Organisatie | Dronten |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | bouwverordening van de gemeente Dronten 2002 |
Citeertitel | bouwverordening van de gemeente Dronten 2002 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | volkshuisvesting en woningbouw |
Eigen onderwerp | ruimtelijke ordening en volkshuisvesting |
Verordening vervangt bouwverordening van de gemeente Dronten 1996.
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-07-2004 | 11-03-2006 | bijlage 15 | 27-05-2004 Gemeenteblad 2004, nr. 14 | BV04.000456 | |
18-07-2003 | diverse artikelen | 22-05-2003 Gemeenteblad 2003, nr. 17 | 911919 | ||
19-04-2002 | nieuwe regeling | 28-02-2002 Gemeenteblad 2002, nr. 3 | 711821 |
HOOFDSTUK 2. DE AANVRAAG BOUWVERGUNNING
PARAGRAAF 4. HET TEGENGAAN VAN BOUWEN OP VERONTREINIGDE GROND
Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem
Op de bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:
Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1, eerste lid, en onverminderd het bepaalde in artikel 4 van het Besluit indieningvereisten en letter e van artikel 1.2.6. van de bij dit besluit behorende bijlage, kunnen burgemeester en wethouders voorwaarden verbinden aan de bouwvergunning, in het geval zij op grond van het in het Besluit indieningvereisten bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.
PARAGRAAF 5. VOORSCHRIFTEN VAN STEDEBOUWKUNDIGE AARD
Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen
Indien burgemeester en wethouders ontheffing van voorschriften in deze paragraaf verlenen gelden de drie volgende richtlijnen:
Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling
Terrein dat voor het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.
Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer, brandblusvoorzieningen
Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 30 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.
Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn
langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing:
de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;
bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;
bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.
Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwvergunningplichtig bouwwerk te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.
Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:
Artikel 2.5.8 Ontheffing voor overschrijdingen van de voorgevelrooilijn
Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor het bouwen op de weg van:
Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken
Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m² behoeft te zijn.
Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn
De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:
in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;
in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.
Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:
Artikel 2.5.14 Ontheffing voor overschrijdingen van de achtergevelrooilijn
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn voor:
Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in:
het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;
Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken
De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.
Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen
Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwvergunningplichtige bouwwerken dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1000 volt of meer.
Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.
Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtstbij gelegen tegenoverliggende rooilijn.
Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verstverwijderde van de beide ter weerszijden van de onder-breking voorkomende rooilijnen.
Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn
De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk.
Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen.
Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn
Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 - de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.
Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwvergunningplichtig bouwwerk tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevel-rooilijn snijden op de - krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 - maximale bouw-hoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:
Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de - krachtens artikel 2.5.22 - maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.
Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen
De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 verleende ontheffing wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.
Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken
De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale hoogte overschrijden - buiten beschouwing worden gelaten.
Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte
Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:
topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het produkt van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;
Artikel 2.5.28 Ontheffing voor overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 ten behoeve van:
dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;
Artikel 2.5.29 Ontheffing voor overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid
Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen
Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer;
Artikel 2.5.31 Bereikbaarheid van gebouwen voor de Brandweer
Indien de toegang van een gebouw is afgesloten door een elektrisch rolluik moet voor de voeding van het rolluik gebruik worden gemaakt van een aparte elektriciteitskabel of leiding die rechtstreeks via een separate groep is aangesloten op de verdeelinrichting van het gebouw. De schakelaar van bovengenoemde groep dient te worden gemerkt met een bordje met de tekst "NIET GEBRUIKEN VOEDING ROLLUIK". De voeding en bekabeling van het rolluik moeten worden gelegd door ruimten (bijv. kruipruimten, leidingkokers e.d.) waarin redelijkerwijs geen brand kan ontstaan.
PARAGRAAF 6. VOORSCHRIFTEN INZAKE BRANDVEILIGHEIDSINSTALLATIES EN ROUTE-AANDUIDINGEN
Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties
In een gebruiksfunctie waarin de beide vluchtroutes vanaf de toegang van een verblijfsruimte gedeeltelijk samenvallen, zijn de verkeersruimten waarin bedoelde vluchtroutes samenvallen, alsmede de ruimten van waaruit die vluchtroutes bij brand zouden kunnen worden geblokkeerd, voorzien van een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking.
Artikel 2.6.4 Kwaliteit van de brandmeldinstallaties
Een op grond van artikel 2.6.2 in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie is voorzien van een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het Nationaal Centrum voor Preventie (NCP) te Houten, dan wel een certificaat waarvan een door burgemeester en wethouders erkende, ter zake kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat tenminste gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2002.
Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties
In een gebruiksfunctie waarin de beide vluchtroutes vanaf de toegang van een verblijfsruimte gedeeltelijk samenvallen, is onverminderd het bepaalde in artikel 2.6.2, tweede lid, voor de verblijfsruimten die zijn aangewezen op de verkeersruimten waarin bedoelde vluchtroutes samenvallen, voorzien in een automatische ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2000.
Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen
Indien een gebruiksfunctie op grond van enig wettelijk voorschrift een voorziening voor noodstroom heeft, is de in het eerste lid bedoelde vluchtrouteaanduiding voorzien van verlichting en op de noodstroomvoorziening aangesloten, waarbij voor de zichtbaarheidsaspecten met betrekking tot die verlichting wordt voldaan het gestelde in de paragrafen 5.2 tot en met 5.6 van NEN- EN 1838, uitgave 1999.
PARAGRAAF 7. AANSLUITPLICHT OP DE NUTSVOORZIENINGEN
Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding
De in de artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:
Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet
De in de artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:
Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool.
Niet van toepassing is deze eis in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is of voorzover uitsluitend hemelwater word geloosd.
Het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer bepaalt of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.
Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering
De in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten;
zijn aangesloten aan een in de grond aangebrachte opvang- en bezinkingsvoorziening van voldoende capaciteit, welke voorziening in verband met de grootte van de te ontwateren oppervlakken en de bodemgesteldheid ter plaatse moet zijn gelegen op voldoende afstand van de perceelgrenzen en de bebouwing op het perceel.
Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen
Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn.
Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave 1997.
Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen
De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.
HOOFDSTUK 4. PLICHTEN TIJDENS EN BIJ VOLTOOIING VAN DE BOUW EN BIJ INGEBRUIKNEMING VAN EEN BOUWWERK
Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden
Burgemeester en wethouders kunnen op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:
Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden
Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:
Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw
Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor bouwvergunning is verleend mag - onverminderd het in de voorwaarden van de bouwvergunning bepaalde - niet worden begonnen alvorens door of namens burgemeester en wethouders voor zover nodig:
Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden
Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen
Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.
Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten
Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.
Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein
Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.
De in het eerste lid genoemde fracties alsmede de eventuele andere fracties die op de bouwplaats worden gescheiden uit het bouwafval, moeten worden afgevoerd naar een bewerkingsinrichting die bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen, met dien verstande dat de fractie overig afval moet worden afgevoerd naar een sorteerinrichting die bevoegd is deze afvalstoffen ongesorteerd te ontvangen.
Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid ten aanzien van het scheiden van de fracties b tot en met e indien de logistieke situatie daartoe aanleiding geeft of indien naar verwachting de hoeveelheid per fractie dermate gering is dat het niet redelijk is het scheiden in een afzonderlijke fractie te eisen.
HOOFDSTUK 5. STAAT VAN OPEN ERVEN EN TERREINEN, BRANDVEILIGHEIDSINSTALLATIES, AANSLUITING OP DE NUTSVOORZIENINGEN EN HET WEREN VAN SCHADELIJK EN HINDERLIJK GEDIERTE
PARAGRAAF 1. STAAT VAN OPEN ERVEN EN TERREINEN
Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer, brandblusvoorzieningen
Indien de toegang van een gebouw meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's, en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.
Artikel 5.1.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor de Brandweer
Indien de toegang van een gebouw is afgesloten door een elektrisch rolluik moet voor de voeding van het rolluik gebruik worden gemaakt van een aparte elektriciteitskabel of leiding die rechtstreeks via een separate groep is aangesloten op de verdeelinrichting van het gebouw. De schakelaar van bovengenoemde groep dient te worden gemerkt met een bordje met de tekst "NIET UITSCHAKELEN VOEDING ROLLUIK". De voeding en bekabeling van het rolluik moeten worden gelegd door ruimten (b.v. kruipruimten, leidingkokers e.d.) waarin redelijkerwijs geen brand kan ontstaan.
PARAGRAAF 2. STAAT VAN BRANDVEILIGHEIDSINSTALLATIES EN VLUCHTROUTEAANDUIDINGEN
PARAGRAAF 3. AANSLUITING OP DE NUTSVOORZIENINGEN
Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding
De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:
Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet
De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:
Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet
De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare- distributienet voor aardgas:
Niet van toepassing is voorgaande eis op:
Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6, op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool. Zie hiervoor tevens de artikelen 2.7.4. en 2.7.5.
Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering
Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:
voor de opvang van fecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;
Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen
Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen
De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.
HOOFDSTUK 6. BRANDVEILIG GEBRUIK
PARAGRAAF 1. GEBRUIKSVERGUNNING
Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk
Het is verboden zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden, waarin:
1eVoor een seksinrichting, zoals bedoeld in artikel 82 van de Algemene plaatselijke verordening, zijn hoofdstuk 7, titel 2 van het Bouwbesluit, artikel 2.6.1 lid 2 en artikel 2.6.4 respectievelijk 5.2.1 lid 2 en artikel 5.2.4 en de algemene gebruikseisen van hoofdstuk 6 (bijlage 3e en 4) van de Bouwverordening van overeenkomstige toepassing.
2e De in artikel 6.1.1 lid a t/m g genoemde vergunningsplicht voor het gebruik van een bouwwerk, is van overeenkomstige toepassing.
Burgemeester en wethouders kunnen aan de gebruiksvergunning slechts voorwaarden verbinden in het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand. Hieronder worden begrepen voorwaarden met betrekking tot:
Voor kamerverhuurbedrijven waarbij sprake is van verhuur aan meer dan 4 personen zijn de voorwaarden zoals vermeld in bijlage 8 van overeenkomstige toepassing.
Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/ of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken.
Artikel 6.1.3 In behandeling nemen
Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens artikel 6.1.2 gestelde eisen, alsmede aan de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid om binnen vier weken de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.
Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing
In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien:
voor hetzelfde bouwwerk een aanschrijving is vereist wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit, de delen over bestaande bouwwerken, als bedoeld in een der artikelen 14, 17, of 18 van de Woningwet, en deze binnen de in het eerste lid vermelde termijn is verzonden, doch aan die aanschrijving nog niet is voldaan.
De in het derde lid bedoelde aanhouding eindigt zes weken nadat is beslist op een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld onder letter a van het derde lid, dan wel nadat is voldaan aan de aanschrijving als bedoeld onder letter b van het derde lid en burgemeester en wethouders hiervan in kennis zijn gesteld.
Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning
Een gebruiksvergunning moet worden geweigerd indien een van de volgende omstandigheden zich voordoet:
Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning
Burgemeester en wethouders kunnen een gebruiksvergunning intrekken indien:
het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/ of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorwaarden dat belang voldoende te beschermen.
PARAGRAAF 2. HET VOORKOMEN VAN BRAND EN HET BEPERKEN VAN BRAND EN BRANDGEVAAR
Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken
Onverminderd het gestelde in het eerste lid, is het verboden een bouwwerk niet zijnde een woonwagen, woning of woongebouw, uitgezonderd een woonwagen, woning of woongebouw waarin sprake is van verminderde zelfredzaamheid van bewoners, in combinatie met permanente aanwezigheid van personeel en begeleiding van bewoners, te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 4 bij deze verordening.
PARAGRAAF 3. HET BESTRIJDEN VAN BRAND EN HET VOORKOMEN VAN ONGEVALLEN BIJ BRAND
Artikel 6.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen
De rechthebbende op een bouwwerk, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig is, is verplicht deze zodanig te onderhouden, dat daaruit te allen tijde over voldoende bluswater kan worden beschikt.
HOOFDSTUK 7. OVERIGE GEBRUIKSBEPALINGEN
PARAGRAAF 2. STAKEN VAN HET GEBRUIK
Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid
Het is verboden een bouwwerk, een standplaats, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:
Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne
Indien tengevolge van het niet functioneren - hieronder begrepen het afgesloten zijn - van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van fecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.
Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen
Indien in een aanschrijving op grond van artikel 17 van de Woningwet is bepaald dat het gebruik van een gebouw op of behorende bij een standplaats moet worden gestaakt en dientengevolge essentiële voorzieningen ten dienste van het bewonen van een woonwagen buiten gebruik zijn gesteld, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van de woonwagen te staken gedurende de periode dat bedoelde voorzieningen niet functioneren.
PARAGRAAF 3. GEBRUIK VAN BOUWWERKEN, OPEN ERVEN EN TERREINEN
Het is verboden in, op, of aan een bouwwerk, of op een open erf of terrein, voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, of werktuigen te gebruiken, waardoor:
op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, rook, roet, walm, stof of vocht wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door: geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;
Niet van toepassing is het vorenstaande indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.
De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schat-ting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m³, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een aanschrijving op grond van de Woningwet. Burgemeester en wethouders kunnen aan deze aanschrijving voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.
De voorschriften over het sloopafval, als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het sloopterrein. Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning met betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.
Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning
In de aanvraag wordt gemotiveerd aangegeven of het te slopen bouwwerk asbest bevat. Asbest wordt niet vermoed aanwezig te zijn indien bij de aanvraag een van de volgende gegevens wordt overgelegd:
een asbestonderzoeksrapport opgesteld vóór 01 januari 2001 dat voldoet aan de eisen in BRL 5052, uitgave 1996, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt; indien het bedoelde asbestonderzoeksrapport is opgesteld vóór 1 juli 1993, dient tevens een schriftelijke verklaring van de aanvrager te worden overgelegd dat er geen veranderingen van het te slopen bouwwerk hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;
bij woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot bewoning bestemde bouwwerken en bijgebouwen: een schriftelijke verklaring van de bouwer van het te slopen bouwwerk dat hij hierin geen asbest heeft toegepast, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat er sinds het tijdstip van de bouw geen veranderingen hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;
een schriftelijke verklaring dat een visuele inspectie op basis van de checklist uit bijlage 8 van deze verordening geen asbestverdachte materialen oplevert; indien toch asbestverdachte materialen zijn aangetroffen, een materiaalanalyse door een geaccrediteerd laboratorium of de Inspectie Gezondheidsbescherming waaruit blijkt dat de verdachte materialen geen asbest bevatten.
Indien geen van bovenvermelde gegevens bij de aanvraag wordt overgelegd, wordt vermoed dat het bouwwerk asbest bevat, tenzij de aanvrager in vergelijkbare situaties andere gegevens verstrekt die dit vermoeden naar oordeel van burgemeester en wethouders voldoende weerleggen.
Indien vermoed wordt dat het bouwwerk asbest bevat, wordt met een onderzoeksrapport van een deskundig bedrijf aangetoond of dit vermoeden juist is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. In plaats van een onderzoeksrapport van een deskundig bedrijf mag bij de aanvraag een van de volgende gegevens worden overgelegd, mits daaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt:
in gevallen als genoemd in lid 3, onder f, een schriftelijke verklaring op grond van een visuele inspectie op basis van de checklist uit bijlage 8 van deze verordening; asbestverdachte materialen worden hierbij geacht asbest te bevatten, tenzij via een materiaalanalyse door een geaccrediteerd laboratorium of door de Inspectie Gezondheidsbescherming wordt aangetoond dat zij asbestvrij zijn;
In vergelijkbare situaties mogen, ter beoordeling van burgemeester en wethouders, andere gegevens worden verstrekt waaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt.
Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk c.q. een te slopen gedeelte van een bouwwerk is verontreinigd met de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcrt. 17 augustus 2001, nr. 159, blz 9), dient een onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden gevoegd).
Artikel 8.1.3 In behandeling nemen
Indien de aanvraag om sloopvergunning niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 8.1.2 gestelde eisen, alsmede de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid deze binnen vier weken, nadat hem dit is medegedeeld, de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.
Zij doen dit eveneens indien de aanvraag geen gegevens bevat over het verwijderen van asbest en uit gegevens waarover de gemeente beschikt blijkt dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat zich in het te slopen bouwwerk asbest bevindt.
Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien een vergunning krachtens artikel 11 of artikel 37 van de Monumentenwet 1988, een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening, een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, of een aanlegvergunning voor het slopen is vereist en omtrent die vergunning(en) nog niet is beslist. De aanhouding eindigt zes weken na bedoelde beslissing. Bij samenloop van vergunningen wordt uitgegaan van de datum van de laatstgenomen beslissing.
Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen
Indien de aanvraag betrekking heeft op sloopwerkzaamheden in het kader van het vernieuwen, het veranderen of het vergroten van een bouwwerk waarvoor tevens een bouwvergunning is aangevraagd, kan bij de aanvraag om sloopvergunning - voor zover voor beide aanvragen dezelfde bescheiden en gegevens worden verlangd - worden verwezen naar die bescheiden en gegevens die zijn ingediend bij de aanvraag om bouwvergunning en behoeven dezelfde bescheiden niet nogmaals te worden ingediend.
Artikel 8.1.6 Weigeren sloopvergunning
Een sloopvergunning moet worden geweigerd indien voor het slopen:
In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen sloopvergunning vereist voor het door of vanwege de bewoner/ gebruiker van een woning, woonkeet, woonwagen of logiesverblijf en de op het erf van dat bouwwerk staande bouwwerken slopen van:
mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist.
De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het zevende lid is verplicht het gestelde in een door de minister van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer uitgegeven publikatie ter zake van het slopen van asbestbevattende vloerbedekking in acht te nemen. Voorts is de houder verplicht ter zake van de afvoer van asbestbevattende vloerbedekking alsmede van andere afvalstoffen waarop de mededeling betrekking heeft de in de gemeente geldende voorschriften in acht te nemen.
Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning
In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen sloopvergunning vereist, indien het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf:
PARAGRAAF 3. VERPLICHTINGEN TIJDENS HET SLOPEN
Artikel 8.3.1 Veiligheid op het sloopterrein
Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het sloopterrein.
Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden
Op het sloopterrein moet de sloopvergunning of de aanschrijving tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.
Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de sloopvergunning
De houder van de sloopvergunning moet een exemplaar van het rapport als bedoeld in artikel 8.1.2, vierde lid, indien aanwezig, dan wel andere informatie als bedoeld in artikel 8.1.2, derde en vierde lid, die bij de aanvraag om vergunning is verstrekt, ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.
De houder van de sloopvergunning moet, indien het slopen van asbest waarop de vergunning betrekking heeft krachtens aanneming van werk zal worden uitgevoerd, de aanvang van het slopen van asbest voordat met de werkzaamheden wordt begonnen schriftelijk melden aan het districtshoofd van de Arbeidsinspectie binnen wiens district de werkzaamheden worden uitgevoerd. Hij moet daarbij tevens meedelen welk bedrijf de werkzaamheden uitvoert en het tijdstip waarop met de werkzaamheden wordt begonnen.
Artikel 8.3.5. Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest
Het gestelde in het tweede lid is niet van toepassing indien een mededeling als bedoeld in artikel 8.2.1, eerste en tweede lid, is gedaan of in een geval, als bedoeld in artikel 8.2.2. Ingeval werkzaamheden, als bedoeld in artikel 8.2.2, worden verricht, moeten de werkzaamheden zodanig worden verricht, dat verontreiniging van het milieu met asbest wordt voorkomen.
Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen
In afwijking van artikel 8.3.3 gelden voor het in het kader van beroep of bedrijf slopen van een tuinbouwkas, voor zover dat slopen betrekking heeft op het verwijderen van asbestbevattende voegkit, de navolgende voorschriften:
De houder van de sloopvergunning, indien een rapport als bedoeld in artikel 2, onder h, van het Asbestverwijderingsbesluit is opgesteld, stelt een afschrift van dat rapport dan wel van het schriftelijk stuk waarmee naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is aangetoond waar zich asbest in de tuinbouwkas bevindt, ter hand aan degene die het slopen van die kas uitvoert.
Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie
De advisering over redelijke eisen van welstand is opgedragen aan Het Oversticht dat uit haar midden personen voordraagt als lid van de welstandscommissie, hierna gezamenlijk te noemen: de welstandscommissie. Het college van burgemeester en wethouders benoemt de leden en stelt hiervan de gemeenteraad op de hoogte.
Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording
De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:
De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.
Artikel 9.5 Termijn van advisering
Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag om:
Bijlage behorende bij artikel 6.1.2
Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning
De aanvraag voor een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 moet de volgende gegevens bevatten.
De aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 6.1.1, moet zijn voorzien van de volgende tekeningen en overige bescheiden:
een bouwkundige plattegrondtekening van het bouwwerk c.q. de bouwwerken op een schaal van ten minste 1:100, aangevende de indeling, de bestemming van de verschillende ruimten en de aan te brengen brandveiligheidsvoorzieningen, waarop voor de in artikel 6.1.1, eerste lid, onder c en d, bedoelde bouwwerken tevens de opstelling van de bedden moet zijn aangegeven;
voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, voor zover daarin ten behoeve van de gebruikers zitplaatsen in rijen worden opgesteld, daarenboven: een plattegrondtekening op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de opstelling van de zitplaatsen, de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte.
De tekeningen moeten duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd, een en ander overeenkomstig het gestelde in artikel 2.b van de bijlage bij het Besluit indieningsvereisten.
Bijlage behorende bij artikel 6.2.1, eerste lid
Artikel 1. Vrijhouden van terreingedeelten
Op het bij het bouwwerk behorende terrein moeten de beplanting, de parkeerplaatsen, de laad- en losplaatsen en de plaatsen waar goederen en afvallen worden opgeslagen of gedeponeerd, zodanig zijn gesitueerd dat bij brand het oprijden en opstellen van de voertuigen en andere hulpmiddelen van de brandweer niet worden bemoeilijkt of belemmerd.
Onverminderd het bepaalde in artikel 5.1.2 van de bouwverordening moet ten behoeve van het verkeer van de hulpverlenende diensten een doorgaande route met een breedte van 4.50 meter voor redvoertuigen en 3.50 meter voor blusvoertuigen en een hoogte van 4.00 meter worden vrijgehouden. Hekwerken die deze route blokkeren moeten snel en gemakkelijk kunnen worden verwijderd.
Artikel 2. Verlichting/elektrische installatie
Artikel 3. Installaties voor verwarming en kookdoeleinden
Artikel 4. Voorzieningen voor de afvoer van rook
Artikel 5. Verbod voor roken en open vuur
Artikel 8. Brandmeldinstallatie
Een hoofdgebruiker van een gebouw, waarin een brandmeldinstallatie aanwezig is welke is aangesloten op de alarmcentrale van de brandweer, moet een dusdanige beschikbaarheidregeling vaststellen opdat de alarmcentrale van de brandweer te allen tijde iemand direct telefonisch kan bereiken die ervoor zorg draagt dat, binnen 30 minuten na op de hoogte te zijn gebracht door deze alarmcentrale, een bevoegd en opgeleid persoon (conform NEN 2654) de brandmeldinstallatie in het gebouw komt herstellen (resetten). Deze beschikbaarheidregeling moet schriftelijk zijn vastgesteld door burgemeester en wethouders.
De oorzaak van de brandmelding moet na herstellen direct worden gemeld aan de alarmcentrale van de brandweer.
Artikel 9. Ontruimingsalarminstallatie
Artikel 10. Brandblusinstallatie
Voor het gebruik van de automatische brandblusinstallatie moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat is verleend door een door burgemeester en wethouders aanvaarde instelling.
Artikel 11. Pompinstallaties ten behoeve van brandslanghaspels (hydrofoor)
Artikel 12. Automatisch werkende vluchtdeuren
Artikel 13. Kwaliteit van transparanten
Artikel 14. Flessengasinstallatie
Artikel 15. Rook- en warmteafvoerinstallatie
Artikel 16. Overdrukinstallatie
Artikel 17. Luchtbehandelingsinstallatie
Een brandweeringang moet door de brandweer te openen zijn met behulp van het bij de brandweer in gebruik zijnde sleutel- c.q. sleutelkluissysteem dan wel automatisch bij een brandmelding.
Alle werkzaamheden aan de bovenvermelde installaties moeten in een register worden vermeld. Dit register moet in het bouwwerk ter inzage liggen.
Artikel 20. Werkzaamheden niet behorend tot de normale bedrijfsuitoefening
Bij het verrichten of doen verrichten van onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit 2003, of gereedschappen worden gebruikt, waarvan het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand, moeten voldoende maatregelen zijn getroffen tegen het ontstaan van brand.
Voordat de in het voorgaande lid genoemde werkzaamheden verricht worden in, op of aan een bouwwerk of installatie van een bouwwerk dat vanwege zijn kunstwaarde, wetenschappelijk of maatschappelijk belang bijzondere bescherming behoeft tegen brandgevaar, dient dit door de rechthebbende van dat bouwwerk aan burgemeester en wethouders te worden gemeld.
Bijlage behorende bij artikel 6.2.1, tweede lid
Gebruikseisen voor bouwwerken niet zijnde een- en meergezinshuizen en woonwagens, behalve voor een- en meergezinshuizen en woonwagens waarin sprake is van verminderde zelfredzaamheid van bewoners, in combinatie met permanent toezicht op en begeleiding van de bewoners.
Artikel 1. Uitgangen en vluchtwegen
De ingangen, doorgangen, uitgangen, nooduitgangen, gangpaden, galerijen, trappen, hellingbanen en vluchtwegen moeten te allen tijde over de minimaal vereiste breedte zijn vrijgehouden van obstakels en steeds voldoende stroef zijn.
Dit geldt eveneens voor het als verlengstuk van de vluchtwegen aan te merken gedeelte van het aansluitend terrein.
Een (nood)uitgangsdeur mag bij aanwezigheid van personen in het bouwwerk uitsluitend zodanig zijn gesloten, dat de uitgangsdeur van binnen uit ogenblikkelijk over de minimaal vereiste breedte kan worden geopend zonder dat hiertoe gebruik moet worden gemaakt van een sleutel of een ander los voorwerp.
