de rechter opgelegde maatregel om de ontwikkeling van een kind veilig te stellen, zoals een ondertoezichtstelling, een ontheffing of een ontzetting uit het ouderlijk gezag;

    • j.

      (machtiging) uithuisplaatsing: een door de kinderrechter verleende toestemming voor het uit huis plaatsen van een kind;

    • k.

      verordening: verordening jeugdhulp Emmen;

    • l.

      verwijsformulier: een regionaal eenduidig door het college vastgesteld formulier dat verwijzers gebruiken voor de doorverwijzing van een jeugdige;

    • m.

      beschikking: een door het college of een door het college gemandateerde functionaris opgemaakt besluit tot het verlenen van jeugdhulp waar bezwaar en beroep op mogelijk is;

    • n.

      wet: de Jeugdwet.

  • 2.

    Voor zover niet anders bepaald in deze nadere regels, gelden de begrippen zoals omschreven in de wet en de verordening jeugdhulp Emmen.

Artikel 2. Start aanvraagprocedure jeugdhulp

  • 1.

    Een hulpvraag kan worden gemeld via het aanvraagformulier “Jeugdhulp”. Hierbij maakt de aanvrager gebruik van het door het college voorgeschreven formulier.

  • 2.

    Bij de aanvraag, als bedoeld in het voorgaande lid, voegt de aanvrager het oordeel van een professional ten aanzien van de feitelijke situatie en de hulpvraag van de aanvrager toe.

  • 3.

    Voor zover aanvrager niet reeds de beschikking heeft over een oordeel van een professional, als bedoeld in het voorgaande lid, wordt door het college bij ontvangst van de aanvraag een professional ingeschakeld. De professional neemt vervolgens contact op met de aanvrager om zich, middels een onderzoek, als omschreven in de artikelen 3 tot en met 5, een oordeel te vormen ten aanzien van de feitelijke situatie en de hulpvraag van de aanvrager.

  • 4.

    In spoedeisende gevallen zet het college zo spoedig mogelijk passende spoedhulp in, waar nodig in combinatie met een passende tijdelijke maatregel en/of een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

Artikel 3. Vooronderzoek

  • 1.

    Het college bepaalt de te hanteren woonplaats, met dien verstande dat

    • a.

      bij de start van jeugdhulp of een maatregel altijd een bepaling wordt gedaan van het woonplaatsbeginsel volgens de landelijke richtlijnen;

    • b.

      in afwijking van de landelijke richtlijnen, bij een verhuizing binnen de jeugdregio Drenthe tijdens de al gestarte jeugdhulp of maatregel de woonplaats niet opnieuw wordt bepaald.

  • 2.

    De professional verzamelt alle voor het gesprek van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie.

  • 3.

    De professional maakt zo spoedig mogelijk en tenminste binnen de termijn van 3 werkdagen na de melding, met de jeugdige of zijn ouders een afspraak voor het gesprek.

  • 4.

    Voor het gesprek verschaffen de jeugdige of zijn ouders aan de professional alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van de professional voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen.

  • 5.

    De jeugdige of zijn ouders verstrekken in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

  • 6.

    Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van een vooronderzoek als bedoeld in dit artikel.

Artikel 4. Gesprek

  • 1.

    De professional informeert de jeugdige of zijn ouders over de gang van zaken bij het gesprek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt hen toestemming om hun persoonsgegevens te verwerken, voor zover het college daar niet al bij wet toe bevoegd is.

  • 2.

    De professional onderzoekt in een gesprek met de jeugdige of zijn ouders en zo nodig met één of meer deskundigen, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige en het probleem of de hulpvraag;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;

    • c.

      het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • d.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

    • e.

      de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een overige voorziening;

    • f.

      de mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken;

    • g.

      de wijze waarop een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen;

    • h.

      hoe rekening zal worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders.

  • 3.

    De professional kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van een gesprek.

Artikel 5. Verslag

  • 1.

    De professional zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het gesprek.

  • 2.

    Binnen tien werkdagen na het gesprek verstrekt het college aan de jeugdige of zijn ouders een verslag van de uitkomsten van het gesprek, tenzij zij uitdrukkelijk hebben meegedeeld dit niet te wensen.

  • 3.

    Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige of zijn ouders worden aan het verslag toegevoegd.

Artikel 6. Completering aanvraag

  • 1.

