Organisatie | Oisterwijk |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Nadere regels WMO gemeente Oisterwijk 2016 |
Citeertitel | Nadere regels WMO gemeetne Oisterwijk 2016 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
13-02-2016 | 01-01-2016 | Onbekend | 12-01-2016 | Onbekend |
Nadere regels Wmo gemeente Oisterwijk 2016
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk;
gelet op het bepaalde in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
gelet op de artikelen 5.2, 5.3, 6.1, 6.2, 7.1 en 9.1 van de Verordening Wmo gemeente Oisterwijk 2016;
overwegende dat het noodzakelijk is om cliënten te ondersteunen als zij dusdanige beperkingen ondervinden bij hun maatschappelijke participatie en zelfredzaamheid dat zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;
overwegende dat het noodzakelijk is om cliënten met psychische of psychosociale problemen en belanghebbenden die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico's voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, te ondersteunen bij het zich handhaven in de samenleving als zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg , of met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;
Het college heeft de nadere regels Wmo gemeente Oisterwijk 2016 en de nadere regels
Jeugdhulp gemeente Oisterwijk 2016 vastgesteld. Hierin zijn de onderdelen uitgewerkt waarvoor de gemeenteraad met het vaststellen van de Verordening Wmo 2016 en de Verordening
Jeugdhulp 2016 de bevoegdheid aan het college heeft gegeven.
1.De nadere regels Wmo gemeente Oisterwijk 2016 en de nadere regels Jeugdhulp gemeenteOisterwijk 2016 vaststellen;
Het college complimenteert de stellers met de voortvarende opstelling van dezenadere regels.
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Hoofdstuk 4 Ondersteuning door gebruikelijke hulp en mantelzorg
Gebruikelijke hulp vloeit rechtstreeks voort uit de sociale relatie, waarin het voeren van een gemeenschappelijk huishouden, het zo lang mogelijk kunnen blijven wonen in de eigen leefomgeving en het behoud van maatschappelijke participatie een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het functioneren van de leefeenheid met zich brengt.
Artikel 4.2 Gebruikelijke begeleiding
Artikel 5.1 Kortdurend verblijf
Bij het onderzoek wordt betrokken in hoeverre de noodzaak voor een woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing, waartoe op grond van belemmeringen in het normale gebruik van de woning, gelet op de beperkingen van de cliënt, geen aanleiding bestond. Als dit het geval is en er geen andere belangrijke reden voor de verhuizing was, wordt geen woonvoorziening verstrekt.
b.de noodzakelijke aanpassingen inclusief een traplift meer bedragen dan
9.Een woonvoorziening in de vorm van een uitraasruimte kan worden verstrekt als er bij cliënt sprake is van beperkingen waardoor hyperactiviteit en moeilijkheden in het doseren van omgevingsprikkels aanleiding geven tot problemen bij het verblijf in de woning.
Artikel 6.2 Budgetperiode en afschrijvingstermijn
Het persoonsgebonden budget wordt geacht in ieder geval toereikend te zijn voor zover van toepassing met de normale afschrijvingstermijn die geldt voor de met het persoonsgebonden budget aan te schaffen dan wel in te kopen maatwerkvoorziening. Daaronder kunnen ook de instandhoudingskosten worden gerekend.
Artikel 6.3 Persoonsgebonden budget en kwaliteit
Bij de verstrekking van een persoonsgebonden budget voor een hulpmiddel, een woningaanpassing, een vervoersvoorziening of diensten, dient te worden voldaan aan de door het college gestelde voorwaarden wat betreft de kwaliteit als bedoeld in de wet. Daaronder wordt in ieder geval verstaan dat de maatwerkvoorziening:
Artikel 6.4 Persoonsgebonden budget woningaanpassing
De cliënt aan wie een persoonsgebonden budget is verstrekt voor het realiseren van een woningaanpassing aan de eigen woning is verplicht zorg te dragen voor een opstalverzekering die in voldoende mate de te verzekeren waarde van de woning dan wel de getroffen woningaanpassing dekt voor het risico van schade.
Artikel 6.8 Hoogte persoonsgebonden budget diensten
Als sprake is van noodzakelijk vervoer van en naar de locatie waar de maatschappelijke ondersteuning wordt geboden, mogen de reiskosten van de cliënt uit het persoonsgebonden budget worden betaald. Hiervoor geldt een maximum van € 7,10 per dag. Bij rolstoelvervoer geldt een maximum van € 19,- per dag.
Artikel 6.10 Hoogte pgb hulpmiddelen en vervoersvoorzieningen
De hoogte van een persoonsgebonden budget voor hulpmiddelen en vervoersvoorzieningen bedraagt in ieder geval niet meer dan de huur dan wel de aanschafprijs van de goedkoopst passende maatwerkvoorziening in natura, waaronder gerekend onderhoud, reparatie en verzekering, zoals die door het college aan de gecontracteerde aanbieder verschuldigd is.
Artikel 6.11 Hoogte persoonsgebonden budget woningaanpassing
De hoogte van het persoonsgebonden budget voor een woningaanpassing kan worden afgestemd op:
Artikel 6.13 Afschrijvingsprincipe terugbetaling persoonsgebonden budget
Als een maatwerkvoorziening die is aangeschaft met een persoonsgebonden budget door de cliënt niet meer wordt gebruikt of als de cliënt is verhuisd buiten de gemeente, wordt (een gedeelte van) het persoonsgebonden budget teruggevorderd op basis van de restwaarde van de maatwerkvoorziening. Hierbij geldt het volgende afschrijvingsprincipe:
Artikel 7.1 Verschuldigde bijdrage in de kosten maatwerkvoorziening
4.De cliënt is geen bijdrage in de kosten verschuldigd voor het gebruik van de Regiotaxi (collectief vervoer) tegen gereduceerd tarief.
1.Voor het gebruik van de Regiotaxi tegen gereduceerd tarief geldt een eigen rit
bijdrage van € 0,65 per OV zone. Voor elke rit is een basistarief van 1 instapstrip verschuldigd.
2.Het reisgebied waarbinnen tegen het gereduceerd tarief gereisd kan worden
omvat 5 OV zones. Hierbuiten geldt een commercieel tarief wat volledig voor rekening komt van de cliënt.
3.De cliënt kan met één sociaal begeleider reizen tegen het gereduceerd tarief.
Beiden betalen het gereduceerde tarief.
4.Wanneer begeleiding naar het oordeel van het college medisch noodzakelijk is,
reist de begeleider gratis. Heeft de cliënt een indicatie voor medische begeleiding, dan kan deze alleen reizen wanneer de medisch begeleider meereist. Om als begeleider te kunnen worden aangemerkt moet de begeleider 16 jaar of ouder zijn.