Deuren en luiken die een brandwerende en/of rookwerende functie hebben, mogen niet langer in geopende stand worden gehouden dan voor het verkeer van personen of het vervoer van goederen noodzakelijk is, tenzij door middel van automatische inrichtingen die de deuren, resp. luiken, loslaten zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering en/of rookwering moeten dienen. Deze automatische inrichtingen behoeven de goedkeuring van burgemeester en wethouders.
Deuren, hekken en andere afsluitingen in vluchtwegen moeten, indien deze niet draaien in de vluchtrichting, gedurende de tijd dat in het gebouw personen aanwezig zijn, in geheel geopende stand worden gehouden en zodanig zijn vastgezet dat deze niet door onbevoegden kunnen worden gesloten (dit geldt niet voor brandwerende deuren).
Artikel 2. Stoffering en versiering
De toe te passen vertikaal op te hangen textielprodukten moeten in vluchtwegen en in ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven, een navlamduur hebben van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden, bepaald volgens de normen NEN-EN-ISO 6940 en 6941, uitgaven 1995.
De elektrische verlichting moet aan de volgende eisen voldoen:
Indien voor het gebruik door personen bestemde ruimten van een gebouw overdag onvoldoende daglicht ontvangen of dergelijke ruimten na zonsondergang worden gebruikt, moet met het oog op het veilig kunnen verlaten van het gebouw in die ruimten tijdens het gebruik daarvan een zodanige elektrische verlichting in werking zijn, dat de verlichtingssterkte op vloerniveau ten minste 10 lux bedraagt
Indien voor het gebruik door personen bestemde gedeelten van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, overdag onvoldoende daglicht ontvangen of dergelijke gedeelten na zonsondergang worden gebruikt, moet met het oog op het veilig kunnen verlaten van het bouwwerk op die gedeelten tijdens het gebruik daarvan een zodanige elektrische verlichting in werking zijn, dat de verlichtingssterkte op vloerniveau ten minste 10 lux bedraagt.
Bij inbouw moet het blusmiddel door middel van een door burgemeester en wethouders goedgekeurd pictogram of door middel van een aanduiding worden aangegeven.
Artikel 5. Verbod voor roken, open vuur en vuurwerk
Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moet tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig zijn van ten minste 0.40 meter, gemeten tussen de loodlijnen door de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen.
Indien in een rij tussen zitplaatsen tafeltjes zijn geplaatst, moet de genoemde vrije ruimte ter plaatse van de tafeltjes doorlopen.
Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moeten, indien een rij meer dan 4 stoelen bevat en 4 of meer rijen achter elkaar zijn geplaatst, deze zo zijn gekoppeld dan wel aan de vloer zijn bevestigd dat deze ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen.
De stoelkoppeling moet ten genoegen van burgemeester en wethouders zijn uitgevoerd.
Meubelen en voor aankleding of versiering dienende voorwerpen op en op minder dan 2,50 meter hoogte boven de vloer van een ruimte waarin personen verblijven mogen -voor meubelen gemeten bij gebruik daarvan - in loodrechte projectie op de vloer van de ruimte slechts een zodanige ruimte beslaan dat ten minste:
Bijlage behorend bij artikel 6.2.2
Toegestane hoeveelheid brandgevaarlijke stoffen
Maximum toegestane hoeveelheid stoffen voor huishoudelijk en alle ander niet-bedrijfsmatig gebruik
Maximum toegestane hoeveelheid stoffen voor huishoudelijk en alle ander niet-bedrijfsmatig gebruik
in totaal 1 kilogram, met uitzondering van bij kamertemperatuur aan zelfontbranding onderhevige stoffen | |
Maximum toegestane hoeveelheid stoffen voor huishoudelijk en alle ander niet-bedrijfsmatig gebruik
Bijlage behorend bij artikel 6.2.3
Opslag brandgevaarlijke stoffen
PARAGRAAF 1. OPSLAG VAN VLOEISTOFFEN MET EEN VLAMPUNT (BIJ EEN DRUK VAN 100 KPA) HOGER DAN 55 C IN ONDERGRONDSE TANKS
Artikel 1.1 Constructievoorschriften
De tank moet een cilindrische vorm hebben en voldoen aan de "Voorschriften voor stalen tanks voor ondergrondse opslag van vloeibare brandstof" (K 3-produkten) volgens NEN 3350, uitgave 1991. Indien in de tank verwarmde olie wordt opgeslagen moet bovendien voldaan worden aan de voorschriften volgens NEN 3350, uitgave 1991. Het bewijs waarin vermeld is dat de tank aan bovenstaande bepalingen voldoet, afgegeven door het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen (KIWA) moet aan burgemeester en wethouders vóór het in gebruik nemen van de tank worden overgelegd.
Artikel 1.2 Installatievoorschriften
De bekleding moet ter plaatse waar de tank wordt ingegraven worden gecontroleerd door afvonken en eventuele beschadigingen moeten worden bijgewerkt. Het onderzoek op dichtheid van de tank en de daarop aangesloten leidingen moet opnieuw geschieden nadat de tank is geplaatst door beproeving met lucht bij een inwendige overdruk van 30 kPa met behulp van een U-vormige open pijp en een waterkolom, of met water bij een inwendige overdruk van 200 kPa. Bij beproeving met lucht mag eventueel produkt in de tank aanwezig zijn. Bij deze beproeving moet de druk gedurende ten minste 15 minuten constant blijven. Een bewijs hiervan, afgegeven door het KIWA of een door een instituut erkende deskundige, moet vóór het in gebruik nemen van de tank aan burgemeester en wethouders worden overgelegd.
De tank moet zover worden ingegraven, dat de dekking boven het mangatdeksel ten minste 300 mm bedraagt. Onder de tank moet een laag ingewaterd zand zijn aangebracht, ten minste 300 mm dik. De ruimte rondom de tank moet zijn opgevuld met een laag schoon zand, welke ten minste 300 mm dik is en waaruit stenen, sintels, grind en andere harde voorwerpen zorgvuldig zijn verwijderd. Het mangat of de mangaten moeten gemakkelijk bereikbaar zijn. De sleuven van ondergrondse pijpleidingen moeten eveneens met schoon zand worden aangevuld. Indien zeker gesteld is, dat de uitgegraven grond geen harde voorwerpen bevat, mag voor het opvullen deze grond in plaats van zand worden gebruikt.
De tank moet enigszins hellend zijn opgesteld en van een opening zijn voorzien zodat eventueel in de tank aanwezig water op een eenvoudige wijze kan worden verwijderd. Desgewenst kan de peilopening voor dit doel worden gebruikt. De ontluchtingsleiding moet zich aan het hoogst gelegen einde bevinden.
Tenzij op grond van een rapport van het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen (KIWA) kan worden aangetoond, dat de specifieke weerstand van de grond op de plaats waar de tank komt te liggen meer dan 500 kOhm/m bedraagt, moet de tank met de daarop aansluitende ondergrondse leiding uitwendig tegen corrosie zijn beschermd door middel van een kathodische bescherming, welke jaarlijks op haar goede werking moet worden gecontroleerd door het KIWA (indien gewenst kan de controle op aanvraag ook door het VEG-Gasinstituut of het Metaalinstituut TNO worden uitgevoerd) en welke aan het gehele te beschermen oppervlak te allen tijde een potentiaal geeft van 850 mV of een meer negatieve waarde gemeten t.o.v. een Cu-CuSO4 referentiecel. Ten behoeve van de kathodische bescherming moeten bovengrondse delen van de installatie elektrisch zijn geisoleerd van de tank en de ondergrondse leidingen. Deze isolatiestukken moeten tegen beschadiging zijn beschermd. De meting van de weerstand van de grond mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte en moet worden bepaald op het diepste punt van de te maken uitgraving.
De tank moet zijn voorzien van een ontluchtingsleiding met een inwendige middellijn van ten minste 38 mm. Indien meer dan één vulleiding wordt toegepast moet deze maat ten minste 50 mm bedragen. Deze ontluchtingsleiding moet bovengronds stevig zijn bevestigd. De uitmonding van de leiding moet zich boven de begane grond bevinden en op een zodanige plaats, dat het uit deze leiding ontwijkende gasmengsel zich niet kan verzamelen in een besloten ruimte, noch uitstromen nabij schoorstenen, ramen of andere openingen van gebouwen. Het boveneinde moet zodanig zijn omgeven of T-vormig zijn uitgevoerd of door een kap zijn afgedekt, dat inregenen wordt voorkomen. De ontluchtingsleiding moet op afschot naar de tank zijn gelegd. De ontluchtingsleiding moet te allen tijde een open verbinding van de tank met de buitenlucht verzekeren.
De leidingen moeten van metaal zijn en op afschot naar de tank zijn gelegd. Indien in de zuigleiding een terugslagklep is aangebracht, moet deze onmiddellijk vóór de pomp zijn gemonteerd (in heuvelachtig terrein waar de tank hoger is gelegen dan de pomp, moet in de zuigleiding een inrichting aanwezig zijn, welke ongewenste hevelwerking voorkomt; in dit laatste geval moet tevens een afsluiter in de leiding worden geplaatst).
Alle leidingen en appendages moeten voldoende sterk zijn en waar nodig doeltreffend tegen beschadiging zijn beveiligd. Alle losneembare pijpaansluitingen aan de tank moeten zijn aangebracht boven het horizontale vlak door de bovenzijde van de mangatstompen gelegd. Pakking- en elektrisch isolatiemateriaal moeten bestand zijn tegen olieprodukten en tegen invloed van de bodem. Koperen leidingen moeten steeds elektrisch worden geïsoleerd van de tank.
PARAGRAAF 2. OPSLAG VAN VLOEISTOFFEN MET EEN VLAMPUNT (BIJ EEN DRUK VAN 100 KPA) HOGER DAN 55C IN BOVENGRONDSE TANKS
Artikel 2.1 Constructievoorschriften
Het uitwendige van tanks en bij verticale tanks het inwendige, voor zover dit niet met olieprodukten in aanraking komt, moeten deugdelijk tegen corrosie zijn beschermd, bij voorbeeld door doelmatige oppervlaktebehandeling en het direct daarna aanbrengen van een doelmatige verf. Speciale aandacht moet worden besteed aan de aanrakingsvlakken van de tank met de ondersteuningen resp. fundering.
Een tank moet van doelmatige afsluitbare openingen zijn voorzien waardoor het inwendige wandoppervlak in voldoende mate kan worden onderzocht. Zijn de afmetingen van de tank zodanig dat dit onderzoek alleen uitvoerbaar is door het inwendige van de tanks te betreden, dan moet de tank zijn voorzien van een mangat. Voor horizontaal geplaatste cilindrische tanks gelden de eisen gesteld in NEN 3350, uitgave 1991; bij een verticaal geplaatste tank moet ten minste één mangat in het dak en indien de inwendige hoogte meer bedraagt dan 2,50 meter ten minste één mangat in de romp zijn aangebracht.
Artikel 2.2 Installatievoorschriften
De tank moet zijn geplaatst op ten minst 1 m afstand van de gevel van een gebouw of van een erfscheiding, tenzij de inhoud meer bedraagt dan 100 m³; in welk geval deze afstand ten minste 3 m moet bedragen. Indien echter deze gevel horizontaal en verticaal gemeten tot op ten minste 1 m afstand van de tank van onbrandbaar materiaal is vervaardigd, de inhoud van de tank niet groter is dan 2 m³ en de tank voor controle en onderhoud gemakkelijk kan worden verwijderd, mag van deze afstand van 1 m worden afgeweken.
Indien uit een tank wegstromende of gemorste olieprodukten schade aan derden kunnen toebrengen, moet de tank door een oliedichte omwalling worden omgeven.
Verontreiniging van openbaar water, zoals sloten, kanalen en dergelijke en uitstroming in riolen kunnen worden beschouwd als schade aan derden en moeten worden vermeden; indien door verontreiniging gevaar voor de drinkwatervoorziening zou kunnen ontstaan, mag ook de bodem van de omwalde ruimten geen olieprodukten doorlaten en moet derhalve een oliedichte bak worden gemaakt, bijvoorbeeld bestaande uit een betonplaat met opstaande rand.)
Indien zich binnen de omwalde ruimte slechts één tank bevindt, moet de opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de tankinhoud; zijn in een ruimte twee of meer tanks opgesteld, dan moet de opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de inhoud van de grootste tank, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige tanks.
De tank moet zijn gevrijwaard tegen mechanische beschadiging.
Bij intensief (vracht)autoverkeer nabij de tank wordt in het algemeen aan vorenstaande eis voldaan indien een omwalling op ten minste 1 m afstand van de tank is aangebracht; bovendien kan een bescherming worden aangebracht, bijv. bestaande uit in de grond gedreven stalen buizen, een vangrail of iets dergelijks.)
In een leiding voor het afvoeren van hemelwater uit de tankput moet zo dicht mogelijk bij en buiten de omwalling een afsluiter zijn aangebracht; deze afsluiter moet normaliter gesloten zijn. Er mag geen olie naar openbaar water of op gemeentelijke riolering worden afgevoerd. Ten einde te voorkomen dat met water olie wordt afgevoerd, moet in de hemelwaterafvoer van een tankput en in de afvoeren van gebouwen of terreingedeelten waar olie kan weglekken of worden gemorst een doeltreffende olie-afscheider worden geplaatst van zodanige capaciteit, dat de gehele hoeveelheid aangevoerd water kan worden verwerkt en die ten minste twee oliekeerschotten bevat. Het minimaal noodzakelijke waterniveau in de olie-afscheider moet te allen tijde worden gehandhaafd.