    De professional vult, op basis van het verslag als bedoeld in artikel 5, de bijlage “oordeel met conclusie professional” in. Indien toepassing wordt gegeven aan de leden 3 tot en met 5 van dit artikel, worden ook de uitkomsten hiervan opgenomen in de bijlage “oordeel professional”.

  • 2.

    De bijlage “oordeel en conclusie professional” wordt door de aanvrager bij het aanvraagformulier gevoegd, waarbij de aanvrager op het aanvraagformulier (gemotiveerd) aangeeft of hij het oordeel van de professional dat in de bijlage is opgenomen, al dan niet onderschrijft behoudens het bepaalde in het 5e lid sub f van dit artikel.

  • 3.

    Wanneer de professional oordeelt dat er mogelijk een individuele voorziening noodzakelijk is, kan de professional indien nodig deskundigheid inroepen.

  • 4.

    Het inroepen van deskundigheid kan bestaan uit het consulteren van een deskundige en/of het organiseren van een of meerdere gesprekken van en/of met de deskundige samen met de jeugdige of zijn ouders.

  • 5.

    Wanneer de professional besluiten overweegt die betrekking hebben op de veiligheid van een kind is de professional verplicht om een gedragswetenschapper te betrekken en dit te vast te leggen. Het betreft in ieder geval besluiten om:

    • a.

      Wel of niet actie te ondernemen naar aanleiding van een signaal over een bedreiging van de veiligheid van een derde over een kind of van een signaal van het kind zelf;

    • b.

      Wel of niet professionele interventie(s) in te zetten om de bedreiging van de veiligheid van het kind op te heffen;

    • c.

      Wel of niet een maatregel van kinderbescherming te verzoeken om de bedreiging af te wenden c.q. de noodzakelijke hulp te kunnen bieden;

    • d.

      Wel of niet een (machtiging) uithuisplaatsing aan te vragen;

    • e.

      Wel of niet een uithuisgeplaatst kind terug naar huis te laten gaan; en

    • f.

      Wel of niet de bemoeienis met kind en gezin te beëindigen.

Artikel 7. Inhoud van de beschikking.

In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval opgenomen:

a.of de voorziening in natura of als persoonsgebonden budget (PGB) wordt verstrekt;
b.wat de te verstrekken voorziening is, welke omvang deze maximaal heeft en welke verplichtingen er aan (de verstrekking van) de voorziening zijn verbonden;
c.wat de duur van de voorziening is, waarbij
 1°.bij een eerste toekenning de voorziening voor maximaal één jaar kan worden toegekend;
 2°.bij daaropvolgende toekenningen de voorziening ook voor een langere periode kan worden toegekend waarbij tweejaarlijkse toetsmomenten worden vastgelegd;
en
d.hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

Artikel 8. Verstrekking in PGB

  • 1.

    Onverminderd artikel 8.1.1 van de wet verstrekt het college geen PGB voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

  • 2.

    De hoogte van een PGB:

    • a.

      wordt bepaald aan de hand van een door de jeugdige of zijn ouders/verzorgers opgesteld plan over hoe zij het PGB gaan besteden;

    • b.

      is toereikend om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede zorg in te kopen;

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura.

    • d.

      is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten, zoals salaris, vervanging tijdens vakantie en verzekeringen.

  • 3.

    Een cliënt aan wie een PGB wordt verstrekt, kan de toegekende voorziening betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk onder de voorwaarden dat:

    • a.

      deze persoon een lager tarief krijgt betaald voor zijn diensten dan ingevolge het tweede lid vastgestelde tarief en dat maximaal een door het college vast te stellen bedrag bedraagt;

    • b.

      als de dienst zorg omvat waarvoor krachtens landelijk geldende kwaliteitscriteria een minimale opleiding vereist is de persoon over de desbetreffende kwalificatie beschikt;

    • c.

      tussenpersonen of belangbehartigers niet uit het PGB mogen worden betaald.

  • 4.

    De persoon aan wie een PGB wordt verstrekt, kan de jeugdhulp onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk:

    • a.

      dat deze persoon een lager tarief krijgt betaalt voor zijn diensten dan ingevolge het eerste lid vastgesteld tarief;

    • b.

      dat deze persoon heeft aangegeven dat de zorg aan de belanghebbende voor hem of haar niet tot overbelasting leidt.

Artikel 9. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze nadere regels treden in werking op 1 juli 2016

  • 2.

    Deze nadere regels kunnen worden aangehaald als “Nadere regels Jeugdhulp gemeente Emmen 2016”.