Hoofdstuk 9 Overgangs- en slotbepalingen
Aanvragen die bij het college zijn ingediend voor inwerkingtreding van deze nadere regels en waarop nog niet is beslist per datum inwerkingtreding hiervan, worden afgehandeld krachtens deze nadere regels.
Artikel 9.2 Intrekking besluit en beleidsregels Wmo
Met de inwerkingtreding van deze nadere regels wordt het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oisterwijk 2015 en de beleidsregels Wmo 2015 ingetrokken met dien verstande dat besluiten die zijn genomen op grond van dit besluit of deze beleidsregels met de daarbij behorende rechten en plichten in stand blijven.
Artikel 9.3 Intrekking beleidsregel bijzondere bijstand hulp bij het huishouden
Met ingang van 1 april 2016 wordt de beleidsregel Participatiewet “bijzondere bijstand voor hulp bij het huishouden” ingetrokken met dien verstande dat besluiten die zijn genomen op grond van deze beleidsregel met de daarbij behorende rechten en plichten in stand blijven.
NADERE REGELS WMOGEMEENTE OISTERWIJK2016
Deze nadere regels strekken ertoe tot een goed samenhangend stelsel over de beoordeling van maatwerkvoorzieningen te komen voor inwoners van de gemeente die niet of nog niet zelf of met hulp van anderen in staat zijn tot zelfredzaamheid en participatie.
In de Wmo 2015 is de vanzelfsprekendheid dat mensen in de eerste plaats zelf verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan de samenleving expliciet verankerd. Als uitgangspunt geldt dat zelfredzaamheid en meedoen in de samenleving een verantwoordelijkheid is van mensen zelf. Bij het bieden van ondersteuning wordt dus eerst gekeken naar wat iemand nog wel kan of zelf kan organiseren binnen zijn sociale netwerk om daarmee zijn zelfredzaamheid en participatie te vergroten.
Hiermee wordt niet uit het oog verloren dat iedereen een beroep mag doen op de gemeente. Geen enkele cliënt wordt op voorhand uitgezonderd van de toegang tot ondersteuning. Eenieder kan zich melden met een hulp- of ondersteuningsvraag. In het onderzoek dat het college na de melding uitvoert, zullen eigen kracht, eigen verantwoordelijkheid en de mogelijkheden van de sociale omgeving worden betrokken en meegewogen om uiteindelijk tot een besluit te komen over het al dan niet bieden van ondersteuning vanuit de gemeente. Het college beoordeelt welke maatschappelijke ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin een cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
In deze toelichting op de nadere regels wordt, daar waar nodig, uitleg gegeven over de betreffende bepalingen. Als het artikel voor zich spreekt, is er geen toelichting aan toegevoegd.
In dit hoofdstuk zijn begripsbepalingen opgenomen die het college nodig heeft voor het uitvoeren van de nadere regels. De begripsbepalingen spreken voor zich.
Artikel 2.1 Quickscan, integrale vraaganalyse, plan van aanpak
De quickscan is een regionaal ontwikkeld instrument en een hulpmiddel om een snelle inschatting te kunnen maken van de problematiek en de mate van zelfredzaamheid van de
cliënt. Op basis van de quickscan wordt vastgesteld op welke leefgebieden door de cliënt problemen c.q. beperkingen worden ervaren en wat de gewenste resultaten zijn. Daarna vindt de integrale vraaganalyse plaats. Resultaat hiervan is een omschrijving van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt op de leefgebieden en de gewenste resultaten per leefgebied. Op basis daarvan wordt het plan van aanpak gemaakt. Daarin staat per leefgebied hoe de gewenste resultaten worden bereikt.
Hoofdstuk 3 Beoordeling aanspraak
De 8 resultaatgebieden staan niet op zichzelf. Problemen, die tot uiting komen in een bepaald resultaatgebied, zouden hun oorsprong kunnen vinden in een ander resultaatgebied. Ze hangen dus nauw met elkaar samen. Om het verband tussen de onderliggende resultaten te verduidelijken, wordt per resultaatgebied aangegeven om welke resultaten het gaat. Resultaatgebieden die in veel situaties aan de orde komen zijn sociaal netwerk en mantelzorgondersteuning.
Artikel 3.2 Algemeen gebruikelijk
In artikel 4.2 lid 2, 3 en 4 van de verordening zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. Het college kan in voorkomende gevallen de aanvraag om een maatwerkvoorziening weigeren. In deze nadere regels is uitgewerkt wat wordt bedoeld met het algemeen gebruikelijk zijn van een voorziening.
In de lijn met de jurisprudentie die onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en Wmo 2007 tot stand is gekomen is het college ook onder de Wmo 2015 niet gehouden voorzieningen te verlenen die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen (vergelijk CRVB:2009:BK5657 en RBSGR:2011:BQ5651). Verwezen wordt ook naar de begripsbepalingen in artikel 1 lid 1 onder a van de verordening.
Het college verstrekt geen voorziening als aannemelijk is dat de cliënt daar - gelet op zijn omstandigheden - over zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Een voorziening is algemeen gebruikelijk als deze:
De drie vragen hebben betrekking op de vraag of de voorziening algemeen gebruikelijk is. De vraag is echter of de voorziening ook voor de persoon als de cliënt algemeen gebruikelijk is. Kort gezegd, valt het volgens geldende maatschappelijke normen binnen het normale bestedingspatroon van de cliënt. Het college beoordeelt de hier bovengenoemde vragen in hun onderlinge samenhang. Het enkele feit dat een voorziening normaal in de handel verkrijgbaar is wil nog niet zeggen dat het naar geldende maatschappelijke normen voor de persoon van de cliënt past binnen zijn normale bestedingspatroon. Andersom kan echter ook.
Bijvoorbeeld het feit dat de cliënt niet zonder meer een fiets met hulpmotor zou aanschaffen betekent dat het toch een algemeen gebruikelijke voorziening voor hem/haar kan zijn. Fietsen met hulpmotor zijn -in principe- algemeen gebruikelijk voor personen die ouder zijn dan 16 jaar. Een fiets met hulpmotor is vergelijkbaar met een brommer, ook qua kosten (CRVB:2010:BN1265).
Een onverwachts optredende noodzaak
Het zogenaamde calamiteitenprincipe kan een uitzondering vormen op de hoofdregel. Wanneer er sprake is van een plotseling optredende noodzaak tot aanschaf of vervanging van een voorziening en deze zijn oorsprong vindt in de beperkingen van de cliënt, kan dat een omstandigheid zijn waarom een algemeen gebruikelijke voorziening voor de persoon als de cliënt toch niet algemeen gebruikelijk is.