Tanks moeten zijn geaard door middel van aardelektroden, waarvan de verspreidingsweerstand niet meer dan 5 Ohm mag bedragen. Er kan van een centraal aardingssysteem gebruik worden gemaakt. Tanks met een middellijn groter dan 6 m moeten zijn voorzien van meer dan één aardingspunt, die regelmatig verdeeld langs de omtrek op een maximum onderlinge afstand van 20 m moeten zijn aangebracht. De aarding moet overigens voldoen aan het bepaalde in NEN 1014, uitgave 1992, en NEN 1014/C2, uitgave 2000, en moet jaarlijks op deugdelijkheid worden beproefd.
In elke leiding die op de tank is aangesloten beneden het hoogste vloeistofniveau, moet zo dicht mogelijk bij de tankwand een afsluiter zijn geplaatst; de zich direct tegen de buitenwand van de tank bevindende verbindingsstukken en de appendages beneden het hoogste vloeistofniveau moeten geheel van staal zijn vervaardigd. Een vulleiding moet zodanig zijn aangelegd of ingericht dat terugstromen van olie uit de tank onmogelijk is.
Indien de naaste omgeving meer dan normaal brandgevaar oplevert, moet de tank zijn voorzien van een sproeiinstallatie waardoor de tank gelijkmatig kan worden gekoeld met een hoeveelheid water van ten minste 1 m³ per uur per strekkende meter van de tankomtrek bij een verticaal geplaatste tank en van ten minste 0,5 m³ per uur per m³ van het geprojecteerde oppervlak van de tank bij een horizontaal geplaatste tank.
PARAGRAAF 3. RICHTLIJNEN BETREFFENDE HET OPSLAAN - VOOR HUISHOUDELIJK GEBRUIK - VAN BRANDBARE VLOEISTOFFEN
(Voor een belangrijk deel ontleend aan de bijlage bij de circulaire d.d. 1 december 1958 van de minister van binnenlandse zaken, directie OOV, Afdeling brandweer, nr. 11092, met verwerking van de sedertdien op een aantal punten gewijzigde inzichten.)
De in deze richtlijnen bedoelde brandbare vloeistoffen worden onderscheiden in:
Artikel 3.2 Maximum toelaatbare hoeveelheid brandbare vloeistof per woning met aanhorigheden
Hieronder is een aantal mogelijkheden voor de opslag genoemd. De hoeveelheden die opgeslagen mogen zijn, zijn afhankelijk van de situatie per woning met aanhorigheden. In het gunstigste geval mag in totaal maximaal 225 liter van de in artikel 1 van deze paragraaf bedoelde vloeistoffen in voorraad worden gehouden, waarvan maximaal
25 liter van de vloeistoffen onder sub 1 van genoemd artikel. De onder sub 1 en 2 van dat artikel bedoelde vloeistoffen kunnen gezamenlijk in dezelfde ruimte worden opgeslagen.
Artikel 3.3 Opslag van brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt lager dan 21 C is
Artikel 3.4 Opslag van brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt 21C of hoger is
Artikel 3.5 Algemene voorwaarden
Bij opslag van de in artikel 1 van deze paragraaf bedoelde vloeistoffen in vaatwerk, bestemd tot berging van meer dan 20 liter vloeistof, anders dan op een open erf of plaats of in een tuin, moeten maatregelen worden getroffen dat geen vloeistof naar een aangrenzende ruimte of naar een lager gelegen verdieping kan vloeien.
Het openen van vaatwerk waarin vloeistof als bedoeld in artikel 1 van deze paragraaf aanwezig is of is geweest en het overtappen van een zodanige vloeistof mag slechts geschieden in de buitenlucht en in ruimten die in ruime mate op de buitenlucht zijn geventileerd. Daarbij mag niet worden gerookt en geen open vuur of open kunstlicht aanwezig zijn.
PARAGRAAF 4. AAN OPSLAG VAN STOFFEN TE STELLEN EISEN
Een x betekent dat de daarvoren vermelde eis van toepassing is.
nabij toegang vermelding van stof of aanduiding van brandgevaar en gevaar bij brand | ||||||||||||||
zodanig gescheiden van andere stoffen dat ze elkaar niet nadelig beïnvloeden | ||||||||||||||
* de eis geldt niet voor bij extreem lage temperaturen vloeibaar gemaakte gassen
° geldt alleen voor metaalpoeders
" afhankelijk van plaatselijke omstandigheden
Opmerking: afhankelijk van de specifieke eigenschappen van een tot een bepaalde groep behorende stof kunnen nadere eisen worden gesteld die voor de groep in haar geheel niet gelden.
Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6
Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen
De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:
Bijlage als bedoeld in artikel 8.1.2
Checklist voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest
Asbestcementproducten en overige producten waarin asbest in hechtgebonden vorm voorkomt (N.B. De aanduiding ‘hechtgebonden’geldt voor het nieuwe product. Door slijtage kan de hechtgebondenheid van deze producten in de loop der tijd afnemen.)
Producten waarin asbest in een niet-hechtgebonden vorm voorkomt
Afdichting schoorstenen, kachelruitjes en –deurtjes, in oude haarden en allesbranders | |||
Onder CV-ketels, wanden CV-kast, stoppenkast, plafonds, trapbeschot | |||
Alleen in een laboratorium kan men met 100 procent zekerheid worden vastgesteld of een materiaal of een product asbest bevat. Wel kunt u materialen herkennen waarin mogelijk asbest zit. Het bovenstaande overzicht helpt daarbij. Dit overzicht is niet volledig.
Voor de herkenning van vinylvloertegels en vinylvloerbedekking (in de volksmond zeil) waarin mogelijk asbest zit, kan de volgende informatie worden gegeven:
Asbesthoudende vinylvloertegels
Tot omstreeks 1985 waren vinylvloertegels te koop, die verstevigd zijn met asbest. Meestal zijn deze kunststoftegels al tijdens de bouw gelegd. Vinylvloertegels zijn veelal toegepast in vochtige ruimten, zoals toiletten en keukens. Vinylvloertegels zijn hard en een beetje glanzend, vaak met een wit ‘gevlamde’ decoratie.
Asbesthoudende vinylvloerbedekking
Vinylvloerbedekking met asbest was tussen 1968 en 1983 te koop. Het is veel gebruikt in keukens en op trappen. De toplaag is van PVC en in de onderlaag zit asbest. Deze viltachtige onderlaag lijkt op karton en is lichtgrijs tot lichtbeige en soms lichtgroen.
Asbest zit bijna nooit in de volgende soorten vloerbedekking:
Ten slotte is het van belang het volgende te weten:
Tabel behorende bij artikel 2.6.1 (brandmeldinstallaties)
Bijlage behorende bij artikel 2.6.5 (ontruimingsalarminstallaties)
Voorwaarden kamerverhuurbedrijven
1. VOORWAARDEN KAMERVERHUURPANDEN MET BEPERKING GEBRUIK
De eisen komen uit de regelgeving voor nieuwbouw en bestaande bouw. Indien het brandveiligheidniveau het vereist kan het niveau per onderdeel worden opgetrokken naar het niveau van nieuwbouw. Indien dit is geschied kan het mogelijk zijn dat het gewenste niveau nog niet gerealiseerd is. Als dit het geval is wordt een beperking gesteld aan het aantal gebruikers, opdat het pand wel veilig gebruikt kan worden.
Bestaande panden worden met evt. beperking van het gebruik beoordeeld op:
ad a) Constructieve veiligheid
Eis: Hoofddraagconstructie, indien de vloer van VR > 5 mtr resp. > 13 mtr: brandwerendheid met betrekking tot bezwijken tenminste 30 resp. 60 minuten.
ad b) Beperking van de ontwikkeling van brand
Eis: klasse 4 voor wanden en plafonds en klasse T3 voor vloeren.
ad c) Beperking van uitbreiding van brand
ad d) Vluchten en vluchtmogelijkheden
Eis: Vanuit VR door één of meer verkeersruimten rechtstreeks naar aansluitend terrein. WBDBO 20 minuten.
Uitzondering vluchtraam < 7 mtr. Maten BB.
Eis: WBFBO tussen VR op verschillende bouwlagen > 20 minuten.
Eis: Er mogen niet meer dan 2 bouwlagen met elkaar in open verbinding staan. WBDBO > 20 minuten.
Eis: Rookproductie materialen < 10 m-1
Toetsing, alleen indien gebruiksvergunningplichtig.
Eis: bouwlaag < 150 m2 poederblusser 6 kg.
Voldoen aan hoofdstuk 4 "Brandveilig gebouw installeren".
Indien getoetst als woning, dient gebruik afgestemd te zijn op het gebruik van woningen. Zodra dit (op onderdelen) niet het geval is, bekijken of gebruik (= aantal bewoners) beperkt dient te worden.
Indien er melders zijn tussen VR en verkeersruimten die rechtstreeks naar buiten leiden, dan is geen 2e vluchtweg noodzakelijk.
Deze situatie is onacceptabel bij kamerbewoning i.v.m. het laat opmerken van branden. Kamers welke dan ook niet op een andere wijze verlaten kunnen worden, dienen buiten gebruik te zijn.
Dit heeft als gevolg dat de WBDBO 20 minuten kan vervallen, indien er ramen in de kamers (onder de 7 meter) aanwezig zijn.
2. EISENPAKKET KAMERVERHUURPANDEN ZONDER BEPERKING GEBRUIK
Indien blijkt dat op grond van het vorige hoofdstuk beperkingen zijn opgelegd aan gebruik, kan men door middel van aanpassingen een betere brandveiligheid creëren. Deze maatregelen zijn het creëren van een wachtruimte (subbrandcompartiment) en door het maken van een vluchtweg. (Eisen woningen > 500 m2). Dit kan ook per onderdeel toegepast worden.
Bestaande panden worden zonder beperking van het gebruik beoordeeld op:
ad a) Constructieve veiligheid
Eis: vluchtweg brandwerendheid tot bezwijken van 30 minuten.
Niveau: megawoning (vluchtweg)
Eis: hoofddraagconstructie, indien de vloer van VR > 5mtr. resp. > 13 mtr: brandwerendheid met betrekking tot bezwijken tenminste 30 resp. 60 minuten.
ad b) Beperking van de ontwikkeling van brand
Eis: Vluchtwegen: klasse 2 en T1
Niveau: megawoning (vluchtweg)
Eis: Klasse 4 voor wanden en plafonds en klasse T3 voor vloeren
ad c) Beperking van uitbreiding van brand
Eis: WBDBO 60 minuten (compartimenten)
Eis: WBDBO (sub) BC >> vluchtweg 30 minuten
Eis: deuren aan vluchtweg zelfsluitend, behalve van wooneenheden.
ad d) Vluchten en vluchtmogelijkheden
Eis: vluchten vanuit (sub)BC twee onafhankelijke richtingen.
Eis: rookdichtheid materialen 5,4 of 2,2 m-1.
Eis: boekproductie materialen < 10 m-1.
Toetsing, alleen indien gebruiksvergunningplichtig.
Eis: bouwlaag < 150 m2 poederblusser 6 kg.
Voldoen aan hoofdstuk 4 "Brandveilig gebouw installeren"
Bodemtoets in het kader van de aanvragen om bouwvergunning
Op 1 oktober 1992 is de herziene Woningwet in werking getreden. De herziene woningwet schrijft een verplicht bodemonderzoek voorafgaande aan de aanvraag om een bouwvergunning voor. De uitwerking daarvan is via de gemeentelijke bouwverordening in handen van de gemeente gelegd. Artikel 8 lid 2 van de Woningwet zegt namelijk, dat de gemeenteraad een bouwverordening dient vast te stellen, waarin voorschriften zijn opgenomen omtrent het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem.
De woningwet onderscheidt drie typen bouwwerken: bouwvergunningplichtige, meldingsplichtige en vergunningvrije bouwwerken. De onderzoeksplicht en bodemtoets zijn alleen van toepassing op vergunningplichtige bouwwerken. Hieronder vallen niet alleen woningen, maar ook gebouwen zonder woonbestemming, zoals kantoren, stallen en industriële installaties. De Woningwet verplicht de gemeente de onderzoeksplicht voor aanvragen om bouwvergunning in te vullen en tevens regels te stellen die het bouwen op verontreinigde grond tegengaan. Het inhoud geven aan deze verplichtingen is een gemeentelijke verantwoordelijkheid.
Ook in de Vervolgbijdrageregeling ontwikkeling gemeentelijk milieubeleid is aangegeven dat de gemeente per 1 oktober 1992 over een bouwverordening dient te beschikken. In deze bouwverordening moet zijn vastgelegd, dat bij de aanvraag van een bouwvergunning gegevens over de kwaliteit van de bodem moeten worden aangeleverd. Het gaat om een onderzoeksrapport inzake het al dan niet verontreinigd zijn van de bodem.
In de bouwverordening dient te zijn aangegeven waar dit onderzoeksrapport uit bestaat en welke onderzoekmethodiek gevolgd moet worden. In de verordening kan tevens worden geregeld dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van de onderzoeksplicht.