    Toelichting nadere regels jeugdhulp

    Nadere regels zijn algemeen bindende regels, vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders. De regels handelen over:

  • -

    de wijze van beoordeling;

  • -

    criteria voor toekennen van individuele voorzieningen;

  • -

    geldigheidsduur besluit;

  • -

    vaststellen hoogte PGB.

    De nadere regels jeugdhulp gemeente Emmen kunnen niet los worden gezien van het Beleidsplan Jeugd 2015 – 2016 en de Verordening Jeugdhulp gemeente Emmen 2015. Beide documenten zijn door de gemeenteraad op 30 oktober 2014 vastgesteld.

    Met deze nadere regels geeft het college uitvoering aan de opdracht om nadere regels te stellen zoals aangegeven in de Verordening jeugdhulp gemeente Emmen 2015. De nadere regels zijn naast een uitwerking van de Verordening jeugdhulp ook mede gebaseerd op afspraken zoals die zijn gemaakt in de jeugdhulpregio Drenthe.

    Artikelsgewijze toelichting:

    Artikel 1. Begripsbepalingen

    Lid 1, sub c: familiegroepsplan

    Het familiegroepsplan is in artikel 1.1 van de Jeugdwet gedefinieerd als: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren. In artikel 4.1.2 van de Jeugdwet is bepaald dat de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling bij het uitvoeren van artikel 4.1.1 en indien sprake is van vroegsignalering van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als eerste de mogelijkheid biedt om, binnen redelijke termijn, een familiegroepsplan op te stellen. Op grond van artikel 2.1, onder g, van de Jeugdwet maakt het familiegroepsplan onderdeel uit van het gemeentelijk beleid.

    Deze bepalingen zijn een uitvloeisel van het amendement Voordewind/Ypma (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 83). Dit amendement beoogt ouders, familieleden en anderszins direct betrokkenen de mogelijkheid te geven om (ook in de preventieve fase) voor gedwongen of vrijwillige jeugdhulp mee te denken en te helpen aan een oplossing. Burgers zijn in veel gevallen zeer wel in staat verantwoordelijkheid te nemen voor problemen in eigen familie- of vriendenkring. Sociale samenhang draagt daarnaast bij aan het welzijn van kinderen. Door vormen van hulp van betrokkenen en steun uit directe kring kan bovendien uithuisplaatsing worden afgewend en wordt netwerkpleegzorg bevorderd.

    Indien het een machtiging of een voorwaardelijke machtiging betreft biedt de kinderrechter de kans voor het opstellen van een familiegroepsplan.

    Als er een familiegroepsplan is opgesteld, kan dit als hulpverleningsplan gaan gelden. De jeugdhulpaanbieder zal dan niet zelf weer een heel nieuw plan gaan opstellen. Wel kan het in de loop van het traject nodig blijken het plan te actualiseren. De hulpverlener zal dat dan bij de opstellers van het familiegroepsplan aan moeten kaarten. Ook is de uitvoering van een familiegroepsplan begrensd door het professionele kader op grond van de te hanteren professionele standaard als bedoeld in artikel 453 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 4.1.1, tweede lid, juncto 4.1.5, eerste lid, van de Jeugdwet en de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Deze eisen zijn geoperationaliseerd in het Kwaliteitskader van het Besluit Jeugdwet. De professional zal dus vanuit zijn beroepsuitoefening moeten toetsen of hij uitvoering kan geven aan het familiegroepsplan en daarover in gesprek moeten gaan met betrokkenen, met als ondergrens de veiligheid en gezonde ontwikkeling van de jeugdige. Het familiegroepsplan speelt zoals vermeld ook een rol in het gedwongen kader.

    De bepalingen in de verordening (zie artikel 5, eerste lid, en artikel 6, derde lid) omtrent het familiegroepsplan betreffen echter alleen het vrijwillig kader van jeugdhulp.

    Lid 1, sub g: gesprek

    Het gesprek is het mondeling contact bij het onderzoek naar de hulpvraag waarin het college - in de praktijk zal het college deze bevoegdheid mandateren aan een professional - met degene die jeugdhulp vraagt zijn gehele situatie bespreekt ten aanzien van de ondervonden problemen en de gevolgen daarvan en de gewenste resultaten van de te kiezen oplossingen.