Hoofdstuk 4 Ondersteuning door gebruikelijke hulp en mantelzorg
Artikel 4.1 Gebruikelijke hulp / artikel 4.2 gebruikelijke begeleiding
In Wmo 2015 staat voorop dat allereerst wordt bezien of en in hoeverre iemand zelf dan wel met gebruikelijke hulp in staat is zijn problemen op te vangen. Wat onder gebruikelijke hulp valt, wordt bepaald door wat op dat moment naar algemene aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht. In onze samenleving wordt het normaal geacht dat de echtgenoot/partner, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het zelfstandig (kunnen blijven) wonen, waaronder het voeren van een gestructureerd huishouden en het uitvoeren van de dagelijkse noodzakelijke levensverrichtingen (ADL), en het (kunnen blijven) participeren, zeker als er sprake is van een huisgenoot met een beperkte zelfredzaamheid. Gebruikelijke hulp is dan ook de normale, dagelijkse hulp die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden.
In de nadere regels is een apart artikel opgenomen over gebruikelijke begeleiding. Hierbij is aangegeven wat onder gebruikelijke begeleiding kan vallen. De opsomming is niet limitatief.
De vraag is of in individuele situaties taken of activiteiten van de mantelzorger moeten worden overgenomen om overbelasting te voorkomen. Eén van de redenen daarvoor kan zijn dat degene, die mantelzorg biedt, overbelast is (geraakt) en niet meer in staat is mantelzorg te verlenen. Steeds moet duidelijk zijn hoe de overbelasting zich uit en wat deze inhoudt. De met de overbelasting gepaard gaande klachten moeten duidelijk beschreven worden.
Bij een beroep op (dreigende) overbelasting van de mantelzorger moet dat door de cliënt aannemelijk worden gemaakt en dan rust op het college de plicht daar onderzoek naar in te stellen.
Wanneer er bij de mantelzorger eigen mogelijkheden zijn om de (dreigende) overbelasting op te heffen dienen deze te worden aangewend. Als er sprake is van (dreigende) overbelasting vanwege het zelf leveren van geïndiceerde zorg (verpleging en/of verzorging), kan het college verlangen dat men die overbelasting opheft door deze zorg door (andere) zorgverleners uit te laten voeren, tenzij daar bezwaren tegen bestaan. Bijvoorbeeld omdat iemand niet door anderen (derden) verpleegd of verzorgd wil worden maar door de mantelzorger. Bij de beoordeling weegt het college mee of de aanspraak op een maatwerkvoorziening wordt voorkomen.
Hoofdstuk 5 Afwegingskader maatwerkvoorzieningen
Op basis van de resultaatgebieden wordt de mate van zelfredzaamheid bepaald. Daaruit kan volgen dat er een maatwerkvoorziening moet worden ingezet ter bevordering of behoud van de zelfredzaamheid. Uit het te behalen resultaat blijkt of er een maatwerkvoorziening nodig is en welke soort. In hoofdstuk 5 van de nadere regels staan de afwegingen, die bij specifieke maatwerkvoorzieningen van toepassing zijn. Dit betekent niet dat de in dit hoofdstuk benoemde maatwerkvoorzieningen limitatief zijn.
Artikel 5.1 Kortdurend verblijf
Permanent toezicht is een criterium om in aanmerking te komen voor de maatwerkvoorziening kortdurend verblijf. Permanent toezicht kan verschillende doelen hebben en verschillen in intensiteit. Afhankelijk daarvan kan de toezichtfunctie op verschillende manieren vorm krijgen. Het toezicht kan gericht zijn op:
Kortdurend verblijf kan voor maximaal twee etmaal per week worden verleend. Hier kan zo nodig in een individuele situatie van worden afgeweken. Is de cliënt daarentegen niet aangewezen op permanent toezicht, dan zou bijvoorbeeld deelname aan dagactiviteiten (dagbesteding) uitkomst kunnen bieden om de mantelzorger te ontlasten. Het te bereiken resultaat van kortdurend verblijf in een instelling wordt slechts geboden indien deze gezegd, gericht is op het ontlasten van de mantelzorger met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen laten wonen van de cliënt. Het kortdurend verblijf wordt geboden in een instelling of in een accommodatie van een door het college gecontracteerde aanbieder.
Het is niet aannemelijk dat de cliënt zelf in staat is de accommodatie te bereiken. Dit vervoer wordt in ieder geval noodzakelijk geacht indien de mantelzorger niet in staat is de cliënt te brengen (en te halen) en er ook geen andere vervoersmogelijkheden zijn.
Het is niet vereist dat het kortdurend verblijf slechts voor wekelijks (of maandelijks) gebruik kan worden toegekend. Afhankelijk van de individuele omstandigheden kunnen de periodieke aanspraken ook voor aaneengesloten gebruik worden toegekend en gebruikt. Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin de mantelzorger op vakantie wil.
Artikel 5.2 Dagbesteding met een arbeidsmatig karakter
Recreatieve dagbesteding kan geboden worden in de vorm van de algemene voorziening en is voor iedereen toegankelijk zonder indicatie. Dagbesteding met een arbeidsmatig karakter is een bijzondere vorm van maatschappelijke ondersteuning die wordt toegekend als maatwerkvoorziening. Het gaat om dagbesteding voor cliënten die vanwege beperkingen (nog) niet in staat zijn om regulier te werken of zelfstandig (zonder begeleiding) vrijwilligerswerk te verrichten. De cliënt is wel, onder begeleiding, in staat tot het verrichten van enige productieve of maatschappelijk nuttige activiteiten. Uitgangspunt is dat deze maatwerkvoorziening slechts kan worden toegekend aan de cliënt die niet beschikt over arbeidsvermogen in de zin van de Participatiewet. Het sluitstuk van de arbeidsinschakeling in die wet, voor personen met (enig) arbeidsvermogen, is het bieden van beschut werk. Dit betekent ook dat de persoon die een indicatie heeft voor beschut werk geen arbeidsmatige dagbesteding krijgt toegewezen. Verder geldt natuurlijk dat de cliënt, gelet op de mate van zelfredzaamheid, moet zijn aangewezen op arbeidsmatige dagbesteding. Het kan namelijk ook zijn dat met gebruikmaking van een algemene voorziening of een andere maatwerkvoorziening de cliënt in voldoende mate zelfredzaam kan worden geacht. Het gaat immers ook om de vraag wat de goedkoopst passende bijdrage is. Bij een aanvraag voor arbeidsmatige dagbesteding kan afstemming nodig zijn met het Team Werk/Participatie.
Het te bereiken resultaat bestaat uit het normaal gebruik kunnen maken van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben. Onder het normale gebruik van de woning werd in de oude Wmo 2007-jurisprudentie het verrichten van elementaire woonfuncties verstaan.