In het kader van een aanvraag om een bouwvergunning worden bodemverontreinigingsaspecten betrokken.
In het kader van de behandeling van een aanvraag voor een bouwvergunning:
beoordeelt de gemeente of de kwaliteit van de bodem zodanig is, dat geen schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruiker en/of voor het milieu en, als er mogelijk schade is ter verwachten, of de voorgenomen saneringsmaatregelen toereikend zijn. Deze beoordeling dient te worden opgenomen in de considerans van de vergunning. Evenzo kunnen voorschriften gesteld worden voor (bouw)voorzieningen;
3. Beleidsnotitie Bouwverordening en bodemonderzoek Gemeente Dronten
In opdracht van de gemeente Dronten heeft het raadgevende ingenieursbureau Witteveen en Bos een notitie opgesteld. De notitie beoogt voor de Drontense situatie vorm te geven aan de invulling van het bodemonderzoek in het kader van de bouwverordening.
Deze beleidsnotitie moet worden gezien als een intern discussiestuk ten behoeve van de bouwverordening gemeente Dronten 1993. Bij de totstandkoming van deze bouwverordening is de notitie van het raadgevende ingenieursbureau Witteveen en Bos echter niet of nauwelijks betrokken.
Uit de notitie blijkt dat het historische grondgebruik van de gemeente Dronten wordt gekarakteriseerd door specifieke factoren. Gezien het relatief jonge karakter van de polder is sprake van een niet complexe historie. Buiten de kernen is sprake van een omvangrijk agrarisch gebied. Dit buitengebied beslaat ongeveer 60% van de gemeente. Verder beslaan bos en oppervlaktewater een relatief groot deel van de gemeente. De historie van het buitengebied is relatief eenvoudig, aangezien in het verleden geen of nauwelijks herkaveling heeft plaatsgevonden. In het buitengebied liggen plaatselijk intensief gebruikte lokaties zoals erven en verhardingen.
Verder is bekend op welke wijze de kernen en de industrieterreinen zijn opgehoogd en waarmee dat is gebeurd. Het oude industrieterrein in Dronten is plaatselijk, gezien de resultaten van de uitgevoerde bodemonderzoeken, verdacht (olieverontreinigingen).
Binnen de gemeente Dronten is het mogelijk een indeling te maken op basis van voormalig en huidig bodemgebruik. In de onderstaande tabel is een indeling naar gebruik uitgewerkt. Deze indeling bepaalt vervolgens mede de opzet voor bodemonderzoek. An-dere factoren die een rol spelen zijn bodemopbouw, geohydrologie en bodemkwaliteitskenmerken. In de tabel is verder aangegeven of een bepaald gebied op basis van de beschikbare gegevens als onverdacht of verdacht kan worden aangemerkt. Verder zijn de aandachtspunten voor een uit te voeren bodemonderzoek aangegeven.
Tabel 1: Indeling stedelijk gebied en buitengebied gemeente Dronten naar aandachtspunten met betrekking tot de bodem.
Op basis van de gebieds-/gebruiksindeling is een categorie-indeling te maken die in de toekomst verder is te verfijnen. De categorie-indeling zal op basis van bodemopbouw en geohydrologie per gebied eventueel verder kunnen worden onderverdeeld.
Tabel 2: Indeling stedelijk gebied en buitengebied naar categorieën van onverdachte en verdachte lokaties.
De kwalificatie "verdacht" en "onverdacht" wordt gekoppeld aan de mogelijke aanwezigheid van puntbronnen op een lokatie.
Onverdachte lokaties in het buitengebied: categorie I
Op basis van historisch onderzoek zijn er geen puntbronnen op/in de nabijheid van de lokatie te verwachten. Derhalve dient voor lokaties in het buitengebied de verwachting aanwezig te zijn dat de kwaliteit van de bodem voldoet aan het achtergrondniveau van het buitengebied.
Onverdachte lokaties in het stedelijk gebied: categorie II
Op basis van een historisch onderzoek zijn er geen puntbronnen op/in de nabijheid van de lokatie te verwachten. Evenwel kan gezien de ligging in het stedelijk gebied sprake zijn van een diffuse verontreiniging in grond of grondwater. Derhalve wordt er van uitgegaan dat de kwaliteit van de bodem voldoet aan het lokale achtergrondniveau.
Verdachte lokatie in het buitengebied: categorie III
Op de lokatie in het buitengebied wordt de bodemkwaliteit in negatieve zin in principe alleen bepaald door de (verspreiding van de stoffen uit) puntbronnen bijvoorbeeld bedrijfsgebouwen, olietank, opslag bestrijdingsmiddelen, en dergelijke.
Verdachte lokatie in het stedelijk gebied: categorie IV
Op de verdachte lokatie in het stedelijk gebied wordt de bodemkwaliteit in negatieve zin bepaald door de (verspreiding van stoffen uit) puntbronnen en door de aanwezigheid van diffuse bodemverontreiniging.
De notitie geeft aan dat het bodemonderzoek, dat in het kader van de bouwvergunning door de aanvrager dient te worden uitgevoerd, specifiek kan worden afgestemd op de bodemgesteldheid in Dronten, indien het inzicht in de bodemgesteldheid voldoende groot is. Met de bovengenoemde kwalificering alleen kan echter niet worden volstaan. Ook dient inzicht te worden verkregen in de bodemopbouw in relatie tot de grondwaterstand, de bodem- en grondwaterkwaliteit, het huidig bodemgebruik en toekomstig bodemgebruik op basis van structuur- en bestemmingsplannen.
Gesteld wordt derhalve, dat het bodemonderzoek eventueel in intensiteit beperkt kan worden als de gemeente beschikt over een bodemkwaliteitskaart, waarin de bovengenoemde punten zijn meegenomen. Tot op heden is dit punt niet verder uitgewerkt. In een bodeminformatiesysteem worden zoveel mogelijk gegevens, die van belang zijn als achtergrondinformatie verzameld en bijeen gebracht in een toegankelijk systeem. Daarbij moet gedacht worden aan reeds binnengekomen bodemonderzoeken, luchtfoto's, oude kaarten en dergelijke.
4. Bouwverordening gemeente Dronten 1993
In de bouwverordening gemeente Dronten 1993 zijn de in de Woningwet voorschreven voorschriften omtrent het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem nader uitgewerkt.
Bij de aanvraag om een bouwvergunning dient een onderzoeksrapport te worden overgelegd inzake de gesteldheid van de bodem van de bouwkavel. De bouwverordening bevat voorschriften ten aanzien van de inhoud van dat rapport en de te volgen onderzoeksmethodiek. Als uitgangspunt is de model-bouwverordening van de VNG genomen. In de bouwverordening gemeente Dronten 1993 is geen toelichting gegeven op de bepalingen die daarin zijn opgenomen. Daardoor kan onduidelijkheid ontstaan over de inhoud van de bepalingen en de uitwerking ervan. Per artikel zal daarom een toelichting worden bijgevoegd, die deze gewenste duidelijkheid moet geven.
4.1 Het onderzoek naar bodemverontreiniging
In artikel 2.1.5 van de bouwverordening gemeente Dronten 1993 is het volgende over het onderzoeksrapport en de onderzoeksmethodiek aangegeven:
Bij het indienen van de aanvraag om een bouwvergunning dient de aanvrager inzake de gesteldheid van de bodem een onderzoeksrapport te overleggen.
Toelichting: Artikel 2.1.5 lid 1 bevat de verplichting om een onderzoek naar bodemverontreiniging bij de aanvraag om een bouwvergunning in te dienen. Artikel 8 derde lid, onder a, van de Woningwet verplicht tot het in de bouwverordening opnemen van dit eerste lid. Het bodemonderzoek moet in principe plaatsvinden vooruitlopend op het indienen van de aanvraag om bouwvergunning. Overeenkomstig lid 1 behoeft voor vergunningvrije bouwwerken of meldingsplichtige bouwwerken geen onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem te worden overgelegd.
Het onderzoeksrapport bestaat uit:
de resultaten van een recent verkennend onderzoek verricht volgens NVN 5740, uitgave 1991, waarbij voor een terrein dat als verdacht geldt zowel onderzoek volgens bijlage B als onderzoek volgens bijlage A van NVN 5740, uitgave 1991, dient te worden verricht;
Toelichting: Op grond van artikel 8, derde lid, onder a van de Woningwet moet de bouwverordening inhoud geven aan het onderzoeksrapport. Het tweede lid geeft aan waaruit het onderzoeksrapport bestaat.
Lid 2 sub a geeft aan dat het bodemonderzoek verricht moet worden volgens de Nederlandse Voornorm 5740. Hierbij moet voor een terrein dat als verdacht te boek staat zowel de onderzoeksstrategie voor verdachte terreinen als die van niet-verdachte terreinen worden gehanteerd.
de resultaten van het nader onderzoek verricht volgens de Leidraad Bodembescherming in het geval dat de resultaten van het verkennend onderzoek bodemverontreiniging uitwijzen en voor de beoordeling van de ernst van de bodemverontreiniging een nader onderzoek als bedoeld in de Leidraad bodembescherming onontkoombaar is;
Toelichting: Lid 2 sub b gaat in op de noodzaak van een Nader Onderzoek als bedoeld in de Leidraad Bodembescherming. Het Nader Onderzoek dient uitsluitsel te geven over de vraag of er sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging.
In de NVN 5740 wordt de volgende omschrijving gegeven van het begrip Nader Onderzoek: onderzoek dat in het kader van de Wet bodembescherming conform de Leidraad bodembescherming wordt uitgevoerd met als doel het vaststellen van de aard, de concentratie en de omvang van de verontreiniging om in het licht van de (potentiële) mogelijkheden van blootstelling en verspreiding te bepalen of er een ernstig gevaar voor de volksgezondheid of het milieu bestaat. Een verkennend (bodem)onderzoek is een bodemonderzoek dat ten doel heeft met een relatief geringe onderzoeksinspanning vast te stellen of op een bepaalde lokatie bodemverontreiniging aanwezig is. De precieze aard, mate en omvang van de verontreiniging kunnen worden vastgesteld in een vervolgonderzoek.
In de NVN 5740, uitgave 1991, is aangegeven dat de toetsingswaarde voor nader onderzoek, omdat het vermoeden van ernstige bodemverontreiniging bestaat, in beginsel wordt gevormd door de halve som van de referentiewaarde en de interventiewaarde. De referentiewaarde is de toetsingswaarde voor schone, multifunctionele bodem. De interventiewaarde geeft aan dat bij overschrijding daarvan sprake is van een ernstige bodemverontreiniging en dat het uitvoeren van een saneringsonderzoek, gevolgd door de sanering van de lokatie urgent is.
Het onterecht ontbreken van een Nader Onderzoek leidt ertoe dat het onderzoeksrapport als ondeugdelijk moet worden aangemerkt en dat de aanvraag op basis van artikel 47 van de Woningwet wegens onvolledigheid niet in behandeling wordt genomen. De aanvraag om bouwvergunning inclusief onderzoeksrapport wordt getoetst aan artikel 2.4.1 van de bouwverordening. Blijkt uit deze beoordeling dat het terrein niet of niet zonder meer geschikt is voor de voorgenomen bouw, dan zal dit op grond van artikel 2.4.1 leiden tot weigering van de bouwvergunning dan wel op grond van artikel 2.4.2 tot verlening van de bouwvergunning onder het stellen van saneringsvoorwaarden.
de bij de gemeente Dronten op te vragen beoordeling van de onderzoeksopzet van het onderzoeksrapport, waaronder wordt verstaan de gekozen hypothese en onderzoeksstrategie als bedoeld in NVN 5740 alsmede de motivering voor het wel of niet uitvoeren van een nader onderzoek als bedoeld onder b.
Toelichting: Lid 2 sub c bepaalt dat bij de aanvraag om een bouwvergunning tevens een beoordeling van het bodemonderzoeksrapport moet worden overgelegd. De dienst die de beoordeling moet uitvoeren, moet met naam worden genoemd. Aan deze bepaling dient dan ook te worden toegevoegd dat de cluster milieuzaken van de gemeente Dronten een beoordeling van de onderzoeksopzet geeft. Ook moet worden gemotiveerd waarom een Nader Onderzoek al dan niet wordt uitgevoerd.
Burgemeester en wethouders verlenen geheel of gedeeltelijk vrijstelling van de verplichting om een onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem over te leggen, indien voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij de gemeente reeds bruikbare onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.
Toelichting: Ingevolge artikel 2.1.5. lid 3 van de bouwverordening kan vrijstelling worden verleend indien informatie op basis van een eerder, kwalitatief gelijkwaardig, onderzoek beschikbaar is. Dit betekent, dat de beschikbare informatie recent dient te zijn.
De jurisprudentie geeft hierover aan dat een vrijstelling in de zin van artikel 2.1.5, lid 3 van de bouwverordening geweigerd kan worden als de voorhanden zijnde onderzoeksgegevens ouder zijn dan twee jaar. Dit moet dan wel goed gemotiveerd worden. Het heeft echter de voorkeur om per geval te beoordelen of vrijstelling verleend kan worden van de verplichting om een onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem te overleggen. Dit omdat de actualiteitswaarde van een rapport van geval tot geval blijkt te verschillen.