    Artikel 2. Start aanvraagprocedure jeugdhulp

    In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze nadere regels wijken daarvan niet af. Met het invullen en indienen van het aanvraagformulier start het proces van het verkrijgen van een besluit ingevolge de regels van de Awb.

    Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college of een door het college gemandateerde organisatie), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Het college heeft mandaat verstrekt aan de ketenpartners Centrum Jeugd en Gezin om de Jeugdwet uit te voeren.

    Lid 2

    Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Het college is bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar mandateren aan professionals. Ook op andere plaatsen in deze nadere regels, de verordening en in de wet waar staat “het college”, kan het college deze bevoegdheid mandateren naar ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb.

    Jeugdigen en ouders hebben onder de Jeugdwet geen wettelijk recht op jeugdhulp en geen individuele aanspraken op jeugdhulp. Wel is er een voorzieningenplicht voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en ouders op een zorgvuldige procedure. Deze nadere regels bevatten (in aansluiting op de verordening) een aantal bepalingen die dit moeten waarborgen.

    Zo kan het vooronderzoek (artikel 3), afhankelijk van de zorgvraag, meer of minder uitgebreid zijn. Er kan bovendien hiervan – en in bepaalde gevallen ook van het gesprek (artikel 4) – in overleg met de jeugdige of zijn ouders afgezien worden. Daartegenover staat dat, als dat nodig is, er ook sprake kan zijn van meerdere (opeenvolgende gesprekken). Als de jeugdige al bij het college of de door het college gemandateerde organisatie bekend is, zal een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst, dan zal een gesprek nodig zijn om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen.

    Een vooronderzoek en gesprek zullen uiteindelijk vaak wel in enige vorm nodig zijn, omdat voor een zorgvuldig te nemen besluit het van belang is dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Ook andere bepalingen (schriftelijke verslaglegging (artikel 5) en completering aanvraag (artikel 6) zijn opgenomen met het oog op een zorgvuldige procedure en in het belang van een zorgvuldige dossiervorming.

    De gemeente Emmen kiest voor de Toegang tot jeugdhulp-voorzieningen een procedure die de rechtsbescherming van de ouders en de jeugdige zoveel mogelijk waarborgt. Met een initiële hulpvraag kunnen de ouders en de jeugdige zich weliswaar vormvrij tot het college wenden, maar vervolgens dient de hulpvraag wel als schriftelijke aanvraag (middels het door het college vastgestelde formulier) te worden ingediend.

    Bij de aanvraag dient als bijlage het oordeel van de professional gevoegd te worden, waarop de uiteindelijke beslissing op de aanvraag mede wordt gebaseerd. Hoe dit oordeel kan worden verkregen, is bepaald in de artikelen 3 tot en met 6

    Met deze werkwijze beoogt het college te voorkomen dat de jeugdige en zijn ouders tevergeefs rechtsbescherming zoeken, wanneer de beslissing op de hulpvraag luidt dat een algemene voorziening afdoende is en niet de gevraagde individuele voorziening wordt toegekend. Of wanneer de jeugdige en zijn ouders het niet eens zijn met het oordeel van de professional en menen dat een andere voorziening beter geschikt is.

    De bijlage “Oordeel professional” heeft te gelden als gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn, zoals bedoeld in artikel 4:2 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor een complete aanvraag dient deze bijlage dan ook bij het voorgeschreven aanvraagformulier te worden gevoegd. Tot het moment dat de aanvraag wordt vergezeld van het oordeel van de professional is er geen sprake van aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en is de beslistermijn als bedoeld in artikel 4:13 Awb niet van toepassing. Wanneer, ingevolge artikel 3 lid 6, in overleg met de jeugdige of zijn ouders afgezien wordt van het vooronderzoek en direct een aanvraag wordt ingediend is de beslistermijn als bedoeld in de Awb onmiddellijk van toepassing.

    Artikel 3. Vooronderzoek

    Lid1: woonplaatsbeginsel

    Op basis van het woonplaatsbeginsel wordt bepaald onder de verantwoordelijkheid van welke gemeente het kind valt. We hanteren hierbij de landelijke richtlijnen. De verantwoordelijke gemeente is de gemeente waar de ouder met gezag woont. Als een kind hulp nodig heeft moet daarom gekeken worden waar het gezag ligt. Daarna wordt vastgesteld wat het adres is. Zo wordt duidelijk welke gemeente verantwoordelijk is voor de inzet van jeugdhulp. Meestal is het direct duidelijk, maar soms ligt het ingewikkelder, daarvoor is landelijk een stappenplan ontwikkeld. Bij een verhuizing, een wijziging in gezag of als het kind meerderjarig wordt, verandert de situatie. Voor de nieuwe situatie wordt opnieuw de verantwoordelijke gemeente bepaald.