Met het oog op het normale gebruik van de woning kan een maatwerkvoorziening worden getroffen ten aanzien van de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Denk bijvoorbeeld aan het verbreden van een toegangspad of toegangsdeur. Het moet gaan om elementaire woonfuncties en het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning. Dit betekent dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld therapeutisch baden). Ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden in beginsel geen woonvoorzieningen getroffen, omdat dit in het algemeen geen ruimtes zijn met een elementaire woonfunctie.
Met het inwerking treden van de Wmo 2015 wordt artikel 16 Woningwet geschrapt. De eigenaar moet een noodzakelijke woningaanpassing die door het college of de cliënt wordt aangebracht op grond van de Wmo 2015 accepteren. Dit om te voorkomen dat de eigenaar door weigeren van toestemming een noodzakelijke aanpassing zou kunnen blokkeren. Wel is het zaak dat het college in overleg treedt met de eigenaar.
Verder wordt opgemerkt dat de woningeigenaar derde-belanghebbende kan zijn bij het toekennen van een woningaanpassing (vergelijk CRVB:2013:2716). Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin het college of de cliënt zelf een woningaanpassing of woonvoorziening aanbrengen die in strijd is met bijvoorbeeld het vigerende Bouwbesluit.
Verhuizing naar meest geschikte woning
Als de cliënt niet is verhuisd naar de meest geschikte woning, die beschikbaar was, wordt er geen woonvoorziening verstrekt. Het college wordt in dat geval namelijk de mogelijkheid ontnomen om nog te kunnen bepalen wat de goedkoopst passende bijdrage had kunnen zijn. De aantoonplicht dat er geen (andere) geschiktere beschikbare woningen waren, ligt bij de cliënt. Op basis van jurisprudentie (CRVB:2011:BQ2868 en CRVB:2012:BY5215) kan het college in dat geval de aanvraag voor een woonvoorziening afwijzen als cliënt er niet in slaagt aan te tonen of aannemelijk te maken dat er geen andere geschiktere beschikbare woning was.
Goedkoopst passende oplossing: verhuizen
Wanneer er hoge kosten verbonden zijn aan het aanpassen van de huidige woning of deze woning niet kan worden aangepast, zal de mogelijkheid van verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning met de cliënt besproken worden. Dit is dan immers de goedkoopst passende oplossing (artikel 4.2 lid 1 sub b Verordening).
Verhuizen is aan de orde als de te verwachten kosten van woningaanpassing van de woning in totaal meer zullen bedragen dan de in artikel 5.3 genoemde bedragen.
Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen bij de beoordeling of verhuizen een passende oplossing is, omdat elke situatie anders kan zijn. Afhankelijk van de individuele situatie kunnen volgende factoren van belang zijn:
•De aanwezigheid van een passende woning
• Kostenvergelijking tussen aanpassen en verhuizen
• De gezondheidssituatie van cliënt en huisgenoten
• De afstand tot voorzieningen waar cliënt gebruik van maakt
• De wil van cliënt om te gaan verhuizen
• De leeftijd van cliënt en huisgenoten
• In hoeverre is de huidige woning al aangepast?
• De medisch aanvaardbare termijn
• Afstemming met andere voorzieningen
• Eventuele stijging in de woonlasten
• Is de huidige woning eigendom van cliënt?
Zwaarwegende redenen: verhuizen geen optie
Er kunnen zwaarwegende redenen zijn waardoor verhuizen geen optie is. Voorbeelden zijn:
Er blijkt uit medisch onderzoek een contra-indicatie voor verhuizen. Bijvoorbeeld als niet verwacht wordt dat een (dementerende) cliënt binnen een redelijke termijn zal aarden of vertrouwd zal kunnen geraken in de woning of woonomgeving én er geen aanspraak bestaat op toegang tot de Wet langdurige zorg (langdurig verblijf).
Er blijkt uit onderzoek dat de medische situatie van de cliënt zich verzet tegen een zoektijd/wachttijd naar een geschikte woning. Uit het medisch advies moet dan bijvoorbeeld blijken wat een medisch aanvaardbare termijn is waarbinnen iemand over een aangepaste/geschikte woning moet beschikken. Dat is afhankelijk van de individuele situatie.
De aanwezigheid van mantelzorg door mensen in de directe omgeving van de woning maakt het niet acceptabel dat de cliënt verhuist. Daarvan is sprake als de te verlenen mantelzorg wordt geleverd in een bepaalde intensiteit en een wezenlijke bijdrage leveren aan het behoud van de zelfredzaamheid van de cliënt. Dat is bijvoorbeeld het geval als de mantelzorg professionele hulp overbodig maakt en duidelijk is dat de mantelzorg in zijn bestaande omvang en intensiteit bij een eventuele nieuwe woning niet (meer) kan worden verleend. Ook hier geldt de beoordeling of er aanspraak bestaat op toegang tot de Wet langdurige zorg (langdurig verblijf).
Woonlastenconsequenties woning
Een nieuwe huurwoning kan een aanzienlijke stijging van de huurprijs met zich meebrengen. Deze huidige huurprijs wordt vergeleken met de huurprijs van de beschikbare woning rekening houdend met het recht op huurtoeslag en eventueel toename of afname van het wooncomfort. Het college beoordeelt in ieder geval of een eventuele huurlastenstijging de draagkracht van de cliënt te boven gaat. Bij toewijzing van een woning wordt door de woningbouwcoöperaties rekening met de verhouding tussen het inkomen en de toe te wijzen woning qua huurprijs op grond van de Wet op de huurtoeslag. Het kan ook gaan om een koopwoning. Daarvoor gelden een aantal dezelfde uitgangspunten. Een stijging van de woonlasten die aan een de eigen woning verbonden zijn hoeven dan ook niet in de weg te staan aan een verhuizing. Wel is het zo dat verhuizen niet aan de orde is als de cliënt en/of de mede-eigenaar van de woning, bijvoorbeeld diens partner, met een aanzienlijke restschuld blijven zitten na de verkoop. Of daarvan sprake is, neemt het college mee in de beoordeling.
Woonlastenconsequenties bij verhuizing eigen woningbezit
Om de woonlastenconsequenties voor woningeigenaren te berekenen worden de netto woonlasten van deze eigen woning als volgt berekend:
Vergelijking aanpassingskosten huidige woonruimte versus nieuwe woonruimte
Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:
Artikel 5.4 Vervoersvoorzieningen
Een vervoersvoorziening kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om:
Het college kan een maatwerkvoorziening verlenen in de vorm van een vervoervoorziening voor korte en de middellange afstand. Uit onderzoek kan bijvoorbeeld blijken dat de cliënt alleen beperkingen heeft op het zich verplaatsen op de korte afstand. Het uitgangspunt is dat de leefomgeving bij het zich kunnen verplaatsen 15-20 kilometer rondom de woning behelst. In individuele gevallen kan het college daarvan afwijken.
Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen
Bij de beoordeling van de aanspraak op een vervoersvoorziening wordt bezien of een algemeen gebruikelijke voorziening zoals bijvoorbeeld een fiets met hulpmotor of brommer een adequaat vervoermiddel is voor de cliënt. Het ligt op zijn weg om te stellen en te onderbouwen dat de betreffende algemeen gebruikelijke voorzieningen in zijn geval geen geschikte vervoermiddelen zijn in het zich kunnen verplaatsen binnen de leefomgeving met het oog op zijn zelfredzaamheid en participatie.
Bereiken en gebruiken van het (niet vraagafhankelijk) openbaar vervoer
Ook wordt bij de beoordeling van de aanspraak onderzocht of het (niet vraagafhankelijk) openbaar vervoer te voet, per fiets of in voorkomende gevallen per bus kan worden bereikt en vervolgens kan worden gebruikt. Voor de vraag of cliënt bijvoorbeeld de bus (of ander openbaar vervoer) kan bereiken en gebruiken is het redelijk om uit te gaan van de vraag of de cliënt een afstand van 800 meter in 20 minuten kan afleggen. Mogelijk kan dat met de gebruikelijke loophulpmiddelen zoals een rollator. Het spreekt voor zich dit ook afhankelijk kan zijn van de afstand waarbinnen zich een opstaphalte bevindt. In die gevallen beoordeelt het college of de cliënt die afstand kan overbruggen met een voor hem algemeen gebruikelijk vervoermiddel.
Als leefomgeving in het kader van deelname aan het maatschappelijk verkeer wordt een afstand van 15-20 kilometer rondom de woning als redelijk aangemerkt. Deze afstand komt overeen met vijf zones openbaar vervoer. Wel is het zo dat de cliënt een minimaal aantal basisvoorzieningen moet kunnen bereiken. Daaronder vallen bijvoorbeeld een NS-station met dienstverlening, winkels voor het doen van boodschappen en het ziekenhuis. De ondersteuningsplicht van het college is gericht op de leefomgeving waarin in bovengenoemde aspecten te bereiken zijn. Wil de cliënt sociale contacten onderhouden buiten de directe woon- en leefomgeving, dan geldt daarvoor het landelijke vervoersysteem Valys (standaard- en hoog persoonsgebonden kilometerbudget). Dit brengt mee dat maatwerkvoorzieningen bestemd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten, niet onder de ondersteuningsplicht van het college vallen.
Collectief vervoer goedkoopst passende oplossing?
Het spreekt voor zich dat bezien moet worden of de cliënt (medisch gezien) gebruik kan maken van het collectief vervoer, al dan niet met begeleiding. Heeft de cliënt (medische) begeleiding nodig bij dat vervoer, dan moet hij daar - in beginsel - zelf zorg voor dragen. Heeft de cliënt een vervoersbehoefte op de korte en middellange afstand, dan kunnen twee vervoersvoorzieningen naast elkaar nodig zijn.
Bij het onderzoek naar de goedkoopst passende bijdrage is het noodzakelijk de vervoersbehoefte van de cliënt vast te stellen. Deze behoefte wordt onderzocht aan de hand van de volgende kenmerken:
Bij een cliënt met beperkingen die uiterst beperkt mobiel is, moet in beginsel mede de vervoersbehoefte die voortvloeit uit zorgtaken voor minderjarige kinderen worden betrokken. Dit kan betekenen dat het collectief vervoer zich niet als passende bijdrage laat kwalificeren. Daarbij wordt overigens wel rekening gehouden met de bijdrage die van de andere ouder en andere daarvoor in aanmerking komende personen redelijkerwijs kan worden gevergd. Dergelijke overwegingen spelen een rol bij een vervoersbehoefte op zowel de korte als de middellange afstand waarvoor meerdere voorzieningen zijn aangewezen.
Gezamenlijk reizen en collectief vervoer
Bij de toekenning van collectief vervoer kan het voorkomen dat het gezin niet gezamenlijk kan reizen. Op zichzelf genomen is het voorstelbaar dat het voor een gezin prettiger en gemakkelijker is om samen te reizen. Uit de jurisprudentie blijkt echter dat het niet samen kunnen reizen niet betekent dat het collectief vervoer niet als passende bijdrage kan gelden. Gebruik maken van het collectief vervoer betekent namelijk niet dat het onmogelijk is om een gezamenlijke bestemming te bereiken (vergelijk CRVB:2014:2101).
Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat voor de omvang in kilometers in verband met de vervoersbehoefte in beginsel mag worden uitgegaan van maximaal 1500 tot 2000 kilometer per jaar (vergelijk CRVB:2012:BV7463). Het college is hier strikt genomen niet aan gehouden, het gaat immers om maatwerk. Dat kan zowel naar beneden als ook naar boven zijn. Het aangewezen zijn op een te bereiken resultaat boven deze algemene norm moet door de cliënt wel aannemelijk worden gemaakt. Het college zal daar onderzoek naar moeten doen.
Hoofdstuk 6 Persoonsgebonden budget
Met een persoonsgebonden budget (pgb) kunnen diensten, zoals begeleiding, huishoudelijke ondersteuning of kortdurend verblijf worden ingekocht, maar ook een woonvoorziening of een hulpmiddel, zoals een scootmobiel.
Een pgb vertegenwoordigt de (een afgeleide van de) geldswaarde van de goedkoopst passende bijdrage van een maatwerkvoorziening die het college in natura zou verlenen.
In het algemeen geldt dat geen pgb mogelijk is als het college, na de melding, een maatwerkvoorziening moet inzetten vanwege een spoedeisende situatie.
Het college moet zich bij het toekennen van een pgb ervan overtuigen dat de cliënt voldoet aan de voorwaarden. Het spreekt voor zich dat de cliënt het college, desgevraagd, de daarvoor noodzakelijke inlichtingen of gegevens verschaft en zijn medewerking verleend aan het onderzoek. Deze voorwaarden worden afzonderlijk beoordeeld. Dit betekent ook dat als niet aan een van de voorwaarden wordt voldaan het college het pgb kan weigeren. De andere voorwaarden hoeven dan niet meer beoordeeld te worden.
1. De cliënt is op eigen kracht, al dan niet met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, voldoende in staat te achten tot een redelijke waardering van belangen aangaande de aan het pgb verbonden taken en in staat is deze op een verantwoorde manier uit te voeren (artikel 2.3.6 lid 2 onder a wet).