De actualiteitswaarde van een onderzoeksrapport hangt af van de aard en de mate van de aangetroffen verontreiniging (wel/niet mobiele stoffen), het bodemtype en het bodemgebruik na uitvoering van het onderzoek. Daarnaast zijn de beleidsontwikkelingen en de stand der techniek van belang.
Het eerste lid is niet van toepassing indien vrijstelling is verleend op grond van artikel 2.4.1, tweede lid.
Toelichting: Lid 4 geeft vrijstelling van de verplichting een onderzoeksrapport over te leggen indien een vrijstelling op grond van artikel 2.4.1, tweede lid is verleend. In die situaties moet er sprake zijn van een vrijstelling van het verbod tot bouwen op verontreinigde grond. Dit is noodzakelijk omdat het verbod tot bouwen op verontreinigde bodem uit artikel 2.4.1 moet worden opgeheven. Er is in deze gevallen immers geen informatie over de toestand van de bodem en burgemeester en wethouders kunnen derhalve niet toetsen aan het verbod.
4.2 Verbod tot bouwen op verontreinigde grond
In artikel 2.4.1 van de bouwverordening is het verbod verwoord, dat niet mag worden gebouwd op verontreinigde grond.
1. Een bouwvergunningplichtig bouwwerk mag niet worden gebouwd op een zodanig verontreinigd terrein, dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu.
Toelichting: Artikel 8, tweede lid, onder c van de Woningwet eist, dat de bouwverordening aandacht schenkt aan het bouwen op verontreinigde bodem. Lid 1 van dit artikel stelt dat een bouwvergunningplichtig bouwwerk niet mag worden gebouwd op een zodanig verontreinigd terrein dat schade of gevaar is te verwachten voor de volksgezondheid of het milieu. Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem heeft alleen betrekking op bouwvergunningplichtig bouwen.
Wanneer burgemeester en wethouders van oordeel zijn, dat het in artikel 2.1.5 bedoelde onderzoeksrapport of een reeds bij de gemeente bekend onderzoeksresultaat een onaanvaardbare verontreinigingsgraad van het te bebouwen terrein uitwijst, dienen zij op grond van de verbodsbepaling over te gaan tot weigering van de bouwvergunning.
2. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het in het eerste lid bepaalde, in die situaties waarin, gelet op de aard van de werkzaamheden of de aard en de functie van het bouwwerk in relatie tot het doel van het verbod, een toets aan de verbodsbepaling niet redelijk is.
Toelichting: Volgens lid 2 kan de gemeente vrijstelling geven van het verbod om te bouwen op verontreinigde grond. Dit ontheft de aanvrager van de bouwvergunning niet van de verplichting om te saneren. Bij sommige bouwwerken is gezien de aard en de functie een toets aan de verbodsbepaling namelijk niet redelijk. Dit betekent dan niet, dat het verbod wijkt en dat het bouwen op verontreinigde grond uitdrukkelijk mogelijk gemaakt wordt. Het houdt wel in dat de toets van dit verbod achterwege wordt gelaten, omdat de bodemtoets in bepaalde gevallen niet relevant wordt geacht. De vrijstellingsmogelijkheid is gebaseerd op de gedachte dat er een evenredigheid dient te bestaan tussen het verbod tot bouwen op verontreinigde bodem en de voorgenomen bouwactiviteit.
Indien vrijstelling op grond van artikel 2.4.1 is verleend, hoeft de aanvrager om bouwvergunning dan ook geen onderzoeksrapport te overleggen. Artikel 2.1.5 voorziet in een niet van toepassing verklaring.
In de bouwverordening gemeente Dronten 1993 zijn deze vrijstellingsmogelijkheden niet expliciet aangegeven. Hierop zal verderop in deze nota worden teruggekomen.
5. Ontwikkelingen ten aanzien van de onderzoeksverplichting
In de model-bouwverordening van de VNG werd in het verleden in eerste instantie gekozen voor een voorzichtige benadering. Dit gold in ieder geval voor de onderzoeksplicht. De Woningwet eist dat bij iedere aanvraag om bouwvergunning voor een bouwwerk direct op of in de bodem, de aanvrager door middel van een onderzoeksrapport inzicht dient te verschaffen in de milieuhygiënische bodemkwaliteit van de bouwlokatie. Naar de laatste inzichten schreef de Model-bouwverordening een bodemonderzoek volgens de Nederlandse voornorm (NVN) 5740 voor. Gelet op de Woningwet werd een een terughoudend vrijstellingenbeleid gehanteerd.
In de praktijk bleek de onderzoeksplicht regelmatig rigide uit te werken en tot onredelijke kostenconsequenties voor aanvragers om bouwvergunning te leiden. In 1993 is bij de tweede serie wijzigingen op de Model-bouwverordening het vrijstellingenbeleid nader geconcretiseerd.
In de tweede aanvulling van de modelbouwverordening van de VNG 1993 is aan artikel 2.1.5 een vijfde lid worden toegevoegd. Dit vijfde lid luidt als volgt:
Burgemeester en wethouders kunnen gedeeltelijk vrijstelling verlenen van het in het eerste lid bepaalde voor een bouwwerk:
indien uit het in NVN 5740, uitgave 1991, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NVN 5740 niet rechtvaardigen.
In vorengenoemde gevallen kan derhalve met een historisch onderzoek worden volstaan. Het verkennend onderzoek en het aanvullend onderzoek, die ook onderdeel zijn van de NVN 5740, blijven achterwege. De bodemtoets zoals deze in artikel 2.4.1 is omschreven komt hiermee voor dat deel waarvoor een vrijstelling is verleend, te vervallen.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om de gedeeltelijke vrijstelling te verlenen, maar zij zijn daartoe niet verplicht.
Voor de bebouwingsoppervlakte van 50 m² is gekozen omdat naar aangenomen wordt bij deze kleine bouwwerken de kosten van het onderzoek niet in verhouding staantot de kosten van het bouwwerk en daarnaast de kapitaalvernietiging beperkt zal blijven bij eventuele sloop ten behoeve van bodemsanering.
Hieronder wordt omschreven wat onder een historisch onderzoek, verkennend onderzoek en aanvullend onderzoek moet worden verstaan.
omvat in het algemeen het verzamelen van informatie over het vroegere en huidige gebruik van de lokatie en de directe omgeving, alsmede informatie over de bodemgesteldheid en geohydrologische situatie. Voor sommige delen van de gemeente Dronten is het moeilijk de geohydrologische situatie in beeld te brengen.
een niet verdachte lokatie is in termen van de NVN 5740 "een lokatie waarvoor uit het historisch onderzoek geen concrete aanwijzingen zijn voortgekomen dat die lokatie of een deel daarvan verontreinigd is met één of meer stoffen". In de NVN 5740 betekent niet-verdacht echter ook dat ook voor deze lokaties nog een behoorlijke verdere onderzoeksinspanning wordt vereist door middel van een breed pakket aan te bemonsteren stoffen (onderzoeksstrategie A van de NVN 5740).
Indien uit het historisch onderzoek blijkt dat de lokatie wordt "verdacht" van verontreinigingen dan dient een uitgebreider verkennend bodemonderzoek uitgevoerd te worden (onderzoeksstrategie B van de NVN 5740).
indien uit het beperkt verkennend onderzoek blijkt dat onvoldoende inzicht is verkregen in de mate van de bodemverontreiniging van de lokatie dan dient aanvullend onderzoek plaats te vinden. Met de aanvullende informatie uit dit onderzoek dient de uiteindelijke ernst en omvang beter in beeld te worden gebracht. Daarna kan vervolgens het saneringsonderzoek worden uitgevoerd.
In principe kan de bouwverordening met deze bepaling worden uitgebreid. Echter overwogen moet worden of de tekst letterlijk moet worden overgenomen of dat een eigen invulling aan de vrijstellingsbepalingen wordt gegeven. Hierop zal in paragraaf 7. terug worden gekomen.
Bodemonderzoek geeft nooit voor de volle honderd procent zekerheid of de bodem volledig schoon is. Dit geeft aanleiding tot aansprakelijkheidsdiscussies. Privaatrechtelijke aansprakelijkheid voor bodemverontreiniging speelt voor een gemeente een rol, wanneer zij partij is bij grondtransacties. Bij het verlenen van een bouwvergunning en het benutten van andere publiekrechtelijke instrumenten ligt dit in principe anders.
Ten einde vast te stellen of de bodem milieuhygiënisch geschikt is voor de geplande vorm van bodemgebruik wordt in opdracht van de aanvrager een bodemkundig adviesbureau ingeschakeld. Blijkt later dat het onderzoek of de adviezen ondeugdelijk zijn, dan rijst de vraag naar de privaatrechtelijke aansprakelijkheid van het bureau. In de verhouding tussen het adviesbureau en de opdrachtgever zal de beantwoording van deze vraag afhangen van de tussen partijen gemaakte afspraken.
Handelt een gemeente volgens de bouwverordening met inbegrip van een gemotiveerd en terughoudend vrijstellingenbeleid dan kan zij in beginsel niet aansprakelijk worden gesteld voor een onvoorziene verontreiniging van het terrein. In het kader van aanvragen om bouwvergunning dient primair te worden getoetst of de informatiekwaliteit en actualiteitswaarde van het uitgevoerde historisch en/of bodemonderzoek voldoet. Zo ja, dan beoordeelt de gemeente aan de hand van de onderzoeksresultaten of de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geschikt is voor het geplande gebruik. De geschiktheidsbeoordeling is dus gebruiksspecifiek en geen schone-grond-verklaring.
Bij een vrijstelling van met name de bodemtoets zal de gemeente de aanvrager erop moeten wijzen dat zij afziet van de beoordeling van de kwaliteit van de bodem, omdat zij die beoordeling in het gegeven geval niet redelijk dan wel irrelevant vindt. Het is raadzaam de aanvrager er te allen tijde op te wijzen dat het verkrijgen van een bouwvergunning niet inhoudt dat de bodem volledig schoon is. Aangeraden wordt dan ook om geen schone grond verklaring af te geven, maar een geschiktheidsverklaring. Over deze materie is nog geen jurisprudentie beschikbaar.
Het landbouwschap heeft onderzoek verricht naar het beleid van de verschillende Flevolandse gemeenten ten aanzien van de bodemonderzoeken ten behoeve van aanvragen om bouwvergunning. Gebleken is dat de gemeenten in de provincie Flevoland een beleid voeren dat gericht is op een verplicht bodemonderzoek bij bouwen.
Alle gemeenten volgen hierbij de door de VNG opgestelde model-bouwverordening, echter elke gemeente geeft een specifieke eigen aanvulling aan bijvoorbeeld de vrijstellingsbepalingen. Niet elke gemeente voert dus hetzelfde beleid. Gezien het vorenstaande lijkt het wenselijk dat de verschillende gemeenten tot een eenduidig vrijstellingenbeleid komen, zodat geen verschillen in de uitvoering ontstaan.
In onderstaand overzicht wordt voornamelijk verwezen naar de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 2.1.5, vijfde lid van de modelbouwverordening van de VNG. De verschillende gemeenten hebben aan dit vrijstellingenbeleid een eigen invulling gegeven.
De gemeente Almere kiest ten aanzien van vergunningplichtige bouwwerken in de verordening in principe voor een onderzoek op basis van NVN 5740. Aangezien de toelichting wijst op lokatiespecifieke factoren per gemeente, waardoor afwijkingen van het gestandaardiseerde bodemonderzoek mogelijk zijn, is door Almere gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. In bepaalde situaties kan worden afgeweken van een volledige uitvoering van een verkennend onderzoek conform NVN 5740. Met een historisch onderzoek kan worden volstaan indien een bouwplan voldoet aan één of meer van de volgende kriteria:
Afhankelijk van de afweging van deze criteria en van het historisch onderzoek zal de afdeling milieu beoordelen of het historisch onderzoek voldoende is danwel dat toch een totaal verkennend onderzoek op basis van NVN 5740 nodig is.
Commentaar cluster milieuzaken
Gezien de inhoud van de vrijstellingscriteria moet worden geconstateerd dat in grote lijnen het vijfde lid van artikel 2.1.5 van de Model-bouwverordening wordt gevolgd.
De gemeente Almere heeft de bodemkwaliteit van de omgeving van de bouwlokatie als extra criterium opgenomen. Is de bodemkwaliteit van de omgeving van de bouwlokatie gelijk of beter dan de achtergrondkwaliteit, dan kan een gedeeltelijke vrijstelling van de onderzoeksverplichting worden verleend. Dit criterium gaat niet uit van de werkelijke bodemsituatie in vergelijking tot de streefwaarden en interventiewaarden, maar verge-lijkt de bodem op de bouwlokatie met de bodemkwaliteit in de omgeving van de kavel.
Toegevoegd is ook dat het om een niet-gevoelige bestemming moet gaan. In plaats van een niet gevoelige bestemming zou men ook uit kunnen gaan van een bouwwerk, dat niet is bestemd voor het verblijf van mensen. Zoals dit criterium door de gemeente Almere gepresenteerd wordt, komt een bouwwerk met een niet-gevoelige bestemming automatisch, ongeacht de grootte van het bouwwerk, in aanmerking voor een vrij-stelling. Dit criterium lijkt derhalve nogal ruim.