    In de regio Drenthe hebben we een uitzondering vastgesteld zoals vermeld in lid 1 sub b: In Drenthe wordt afwijkend aan de landelijke lijn bij een verhuizing binnen de jeugdregio Drenthe tijdens de al gestarte jeugdhulp of maatregel de woonplaats niet opnieuw bepaald. Bij de start of verlenging van jeugdhulp of maatregel volgt wel een nieuwe bepaling van het woonplaatsbeginsel. Aanleiding voor de 12 Drentse gemeenten is het beperken van administratieve lasten vanuit de wetenschap en ervaringsgegevens dat dergelijke verhuizingen beperkt van omvang zijn en de risico’s daarmee beheersbaar zijn.

    Lid 2 en verder

    Deze bepalingen zijn hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd. Het tweede en vierde lid dienen ter voorbereiding van het gesprek waarbij voor het onderzoek naar aanleiding van de melding relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij het college of de door het college gemandateerde organisatie al bekend zijn en een goede afstemming mogelijk is met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen. De regels met betrekking tot de privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens zijn hierop van overeenkomstige toepassing. Indien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in verband met de privacyregels, kan het college de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming om deze op te vragen of in te zien. Het vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek.

    De tweede zin van het derde lid vloeit voort uit het amendement Voordewind/Ypma (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 83). De wet vraagt niet om hierover een regeling op te stellen. De bepaling is toch in de nadere regels opgenomen vanwege het belang om hierin een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd over hun rechten en plichten. Dat jeugdigen en ouders niet gedwongen kunnen worden om een familiegroepsplan op te stellen spreekt voor zich, uiteraard kan het college het – in bepaalde gevallen waar dat meerwaarde zou kunnen hebben – wel aanraden en stimuleren. Bovendien, ook als er geen familiegroepsplan wordt opgesteld (in de bijlage “Oordeel professional” zullen in een dergelijk geval de uitkomsten van het familiegroepsplan niet kunnen worden opgenomen), zullen bepaalde zaken die ter sprake kunnen komen tijdens het opstellen van een familiegroepsplan óók ter sprake komen tijdens het onderzoek (een gesprek tussen deskundigen en de jeugdige of zijn ouders, zie artikel 4). Dan gaat het bijvoorbeeld om het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden.

    De gemeente heeft in de taak om haar beleid zo vorm te geven dat het gericht is op het tot stand brengen en uitvoeren van familiegroepsplannen (artikel 2.1, onder g, van de wet). Het kan zijn dat het nodig is om enige vorm van ondersteuning te bieden bij het opstellen van een familiegroepsplan om hier effectief uitvoering aan te geven. Dat deze ondersteuning geboden dient te worden als de jeugdige of zijn ouders hier behoefte aan hebben, wordt bevestigd in de laatste zin van het derde lid. Uiteraard kunnen de jeugdige of zijn ouders niet gedwongen worden om ondersteuning te accepteren, maar kan het college het – in bepaalde gevallen waar dat meerwaarde zou kunnen hebben – ook hier wel aanraden en stimuleren. Welke vorm deze ondersteuning heeft, is aan de gemeente, bovendien kan deze van geval tot geval verschillen.

    Het familiegroepsplan moet binnen redelijke termijn opgesteld worden. Een vaste termijn stellen is niet mogelijk, aangezien dit ook mede afhangt van de mate waarin en de vorm van eventuele geboden ondersteuning. Omdat het onderwerp zal zijn van het onderzoek, ligt het voor de hand het familiegroepsplan voorafgaand aan het begin van het onderzoek wordt opgesteld. Maar ook tijdens het onderzoek kan mogelijk nog de (gedeelde) wens ontstaan om de eigen kracht nader te onderzoeken en een familiegroepsplan op te stellen. Zo de situatie zich daarvoor leent, kan dan besloten worden hiermee aan de slag te gaan en het onderzoek daarna voort te zetten.