Het college beoordeelt of de cliënt - al dan niet met hulp van anderen - hiertoe in staat is. Daarvoor kan het college in ieder geval de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking nemen:
Artikel 1.1.1 tweede lid van de wet bepaalt wat onder een vertegenwoordiger wordt verstaan. Dat kan dus een persoon zijn die de cliënt kan ondersteunen bij de voorwaarden die gelden voor het recht op een persoonsgebonden budget. Als een curator, mentor of gevolmachtigde ontbreekt, kunnen ook als vertegenwoordiger optreden:
Deze personen kunnen echter niet als vertegenwoordiger optreden als de cliënt dat niet wenst. Dat moet het college in voorkomende gevallen onderzoeken.
2. De cliënt stelt zich voldoende gemotiveerd op het standpunt waarom hij de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wenst te krijgen (artikel 2.3.6 lid 2 onder b van de wet).
Het pgb wordt alleen verstrekt op verzoek van de cliënt. Bij dat verzoek weet de cliënt voldoende te motiveren waarom hij de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wenst te krijgen. Het college stelt geen bijzondere eisen aan de motivatie. Wel kan de cliënt al een budgetplan opgesteld hebben waarin de wens voor het pgb blijkt.
3. Er is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen voldoen aan de kwaliteitseisen van de wet en in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt (artikel 2.3.6 lid 2 onder c van de wet).
In artikel 3.1 lid 1 van de wet staat dat een maatwerkvoorziening in elk geval:
Hulpmiddelen en woningaanpassingen
Ook voor deze maatwerkvoorzieningen geldt dat het college moet oordelen over de vraag of met het wel een kwalitatief verantwoorde maatwerkvoorziening wordt ingekocht.
Artikel 6.6 Budgetplan bij persoonsgebonden budget voor diensten
Aan het recht op een persoonsgebonden budget voor diensten is de verplichting verbonden dat de cliënt een budgetplan opstelt. In dat budgetplan wordt in ieder geval aangeven:
waaruit blijkt dat de aan te schaffen of de in te kopen maatwerkvoorziening voldoet aan de kwaliteitseisen die daar aan mogen worden gesteld. Hiermee worden de kwaliteitseisen bedoeld op grond van artikel 3.1 lid 1 van de wet. Uit het budgetplan moet blijken of degene die de ondersteuning zal gaan bieden in kwalitatieve zin in staat is om het te bereiken resultaat te behalen. Dat is vanzelfsprekend mede afhankelijk van de mate van zelfredzaamheid van de cliënt en of daarin lichte, matige of zware beperkingen worden ondervonden.
Besteding persoonsgebonden budget sociaal netwerk
Uit het persoonsgebonden budget kunnen personen uit het sociale netwerk worden betaald. Zeker voor zeer kwetsbare burgers is het van groot belang dat zij de ondersteuning krijgen die zijn nodig hebben met uiteindelijk het oog op het zo lang mogelijk in de eigen omgeving kunnen blijven wonen. Afhankelijk van het individuele geval kan het dan ook zijn dat juist personen uit het sociale netwerk kwalitatieve ondersteuning kunnen bieden die effectiever en doelmatiger is. Maar dat kan ook anders liggen. Dat vraagt om een beoordeling van het individuele geval.
Artikel 6.8 Hoogte persoonsgebonden budget diensten
Onder diensten vallen ondersteuning bij zelfstandig wonen, maatschappelijke participatie en kortdurend verblijf. De hoogte van een persoonsgebonden budget voor diensten is onder meer afhankelijk van degene bij wie de maatschappelijke ondersteuning wordt ingekocht. Het persoonsgebonden budget bedraagt maximaal 100% van het tarief waarvoor het college deze dienst(en) heeft ingekocht.
Artikel 6.10/ artikel 6.11 Hoogte persoonsgebonden budget hulpmiddelen, vervoersvoorzieningen en woningaanpassingen
De hoogte van het persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen, hulpmiddelen en woningaanpassingen bedraagt in ieder geval niet meer dan de huur- dan wel aanschafprijs van de goedkoopst passende maatwerkvoorziening, waaronder gerekend onderhoud, reparatie en verzekering zoals die door het college aan de gecontracteerde aanbieder verschuldigd is. Indien dit niet mogelijk is stelt het college de hoogte van het persoonsgebonden budget vast op basis van een offerte. Dat kan een offerte zijn die het college zelf opvraagt of een offerte die door de cliënt wordt overhandigd. Het kan in voorkomende gevallen ook om meerdere offertes gaan zodat het college in staat is de goedkoopst passende bijdrage te bepalen.
Artikel 6.12 Persoonsgebonden budget bij tijdelijk verblijf in buitenland
De wet bepaalt dat ingezetenen van Nederland in aanmerking komen voor maatschappelijke ondersteuning (artikel 1.2.1 Wmo 2015). In de Wmo is niet geregeld dat de ondersteuning in Nederland moet worden geleverd.
Als een cliënt het persoonsgebonden budget wil inzetten om ondersteuning in te kopen tijdens tijdelijk verblijf in het buitenland, blijven de voorwaarden die verbonden zijn aan het persoonsgebonden budget ongewijzigd van kracht. Dit betekent onder meer dat cliënt, al dan niet met behulp van zijn sociale netwerk of zijn vertegenwoordiger, ook in het buitenland in staat moet zijn tot een redelijke waardering van zijn belangen en in staat is de aan het persoonsgebonden budget verbonden taken op een verantwoorde wijze uit te voeren. En dat cliënt kan waarborgen dat de dienst veilig, doeltreffend en cliëntgericht wordt verstrekt (kwaliteit van de dienst).
Verder zal de cliënt een nieuwe zorgovereenkomst moeten indienen bij de SVB voor de inkoop van de ondersteuning in het buitenland.
Wat betreft de termijn van 13 weken per jaar is aansluiting gezocht bij het besluit langdurige zorg. Hierin is in artikel 3.7.1 lid 1 onder a bepaald dat een verzekerde aan wie zorg wordt verleend dit recht behoudt gedurende ten hoogte 13 weken per jaar buiten Nederland.
Artikel 6.13 Afschrijvingsprincipe terugbetaling persoonsgebonden budget
In artikel 8.5 van de verordening is bepaald dat, als een maatwerkvoorziening met een persoonsgebonden budget is aangeschaft, en deze wordt beëindigd (bijvoorbeeld wegens verhuizing buiten de gemeente of overlijden), de cliënt of de nabestaande(n) het persoonsgebonden budget ter hoogte van de restwaarde van de voorziening moeten terugbetalen. De restwaarde van de maatwerkvoorziening wordt berekend volgens het afschrijvingsprincipe dat is opgenomen in artikel 6.13 van de nadere regels.