In de vorengenoemde opsomming gaat men er verder van uit dat het voldoen aan één of meer van de criteria voldoende is om voor een vrijstelling in aanmerking te kunnen komen.
Gezien het bovenstaande zijn er geen redenen om wijzigingen ten opzichte van de model-bepaling van de VNG over te nemen.
De gemeente Lelystad heeft een bodemonderzoeksmethode opgezet voor verdachte en niet-verdachte lokaties. Voor niet-verdachte locaties wordt gesteld dat het vooronder-zoek, de hypothese, het veldwerk en de rapportage moeten voldoen aan de NVN 5740. Het vooronderzoek en de hypothese moeten vooraf schriftelijk aan burgemeester en wethouders worden voorgelegd. Pas na schriftelijke toestemming mag met de veldwerk-zaamheden worden begonnen. Afwijkingen van de NVN 5740 zijn niet toegestaan, ten-zij burgemeester en wethouders hiervoor schriftelijk toestemming hebben verleend.
Bij een niet-verdachte lokatie op grond van het historisch onderzoek, waarbij het bouwen zich niet beperkt tot:
dient vervolgens nog eens een bodemonderzoek IBO (indicatief bodemonderzoek) plaats te vinden. Het betreft hier een onderzoek volgens de Standaard Opzet Indicatief Bodemonderzoek van de VNG (1986).
Commentaar cluster milieuzaken
Doordat de gemeente Lelystad in een relatief schoon gebied ligt, worden onderzoeken uitgevoerd die beperkter zijn dan de NVN 5740. Dit neemt niet weg dat er vraagtekens gezet mogen worden bij de hantering van een dergelijke verouderde opzet. Het protocol heeft een summier analysepakket en schrijft een, in vergelijking met de NVN 5740, te beperkte onderzoeksstrategie voor.
Ook de Regionale Inspectie Milieuhygiëne Noord Holland/Flevoland geeft aan dat minimaal de NVN 5740 als bodemonderzoeksmethodiek dient te worden voorgeschreven. De verwachting bestaat verder dat de NVN 5740 in de toekomst zodanig zal worden aangepast, dat het ook ten behoeve van andere doeleinden kan worden gebruikt. Aansluiting bij dit onderzoek in de bouwverordening is derhalve zeer wenselijk.
Overeenkomstig de model-bouwverordening de bodemonderzoeksmethode NVN 5740 voorschrijven. Hiervan niet afwijken door andere onderzoeksmethoden bij de beoordeling te betrekken.
De gemeente Noordoostpolder geeft aan dat het buitengebied van haar gemeente om een bijzondere behandeling vraagt. Vanaf het moment van de invoering van een onderzoeksplicht bij bouwaanvragen zijn dertig lokaties onderzocht. De onderzoeksresultaten tot dusverre hebben het vermoeden bevestigd, dat de onderzochte lokaties in het buitengebied niet verdacht zijn. Naar mening van de gemeente Noordoostpolder zou voor bouwwerken in het buitengebied derhalve een eenvoudiger aanpak kunnen plaats vinden door een volledig verkennend onderzoek afhankelijk te stellen van de resultaten van historisch onderzoek.
De gemeente Noordoostpolder stelt dat verdachte lokaties tenminste een volledig verkennend onderzoek en dus een zwaarder onderzoek behoeven dan niet verdachte lokaties. Het in beginsel volstaan met een historisch onderzoek voor het buitengebied is naar de mening van de gemeente verantwoord, omdat er van uit wordt gegaan dat sprake is van een onverdachte lokatie.
Burgemeester en wethouders kunnen, in geval er sprake is van een plan voor het oprichten van een bouwwerk ten behoeve van een agrarisch bedrijf, met een maximale bebouwingsoppervlakte van 320 m² op gronden met de bestemming agrarische doeleinden (bouwpercelen, bouwstroken of produktiegebied), nadat het historisch onderzoek, onderdeel van het verkennend onderzoek volgens NVN 5740 of diens rechtsopvolger, is verricht en beoordeeld door een ter zake deskundige, genoegen nemen met de uitkomsten van dit historisch onderzoek.
Commentaar cluster milieuzaken
Bovengenoemde vrijstellingen betreffen bouwwerken met een bebouwingsoppervlakte van maximaal 320 m² op gronden met een agrarische bestemming. Het gaat hierbij derhalve om aardappelbewaarruimten, werktuigenbergingen en dergelijke. Uit het onderzoek dat in opdracht van de gemeente Dronten is verricht, zie paragraaf 3, blijkt dat erven en verhardingen als verdachte lokaties moeten worden aangemerkt. Als aandachtspunten worden de ophooglaag en andere activiteiten die op deze lokaties hebben plaatsgevonden aangemerkt. Het historisch onderzoek zal zich dan ook op deze punten moeten richten en uitsluitsel moeten geven. Indien uit het historisch onderzoek blijkt, dat de lokatie als onverdacht kan worden aangemerkt, zou accoord gegaan kunnen worden met een vrijstelling van de verplichting verder onderzoek te verrichten.
Deze vrijstelling kan echter alleen gelden voor bouwwerken, die op gronden met een agrarische bestemming worden gerealiseerd. Vervolgens dient voor een bedrijfswoning, bedoeld voor het verblijf van mensen een uitzondering te worden gemaakt in verband met volksgezondheidsaspecten.
Verder is de investering in een verblijf voor dieren, zoals een kippenstal of ligboxenstal voor koeien of een opslag van voedingsmiddelen, zoals aardappelen en uien, zodanig groot dat een volledig bodemonderzoek gezien deze investering niet onredelijk is. Indien later alsnog blijkt dat moet worden gesaneerd, omdat een bodemverontreiniging is, is het wenselijk dat dergelijke bouwwerken van de bedoelde vrijstellingsmogelijkheid worden uitgesloten. Wel in aanmerking komen werktuigenbergingen die meestal in de vorm van een overkapping wordt uitgevoerd.
Conform het bovenstaande kan voor een bouwwerk op gronden met een agrarische bestemming een gedeeltelijke vrijstelling worden verleend, mits uit het historisch onderzoek blijkt dat de lokatie onverdacht is. Tevens dient het geen bedrijfswoning te betreffen of een agrarische bouwwerk ten behoeve van de opslag van voedingsmiddelen of het huisvesten van dieren.
De gemeente Zeewolde stelt dat de aanvrager bij het indienen van de aanvraag om bouwvergunning een onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem dient over te leggen. Het onderzoeksrapport bestaat uit de resultaten van een recent verkennend onderzoek volgens NVN 5740.
Burgemeester en wethouders kunnen gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen, ten aanzien van het moeten indienen van een onderzoeksrapport. Namelijk als bij de gemeente reeds bruikbare onderzoeksresultaten beschikbaar zijn, of bij situaties waarin, gelet op de aard van de werkzaamheden of de aard en de functie van het bouwwerk in relatie tot het doel van het verbod, een toets aan de verbodsbepaling niet redelijk is.
Burgemeester en wethouders kunnen onder andere gedeeltelijke vrijstelling verlenen voor een bouwwerk met een te verwezenlijken bebouwingsoppervlakte van ten hoogste 320 m² ten behoeve van agrarische bedrijven, niet zijnde bedrijfswoningen, indien uit het historisch onderzoek blijkt dat de lokatie niet verdacht is.
Commentaar cluster milieuzaken
Bovenstaande komt grotendeels overeen met het beleid van de gemeente Noordoostpolder.
Naar aanleiding van het bovenstaande kan het vijfde lid van artikel 2.1.5 van de model-bouwverordening worden aangepast. Aldus ontstaat de volgende bepaling.
Burgemeester en wethouders kunnen gedeeltelijk vrijstelling verlenen van het in het eerste lid bepaalde voor een bouwwerk:
indien uit het in NVN 5740, uitgave 1991, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NVN 5740 niet rechtvaardigen.
Het criterium, dat verwijst naar bouwwerken ten behoeve van de weg- en waterbouw kan komen te vervallen. Gezien de met deze bouwwerken gemoeide investeringen, die in de miljoenen lopen, is een volledig onderzoek naar de bodemkwaliteit gerechtvaardigd. Het bodemonderzoek staat in dat geval in geen verhouding tot de investering die wordt gepleegd en de saneringskosten die met een dergelijk geval gemoeid kunnen zijn.
8. Vrijstelling van de bodemtoets op basis van artikel 2.4.1
Met betrekking tot de vrijstelling op basis van artikel 2.4.1 is in de Flevolandse gemeenten op basis van het onderzoek van het Landbouwschap geen specifiek beleid ontwikkeld.
Volgens lid 2 van artikel 2.4.1 kan de gemeente vrijstelling geven van het verbod om te bouwen op verontreinigde grond. Bij sommige bouwwerken is gezien de aard en de functie een toets aan de verbodsbepaling namelijk niet redelijk. Dit betekent dan niet, dat het verbod wijkt, maar dat de toets van dit verbod achterwege wordt gelaten. De gemeente heeft een eigen beleidsruimte.
Hiervan kan sprake zijn indien wordt gebouwd zonder grondverzet, bijvoorbeeld indien een tweede of derde verdieping wordt bijgebouwd. Er wordt namelijk niet rechtstreeks op de vervuilde grond gebouwd. Bovenstaande geldt ook voor het realiseren van bijvoorbeeld een dakkapel. Indien zonder grondverzet wordt gebouwd, behoeft tevens geen onderzoeksrapport te worden overgelegd. Dit rapport heeft in dit geval namelijk geen toegevoegde waarde.
In deze paragraaf wordt het bovenstaande nogmaals kort uiteengezet en wordt een verband gelegd tussen de verschillende bepalingen uit de bouwverordening en de daarop gegeven toelichting. Ook de mogelijke vrijstellingen zullen in dit kader nader worden toegelicht.
9.1 Het onderzoek naar bodemverontreiniging
Voorgesteld wordt om artikel 2.1.5 van de bouwverordening gemeente Dronten 1993 uit te breiden met een vijfde lid. Artikel 2.1.5 gaat met name over het onderzoeksrapport en de onderzoeksmethodiek. Het vijfde lid geeft het college de mogelijkheid om een gedeeltelijke vrijstelling te verlenen van de verplichting een bodemonderzoeksrapport te overleggen. Per onderdeel wordt een toelichting gegeven.
1. Bij het indienen van de aanvraag om een bouwvergunning dient de aanvrager inzake de gesteldheid van de bodem een onderzoeksrapport te overleggen.
Toelichting: Artikel 2.1.5 lid 1 bevat de verplichting om een onderzoek naar bodemverontreiniging bij de aanvraag om een bouwvergunning in te dienen. Artikel 8 derde lid, onder a, van de Woningwet verplicht tot het in de bouwverordening opnemen van dit eerste lid. Het bodemonderzoek moet in principe plaatsvinden vooruitlopend op het indienen van de aanvraag om bouwvergunning. Overeenkomstig lid 1 behoeft voor vergunningvrije bouwwerken of meldingsplichtige bouwwerken geen onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem te worden overgelegd.
2. Het onderzoeksrapport bestaat uit:
de resultaten van een recent verkennend onderzoek verricht volgens NVN 5740, uitgave 1991, waarbij voor een terrein dat als verdacht geldt zowel onderzoek volgens bijlage B als onderzoek volgens bijlage A van NVN 5740, uitgave 1991, dient te worden verricht;
Toelichting: Op grond van artikel 8, derde lid, onder a van de Woningwet moet de bouwverordening inhoud geven aan het onderzoeksrapport. Het tweede lid geeft aan waaruit het onderzoeksrapport bestaat.
Lid 2 sub a geeft aan dat het bodemonderzoek verricht moet worden volgens de Nederlandse Voornorm 5740. Hierbij moet voor een terrein dat als verdacht te boek staat zowel de onderzoeksstrategie voor verdachte terreinen als die van niet-verdachte terreinen worden gehanteerd.
de resultaten van het nader onderzoek verricht volgens de Leidraad bodembescherming in het geval dat de resultaten van het verkennend onderzoek bodemverontreiniging uitwijzen en voor de beoordeling van de ernst van de bodemverontreiniging een nader onderzoek als bedoeld in de Leidraad bodembescherming onontkoombaar is;
Toelichting: Lid 2 sub b gaat in op de noodzaak van een Nader Onderzoek als bedoeld in de Leidraad Bodembescherming. Het Nader Onderzoek dient uitsluitsel te geven over de vraag of er sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging.
In de NVN 5740 wordt de volgende omschrijving gegeven van het begrip Nader Onderzoek: onderzoek dat in het kader van de Wet bodembescherming conform de Leidraad bodembescherming wordt uitgevoerd met als doel het vaststellen van de aard, de concentratie en de omvang van de verontreiniging om in het licht van de (potentiële) mogelijkheden van blootstelling en verspreiding te bepalen of er een ernstig gevaar voor de volksgezondheid of het milieu bestaat. Een verkennend (bodem)onderzoek is een bodemonderzoek dat ten doel heeft met een relatief geringe onderzoeksinspanning vast te stellen of op een bepaalde lokatie bodemverontreiniging aanwezig is. De precieze aard, mate en omvang van de verontreiniging kunnen worden vastgesteld in een vervolgonderzoek.