    Bij de vaststelling van de datum, het tijdstip en de locatie voor het gesprek kunnen dan ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de jeugdige of zijn ouders worden verzocht om nog een aantal stukken te overleggen zoals bedoeld in lid 4. In het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de jeugdige of ouders vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

    Lid 6

    In het zesde lid is een bepaling opgenomen ter voorkoming van onnodige bureaucratie. Als het college of de door het college gemandateerde organisatie al een dossier heeft van de jeugdige of zijn ouders, en de jeugdige of zijn ouders geven toestemming om dit dossier te gebruiken, dan kan een vooronderzoek achterwege blijven. Een gesprek over de acute hulpvraag is dan in de regel nog wel nodig. Indien de hulpvraag ook al bekend is, en het bijvoorbeeld over een vervolgvraag gaat, dan kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders ook van het gesprek worden afgezien. Dit laatste is bepaald in artikel 4, vijfde lid.

    Artikel 4. Gesprek

    Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en zijn ouders het een en ander wordt besproken. Waar dit gesprek plaatsvindt zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.

    In het gesprek zou, voor zover van toepassing, duidelijk moeten worden hoe ook de meest complexe individuele voorzieningen kunnen worden getroffen. De wetgever omkleedt de procedure om te komen tot een individuele voorziening met allerlei waarborgen rond een deskundige beoordeling. Het kan zelfs gaan om diagnostiek om voor een psychiatrische behandeling in aanmerking te komen of voor een verblijf in 24-uursopvang. Dat zijn zwaarwegende beslissingen waaraan professioneel onderzoek en afweging aan ten grondslag ligt.

    Lid 2

    In het tweede lid is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden.

    In de onderdelen a tot en met h zijn de onderwerpen van het gesprek weergegeven. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. Indien de jeugdige al bekend is, zal een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen.

    In onderdeel c wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de considerans van de wet en de verordening vermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.

    Ten aanzien van de afstemmingsplicht in onderdeel g valt te denken aan een voorziening op grond van de WLZ, de WMO of de Zorgverzekeringswet en of een voorziening op het gebied van passend onderwijs.

    Lid 3

    Zoals in de toelichting bij artikel 3, lid 6 ook al is aangegeven kan het college afzien van een gesprek. Indien de hulpvraag ook al bekend is, en het bijvoorbeeld over een vervolgvraag gaat, dan kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders ook van het gesprek worden afgezien.

    Daarbij wordt opgemerkt dat er slechts wordt afgezien van een gesprek wanneer het zeker is dat er geen veiligheidsrisico’s zijn voor het kind. Wanneer daar twijfel over is, wordt toch gehandeld.

    Artikel 5. Verslag

    Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij.

    Hierbij is een voorbeeld genomen aan de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14 33 841, nr.3) staat hierover dat het college een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening (c.q. een individuele voorziening in de verordening jeugdhulp). Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor het college of de door het college gemandateerde organisatie inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt.

    Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een individuele voorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.

    Artikel 6. Completering aanvraag

    Lid 1

    Zoals al blijkt uit artikel 2, is voor een complete aanvraag noodzakelijk dat bij het aanvraagformulier de bijlage “oordeel en conclusie professional” wordt gevoegd. Deze bijlage dient, zoals de naam al doet vermoeden, ingevuld te worden door de professional en wel op basis van de bevindingen tijdens het vooronderzoek van de artikelen 3 tot en met 5.

    Lid 2

    Dit lid vergroot de rechtsbeschermingsmogelijkheden voor de aanvrager. Zie hierover ook de toelichting bij artikel 2.

    Zo biedt dit artikel de mogelijkheid dat de aanvrager een andere voorziening aanvraagt, dan naar het oordeel van de professional aangewezen of toereikend is. De bijlage “oordeel professional” kan hier derhalve worden aangemerkt als een advies van de professional aan het college (dan wel de door het college gemandateerde functionaris) welk besluit te nemen.

    Wanneer de aanvrager het niet eens is met het oordeel van de professional en dit als zodanig gemotiveerd aangeeft op het aanvraagformulier, dwingt dit het college (dan wel de door het college gemandateerde functionaris) hiermee zorgvuldig om te gaan en haar besluit op de aanvraag goed te motiveren.

    Hierbij kan gedacht aan de situatie dat, ondanks een oordeel van de professional dat een algemene voorziening toereikend is, naar de mening van de aanvrager toch een individuele voorziening noodzakelijk is. Of dat een naar het oordeel van de professional afwijkende interventie aangewezen zou zijn.