Hoofdstuk 7 Bijdrage in de kosten en ritbijdrage
De artikelen in dit hoofdstuk spreken voor zich.
Hoofdstuk 8 Tegemoetkoming meerkosten
In hoofdstuk 7 van de verordening is de doelgroep bepaald die in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming. De doelgroep zijn personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen. Deze doelgroep komt overeen met het bepaalde in artikel 2.1.7 Wmo 2015.
De wijze waarop de tegemoetkoming wordt verstrekt kan in de vorm van een financiële vergoeding voor daadwerkelijk gemaakte meerkosten of in de vorm van een forfaitaire vergoeding voor aannemelijke meerkosten.
Om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming gelden de regels van de melding en het gesprek niet. Als hoofdregel geldt dat de tegemoetkoming slechts op aanvraag wordt verleend. Ook geldt dat de aanvraag moet worden ingediend voordat de kosten worden gemaakt.
Aanspraak voorliggende voorziening
Het is vanzelfsprekend niet de bedoeling dat dubbele vergoedingen voor (meer)kosten worden gedaan. Daarom bepaalt de verordening dat geen recht op een tegemoetkoming bestaat voor zover aanspraak bestaat of kan bestaan op vergoeding op grond van een voorliggende voorziening. Er kan geen limitatief aantal worden gegeven van voorliggende voorzieningen. Twee voorbeelden. Een verhuiskostenvergoeding van de woningstichting op grond van artikel 11g Besluit Beheer Sociale huursector, de leefvervoersvoorziening op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen zijn voorliggende voorzieningen.
Artikel 8.2 Tegemoetkoming verhuis- en inrichtingskosten
De tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten wordt ingezet als het goedkoper is om de cliënt te laten verhuizen naar een al aangepaste woning of een met minder kosten aan te passen woning.
Artikel 8.3 Tegemoetkoming voor huishoudelijk schoonmaakwerk
Huishoudelijk schoonmaakwerk merken we aan als algemeen gebruikelijke kosten als sprake is van eenvoudige schoonmaakondersteuning tot maximaal 2,5 uur per week. In die situatie regelen mensen zelf de schoonmaakondersteuning en dragen ook zelf de kosten. Echter als uit onderzoek blijkt dat de kosten van schoonmaakwerk in de individuele situatie niet kunnen worden gerekend tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van de cliënt, kan een tegemoetkoming in de meerkosten worden verstrekt.
Voor het bepalen van het inkomen tekent de cliënt een verklaring dat zijn inkomen beneden de inkomensgrens van 120% plus € 40,- per maand blijft. Omdat de cliënt behoort tot de doelgroep, gaan we ervan uit dat er sprake is van extra kosten, die het besteedbaar inkomen verlagen. Voor deze extra kosten houden we rekening met een forfaitair bedrag van € 40,- per maand. Het bedrag van € 40,- is gerelateerd aan de maximale vergoeding waar voorheen door de doelgroep aanspraak op kon worden gemaakt op grond van de Wet tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten. Bestaat de leefeenheid uit meerdere personen, dan wordt er een forfaitair bedrag van € 40,- per persoon bij het inkomen opgeteld mits die personen behoren tot de doelgroep zoals bepaald in artikel 7.1 lid 1 van de verordening.
Voorwaarde om voor de tegemoetkoming in aanmerking te komen is dat de cliënt met een overeenkomst aantoont bij wie de schoonmaakwerkzaamheden worden ingekocht en tegen welk uurtarief. Hiervoor kan de cliënt gebruik maken van een standaardovereenkomst, die door het college beschikbaar wordt gesteld.
Zodra de cliënt met de overeenkomst heeft aangetoond bij wie en tegen welk uurtarief de schoonmaakwerkzaamheden worden ingekocht en beoordeeld is of cliënt voldoet aan de overige voorwaarden, wordt een besluit genomen op de aanvraag voor een tegemoetkoming.
Na toekenning van de tegemoetkoming wordt het bedrag, waar cliënt recht op heeft, periodiek uitbetaald.
Het college zal achteraf en op basis van een steekproef de hoogte van het inkomen van de cliënt controleren. De controle bestaat uit het opvragen van loonstroken en/of uitkeringsspecificaties waaruit de hoogte van het inkomen blijkt. Tevens zal aan de hand van bankafschriften worden onderzocht over welk inkomen cliënt beschikking heeft.
Onderdeel van de controle is de besteding van de tegemoetkoming. Cliënt zal aan de hand van betalingsbewijzen moeten kunnen aantonen waaraan de tegemoetkoming is besteed. Als betalingsbewijzen worden aangemerkt bankafschriften waarmee kan worden aangetoond dat er een overschrijving heeft plaatsgevonden naar de derde, waarmee de cliënt een overeenkomst heeft gesloten voor het leveren van huishoudelijke schoonmaakwerkzaamheden.
Voor mensen, die meer dan 2,5 uur per week eenvoudige schoonmaakondersteuning nodig hebben, en niet in staat zijn tot het uitvoeren van noodzakelijke algemeen dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden, wordt huishoudelijke ondersteuning als maatwerkvoorziening ingezet.
Ook wordt huishoudelijke ondersteuning als maatwerkvoorziening ingezet als dit deel uitmaakt van een breder integraal ondersteuningsarrangement. In dat laatste geval kan de huishoudelijke ondersteuning als maatwerkvoorziening eventueel minder bedragen dan 2,5 uur per week.
Als de maatwerkvoorziening HO wordt ingezet, worden de kosten hiervan op grond van de Wmo vergoed. In dat geval zal van de cliënt wel een bijdrage in de kosten worden gevraagd overeenkomstig het bepaalde in de Wmo verordening.
1. De aard en de omvang van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt
Het college inventariseert als eerste de hier genoemde omstandigheden.
De aard van de ondersteuningsbehoefte kan zeer divers zijn. De cliënt kan aangewezen zijn op hulp bij zelfzorg, de thuisadministratie, het plannen of ondernemen van dagelijkse activiteiten in het kader van participatie of bij problematisch gedrag. De mate van zelfredzaamheid is enerzijds afhankelijk van de beperkingen die de cliënt daarbij ondervindt. Anderzijds wordt de mate van zelfredzaamheid bepaald door wat de cliënt wel zelf kan al dan niet met hulp van anderen of met gebruikmaking van bijvoorbeeld algemene voorzieningen (zie hoofdstuk 4 van de Verordening; beoordeling aanspraak). Het college houdt in ieder geval rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar moet worden geboden. Zie verder onder het kopje ‘de aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt’ van deze beleidsregels.