In de NVN 5740, uitgave 1991, is aangegeven dat de toetsingswaarde voor nader onderzoek, omdat het vermoeden van ernstige bodemverontreiniging bestaat, in beginsel wordt gevormd door de halve som van de referentiewaarde en de interventiewaarde. De referentiewaarde is de toetsingswaarde voor schone, multifunctionele bodem. De interventiewaarde geeft aan dat bij overschrijding daarvan sprake is van een ernstige bodemverontreiniging en dat het uitvoeren van een saneringsonderzoek, gevolgd door de sanering van de lokatie urgent is.
Het onterecht ontbreken van een Nader Onderzoek leidt ertoe dat het onderzoeksrapport als ondeugdelijk moet worden aangemerkt en dat de aanvraag op basis van artikel 47 van de Woningwet wegens onvolledigheid niet in behandeling wordt genomen. De aanvraag om bouwvergunning inclusief onderzoeksrapport wordt getoetst aan artikel 2.4.1 van de bouwverordening. Blijkt uit deze beoordeling dat het terrein niet of niet zonder meer geschikt is voor de voorgenomen bouw, dan zal dit op grond van artikel 2.4.1 leiden tot weigering van de bouwvergunning dan wel op grond van artikel 2.4.2 tot verlening van de bouwvergunning onder het stellen van saneringsvoorwaarden.
de bij de cluster milieuzaken van de gemeente Dronten op te vragen beoordeling van de onderzoeksopzet van het onderzoeksrapport, waaronder wordt verstaan de gekozen hypothese en onderzoeksstrategie als bedoeld in NVN 5740 alsmede de motivering voor het wel of niet uitvoeren van een nader onderzoek als bedoeld onder b.
Toelichting: Lid 2 sub c bepaalt dat bij de aanvraag om een bouwvergunning tevens een beoordeling van het bodemonderzoeksrapport moet worden overgelegd. De dienst die de beoordeling moet uitvoeren, moet met naam worden genoemd. De cluster milieuzaken van de gemeente Dronten geeft een beoordeling van de onderzoeksopzet. Ook moet worden gemotiveerd waarom een Nader Onderzoek al dan niet wordt uitgevoerd.
3. Burgemeester en wethouders verlenen geheel of gedeeltelijk vrijstelling van de verplichting om een onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem over te leggen, indien voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij de gemeente reeds bruikbare onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.
Toelichting: Ingevolge artikel 2.1.5. lid 3 van de bouwverordening kan vrijstelling worden verleend indien informatie op basis van een eerder, kwalitatief gelijkwaardig, onderzoek beschikbaar is. Dit betekent, dat de beschikbare informatie recent dient te zijn.
De jurisprudentie geeft hierover aan dat een vrijstelling in de zin van artikel 2.1.5, lid 3 van de bouwverordening geweigerd kan worden als de voorhanden zijnde onderzoeksgegevens ouder zijn dan twee jaar. Dit moet dan wel goed gemotiveerd worden. Het heeft echter de voorkeur om per geval te beoordelen of vrijstelling verleend kan worden van de verplichting om een onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem te overleggen. Dit omdat de actualiteitswaarde van een rapport van geval tot geval blijkt te verschillen.
De actualiteitswaarde van een onderzoeksrapport hangt af van de aard en de mate van de aangetroffen verontreiniging (wel/niet mobiele stoffen), het bodemtype en het bodemgebruik na uitvoering van het onderzoek. Daarnaast zijn de beleidsontwikkelingen en de stand der techniek van belang.
4. Het eerste lid is niet van toepassing indien vrijstelling is verleend op grond van artikel 2.4.1, tweede lid.
Toelichting: Lid 4 geeft vrijstelling van de verplichting een onderzoeksrapport over te leggen indien een vrijstelling op grond van artikel 2.4.1, tweede lid is verleend. In die situaties moet er sprake zijn van een vrijstelling van het verbod tot bouwen op verontreinigde grond. Dit is noodzakelijk omdat het verbod tot bouwen op verontreinigde bodem uit artikel 2.4.1 moet worden opgeheven. Er is in deze gevallen immers geen informatie over de toestand van de bodem en burgemeester en wethouders kunnen derhalve niet toetsen aan het verbod.
5. Burgemeester en wethouders kunnen gedeeltelijk vrijstelling verlenen van het in het eerste lid bepaalde voor een bouwwerk:
indien uit het in NVN 5740, uitgave 1991, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NVN 5740 niet rechtvaardigen.
Toelichting: In bovengenoemde gevallen kan derhalve met een historisch onderzoek worden volstaan. Blijkt uit dit historisch onderzoek dat de lokatie als onverdacht kan worden aangemerkt dan blijven het verkennend onderzoek en het aanvullend onderzoek, die ook onderdeel zijn van de NVN 5740, achterwege. De bodemtoets zoals deze in artikel 2.4.1 is omschreven komt hiermee voor dat deel waarvoor een vrijstelling is verleend, tevens te vervallen.
Burgemeester en wethouders kunnen alleen een gedeeltelijke vrijstelling verlenen van de verplichting om een onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem te overleggen. Het historisch onderzoek dient te zijn uitgevoerd overeenkomst de NVN 5749, uitgave 1991. Uit dit onderzoek dient te blijkt dat de lokatie als onverdacht kan worden aangemerkt. Het bouwwerk dient verder aan één van de genoemde voorwaarden te voldoen.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om de gedeeltelijke vrijstelling te verlenen, maar zij zijn daartoe niet verplicht.
Voor de bebouwingsoppervlakte van 50 m² is gekozen omdat naar aangenomen wordt bij deze kleine bouwwerken de kosten van het onderzoek niet in verhouding staantot de kosten van het bouwwerk en daarnaast de kapitaalvernietiging beperkt zal blijven bij eventuele sloop ten behoeve van bodemsanering.
9.2 Verbod tot bouwen op verontreinigde grond
In artikel 2.4.1 van de bouwverordening is het verbod verwoord, dat niet mag worden gebouwd op verontreinigde grond.
1. Een bouwvergunningplichtig bouwwerk mag niet worden gebouwd op een zodanig verontreinigd terrein, dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu.
Toelichting: Artikel 8, tweede lid, onder c van de Woningwet eist, dat de bouwverordening aandacht schenkt aan het bouwen op verontreinigde bodem. Lid 1 van dit artikel stelt dat een bouwvergunningplichtig bouwwerk niet mag worden gebouwd op een zodanig verontreinigd terrein dat schade of gevaar is te verwachten voor de volksgezondheid of het milieu. Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem heeft alleen betrekking op bouwvergunningplichtig bouwen.
Wanneer burgemeester en wethouders van oordeel zijn, dat het in artikel 2.1.5 bedoelde onderzoeksrapport of een reeds bij de gemeente bekend onderzoeksresultaat een onaanvaardbare verontreinigingsgraad van het te bebouwen terrein uitwijst, dienen zij op grond van de verbodsbepaling over te gaan tot weigering van de bouwvergunning.
2. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het in het eerste lid bepaalde, in die situaties waarin, gelet op de aard van de werkzaamheden of de aard en de functie van het bouwwerk in relatie tot het doel van het verbod, een toets aan de verbodsbepaling niet redelijk is.
Toelichting: Volgens lid 2 kan de gemeente vrijstelling geven van het verbod om te bouwen op verontreinigde grond. Dit ontheft de aanvrager van de bouwvergunning niet van de verplichting om te saneren. Bij sommige bouwwerken is gezien de aard en de functie een toets aan de verbodsbepaling namelijk niet redelijk. Dit betekent dan niet, dat het verbod wijkt en dat het bouwen op verontreinigde grond uitdrukkelijk mogelijk gemaakt wordt. Het houdt wel in dat de toets van dit verbod achterwege wordt gelaten, omdat de bodemtoets in bepaalde gevallen niet relevant wordt geacht. De vrijstellingsmogelijkheid is gebaseerd op de gedachte dat er een evenredigheid dient te bestaan tussen het verbod tot bouwen op verontreinigde bodem en de voorgenomen bouwactiviteit.
Indien vrijstelling op grond van artikel 2.4.1 is verleend, hoeft de aanvrager om bouwvergunning dan ook geen onderzoeksrapport te overleggen. Artikel 2.1.5 voorziet in een niet van toepassing verklaring.
Indien sprake is van het bouwen zonder grondverzet, bijvoorbeeld indien een tweede of derde verdieping wordt bijgebouwd, zou een dergelijke vrijstelling aan de orde kunnen zijn. Er wordt namelijk niet rechtstreeks op de vervuilde grond gebouwd. Bovendien geldt bij toepassing van de vrijstelling van artikel 2.4.1 dat de onderzoeksverplichting vervalt, het hoeft derhalve niet eens bekend te zijn of sprake is van een vervuilde bodem. Bovenstaande geldt ook voor het realiseren van bijvoorbeeld een dakkapel.
Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting
De behandeling van bouwplannen door de welstandscommissie is openbaar. De agenda voor de vergadering van de welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot een niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.
Artikel 9.7 Afdoening bij mandaat
De welstandcommissie kan de advisering over een aanvraag om advies voor regulier vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, eerste lid onder d van de Woningwet mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. De aangewezen leden (voorzitter en / of secretaris) adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.
Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.
Burgemeester en wethouders kunnen de beoordeling of een bouwplan voor een licht vergunningplichtig bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand mandateren aan een door hen aan te wijzen ambtenaar, indien in de welstandsnota voor de verschillende categorieën licht vergunningplichtige bouwwerken toetsingscriteria zijn opgenomen.
Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht
Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken of standplaatsen
HOOFDSTUK 10. OVERIGE ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN
Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning
Bij de aanvraag om woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet moeten worden vermeld de plaats en de aard van het gebouw en het doel waarvoor het laatstelijk is gebruikt.
Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen
Bij de aanvraag om de in artikel 61 van de Woningwet bedoelde vergunning moet worden aangegeven voor welk doel de onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen zal worden gebruikt.
Artikel 10.3 Overdragen vergunningen
Door of namens burgemeester en wethouders wordt de bouwvergunning, de bouwvergunning eerste fase, de woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet, de vergunning bedoeld in artikel 61 van de Woningwet, de gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 dan wel de sloopvergunning als bedoeld in artikel 8.1.1 op aanvraag van zijn rechtverkrijgende overgeschreven op naam van een ander dan degene op wiens naam de vergunning is gesteld.
Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen
Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bouw stil te leggen indien er wordt gebouwd:
Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming
Indien het bouwtoezicht constateert, dat in afwijking van het bepaalde in artikel 4.14 het bouwwerk in gebruik is genomen, kunnen burgemeester en wethouders de eigenaar of degene, die het in zijn macht heeft aan de verboden toestand een einde te maken, aanschrijven tot het staken van het gebruik of tot het alsnog voldoen aan alle voorwaarden van de bouwvergunning.
Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd sloopwerkzaamheden stil te leggen, indien er wordt gesloopt:
in afwijking van de voorschriften van het Asbestverwijderingsbesluit, zoals laatselijk gewijzigd, zijnde de Algemene Maatregel van Bestuur, bedoeld in artikel 24, 35, vierde lid, en 39, derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen, alsmede in de artikelen 8, achtste lid, juncto 8, tweede lid, onderdelen d en h, en 110, eerste lid, van de Woningwet; of
HOOFDSTUK 12. STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Overtreding van de voorschriften genoemd in de artikelen 4.2, 4.3, 4.5, 4.7, 4.8, 4.9, 4.10, eerste tot en met vierde lid, 4.11, 4.12, 4.13, 4.14, 5.2.1, 5.2.2, 5.2.3, 5.2.4, 5.2.5, 5.4.1, 6.1.1, eerste lid, 6.1.7, 6.2.1, eerste lid en tweede lid, 6.2.2, eerste lid, 6.2.3, 6.3.1, 6.3.2, 7.1.1, 7.1.2, 7.2.1, 7.2.2, 7.2.3, 7.3.1, eerste en tweede lid, 7.3.2, 7.4.1, 7.5.1, 7.6.1, 8.1.1., eerste lid, 8.2.1., negende en tiende lid, 8.3.1, 8.3.2, 8.3.3, 8.3.4, 8.3.5 en 8.4.1 geldt als strafbaar feit en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de derde categorie.
Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek
Indien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel 1.2.6 onder e van de bijlage behorende bij het Besluit indieningvereisten bedoelde verkennende bodemonderzoek, tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn dat het indicatieve bodemonderzoek niet meer als een recent onderzoek kan worden gezien.
Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen
Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.
Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning
Een aanvraag om gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 26 van de brandbeveiligingsverordening vastgesteld bij raadsbesluit d.d.27 september 1973, alsmede enig beroep, ingesteld tegen een beslissing omtrent een dergelijke aanvraag, wordt afgedaan op grond van genoemde brandbeveiligingsverordening en alle daarin aangebrachte wijzigingen.
Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding
Indien van het voornemen tot slopen kennisgeving is gedaan als bedoeld in artikel 305 van de bouwverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 29 maart 1990 of deze kennisgeving vanwege de samenloop met een bouwvergunning niet behoefde te worden gedaan, is op het slopen de bouwverordening vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 29 maart 1990 van toepassing en is geen sloopvergunning op grond van artikel 8.1.1 vereist.
Deze verordening treedt in werking 6 weken na de dag waarop zij is bekendgemaakt, overeenkomstig de Tijdelijke referendumwet.