    Deze overwegingen kunnen dan al bij de voorbereiding van het primaire besluit worden betrokken, zodat de aanvrager niet automatisch gedwongen wordt tot het voeren van een bezwaarprocedure, wanneer hij het niet eens is met het oordeel van de professional.

    Leden 3 en 4

    Wanneer op basis van een brede integrale analyse wordt geconcludeerd dat een overige voorziening als bedoeld in artikel 1 van de verordening jeugdhulp Emmen niet volstaat dan wordt de hulpvraag met toestemming van de ouders aangemeld voor een casusoverleg binnen het deskundigenteam van het CJG of bij het expertteam met gedragsdeskundigen. Het deskundigen team en of het expertteam met gedragsdeskundigen bespreekt de hulpvraag en komt, in afstemming met de ouders, met een hulpverleningsvoorstel. Dit hulpverleningsvoorstel wordt vervolgens in een beschikking vastgelegd.

    Lid 5

    In het vijfde lid is opgenomen dat er tenminste een gedragswetenschapper wordt betrokken bij de besluitvorming die betrekking hebben op de veiligheid van het kind.

    Uiteraard dienen dergelijke besluiten goed gedocumenteerd te worden. Niet alleen het besluit maar ook de overwegingen die tot het besluit geleid hebben, de datum en de namen van de betrokken deskundigen moeten vastgelegd worden.

    Artikel7. Inhoud van de beschikking

    De Jeugdwet biedt de jeugdige of zijn ouders indien nodig een voorziening in natura of een PGB. In het beleidsplan Jeugdhulp en inde verordening is aangegeven aan welke voorwaarden moet worden voldaan.

    Dit artikel bevestigt de regeling van deze onderwerpen in de Jeugdwet en de Awb en is hier opgenomen in het belang van burgers om hen een zo compleet mogelijk beeld te geven van hun rechten en plichten.

    De mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Ook de weigering, of het te lang uitblijven van een beschikking, geeft de burger op grond van de Awb de ingang van bezwaar en beroep.

    Artikel 8. Verstrekking in PGB

    Het college kan op grond van artikel 8.1.1 van de wet een PGB verstrekken indien de ouders of de jeugdige dit wensen. Als aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat de hoogte van een PGB wordt bepaald aan de hand van een door jeugdige / ouders/ verzorgers opgesteld plan hoe zij de PGB gaan besteden. Het PGB stelt hen in staat om de jeugdhulp die bij de individuele voorziening behoort van derden te betrekken. Uit de wettekst van artikel 8.1.1. van de wet volgt dat de PGB van derden betrokken moet worden. Dit betekent in feite dat leidend is dat PGB van derden wordt betrokken. Er kunnen zich evenwel situaties voordoen die hierop uitzonderingen zijn waardoor ouders aangewezen zijn. Aan de hand van het plan dient te worden onderbouwd waarom het PGB in een bepaalde vorm is benodigd en wat ouders willen bereiken. Door middel van het hanteren van een motivatie-eis wordt geborgd dat de verstrekking in PGB moet worden onderbouwd.

    Voor de uitbetaling wordt per 1 januari 2015 een zogenoemd trekkingsrechtmodel gehanteerd. Hierbij krijgen PGB houders geen geld meer op de eigen rekening gestort, maar wordt op factuur-basis uitbetaald aan de door de PGB-houder gecontracteerde zorgverlener

    In figuur 1 staat het reguliere proces van het trekkingsrecht. De verschillende stappen die de gemeente, de Sociale Verzekeringsbank en de budgethouders nemen worden erin weergegeven.

    100000000000024900000129153337EC.png

    Lid 1

    Het eerste lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.

    Lid 2

    Hierbij zijn ook de bepalingen van artikel 8.1.1 en artikel 8.1.4 Jeugdwet van belang. In deze wettelijke bepalingen zijn regels over het verstrekken van een PGB en het weigeren van een PGB opgenomen.

    Lid 3

    Het is mogelijk verschillende tarieven te hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Dit artikel beschrijft de verschillende vormen. Uitgangspunt is dat het toegekende budget leidend is en dat niet binnen de onderscheiden zorgfuncties mag worden geschoven omdat het verschillende functies betreft (individueel en groep).

    Lid 4

    Het vierde lid berust op artikel 8.1.1. derde lid van de wet. Ouders en jeugdige kunnen de wens uitspreken om personen uit het sociale netwerk in te willen zetten.

    Artikel 9. Citeertitel en inwerkingtreding

    Dit behoeft geen nadere toelichting.