Ook de omvang van de ondersteuningsbehoefte kan divers van aard zijn. Zo kan de cliënt zijn aangewezen op permanent toezicht hetgeen zware eisen kan stellen aan de persoon van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd. Daarnaast kan de totale omvang van de ondersteuningsbehoefte met zich meebrengen dat (deels) niet meer van gebruikelijke hulp kan worden gesproken. Dat deel kan daarom als boven-gebruikelijk worden aangemerkt, tenzij het uitstelbare ondersteuning betreft of bijvoorbeeld gebruik kan worden gemaakt van andere oplossingen. Is dat niet aan de orde, dan kan het college een maatwerkvoorziening verlenen. Het kan echter ook gaan om een meer incidentele vorm van hulp die wel een structureel karakter heeft. Denk bijvoorbeeld aan hulp bij zelfzorg of participatie. De omvang van de ondersteuning kan onder de normale routine van de leefeenheid vallen. Denk bijvoorbeeld aan het uitzoeken en klaarleggen van kleding, het gezamenlijk eten, et cetera. In die gevallen zal de hulp al snel als gebruikelijke hulp kunnen worden aangemerkt.
Kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte
Afhankelijk van de aard van de beperking kan er een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte bestaan bij de cliënt. Bij een kortdurende ondersteuningsbehoefte is er uitzicht op herstel in de mate van de zelfredzaamheid van de cliënt. In het algemeen geldt hiervoor een periode van drie maanden. Bij langdurig gaat het om een situatie waarbij de ondersteuningsbehoefte naar verwachting langer dan drie maanden aanwezig zal zijn. Indien er sprake is van hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar geacht wordt geboden te worden, is het in principe niet van belang of sprake is van een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte.
Tijdelijk overnemen eenvoudig schoonmaakwerk
Bij de beoordeling van de duur bij het (tijdelijk) overnemen van huishoudelijke werkzaamheden wordt ook in principe geen rekening gehouden met een onderscheid tussen een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte. Ook wordt in principe geen rekening gehouden met de aard van de relatie. Het gaat er om of sprake is van een huisgenoot binnen de leefeenheid. Dat is in lijn met de regels zoals die golden onder de Wmo 2007. Wel kunnen individuele omstandigheden ertoe leiden dat geen gebruikelijke hulp wordt verlangd. Verder is het zo dat voor eenvoudige schoonmaakwerk geen maatwerkvoorziening wordt verleend.
2. De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt
Als algemeen uitgangspunt geldt dat huisgenoten elkaar onderling gebruikelijke hulp moeten bieden. Immers huisgenoten binnen de leefeenheid hebben de keuze gemaakt om een duurzaam gezamenlijk huishouden te voeren. Dat maakt hen verantwoordelijk voor het functioneren van het huishouden. Het college moet wel rekening houden met de aard van de relatie die de persoon binnen de leefeenheid heeft met de cliënt. Dat betekent dat er onderscheid kan bestaan tussen wat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar als gebruikelijke hulp kan worden aangemerkt, tussen kinderen ten opzichte van hun ouders en huisgenoten die bijvoorbeeld geen bloedverwantschap hebben met de cliënt. Zie verder onder het kopje ‘huisgenoten’ van dit protocol.
3. De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen
Als de cliënt thuiswonende kinderen heeft, dan gaat het college er in beginsel vanuit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en de ontwikkelingsfase, een bijdrage kunnen leveren aan het (tijdelijk) overnemen van huishoudelijke werkzaamheden. Ondersteuning bieden, zoals begeleiding, ligt minder voor de hand en dat beoordeelt het college dan ook in het individuele geval. De inzet van kinderen mag nooit ten koste gaan van hun welbevinden en ontwikkeling, waaronder het omgaan met leeftijdgenoten, het doen aan vrijetijdsbesteding en de schoolprestaties.
Kinderen binnen de leefeenheid
In geval de leefeenheid van de cliënt mede bestaat uit kinderen, dan gaat het college er vanuit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken. Een volwassenen huisgenoot van 23 jaar en ouder dient het huishouden geheel over te nemen. Een 18- tot 23-jarige wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden. Onder de omstandigheden van het individuele geval kan ook andere hulp of ondersteuning van het meerderjarige kind aan de ouder(s) onder de gebruikelijke hulp vallen. Verder geleden de volgende uitgangspunten.
Algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer
Het college houdt wel rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar geacht wordt geboden te worden. Voorbeelden zijn:
4. De leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd
Het kan voorkomen dat er (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp kan worden verwacht. Een reden daarvoor kan zijn dat de huisgenoot niet weet op welke manier zij gebruikelijke hulp kan of moet verlenen, maar dat wel kan aanleren. Denk bijvoorbeeld aan situaties waarin men wordt geconfronteerd met een ondersteuningsbehoefte van de cliënt door niet eerder aanwezige beperkingen zoals bij een niet aangeboren hersenletsel (NAH) of (beginnende) dementie. Of een huisgenoot die bijvoorbeeld nooit heeft geleerd huishoudelijke werkzaamheden uit te voeren, maar wel leerbaar is. Het college kan dan tijdelijk een maatwerkvoorziening inzetten om de gebruikelijke hulp aan te leren. De ondersteuning is dan ook gericht op het in staat te stellen om te gaan met (de gevolgen van) de beperkingen van de cliënt. Het spreekt voor zich dat de leerbaarheid van de cliënt hierbij ook een belangrijke rol speelt. Die kan betrekking hebben op het (leren) accepteren van de gebruikelijke hulp. De aard van en de mate van beperkingen spelen hierbij een belangrijke rol.
Geen gebruikelijke hulp verlangen
Voor zover een partner, ouder, volwassen kind en/of elke andere volwassen huisgenoot geobjectiveerde beperkingen heeft en/of kennis dan wel vaardigheden mist om gebruikelijke hulp aan de cliënt te bieden en deze vaardigheden niet kunnen worden aangeleerd wordt van hen geen gebruikelijke hulp verwacht.
Onder een huisgenoot wordt iedere persoon verstaan die tot de leefeenheid van de cliënt behoort. Onder een leefeenheid worden alle bewoners verstaan die een gemeenschappelijke woning bewonen met als doel een duurzaam gezamenlijk huishouden te voeren. Zie begripsbepalingen in de Verordening. Van hen wordt in principe verwacht gebruikelijke hulp aan elkaar te bieden. Het kan achtereenvolgens gaan om:
Als uitgangspunt geldt dat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar meer wordt verwacht in het kader van gebruikelijke hulp dan van kinderen ten opzichte van hun ouders. Dat heeft te maken met wat gebruikelijk is volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer. Zo wordt het normaal geacht dat de ene partner de ander aanspoort tot bijvoorbeeld zelfzorg of hulp biedt bij de sociale redzaamheid.
Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp of ondersteuning van kinderen naar hun ouders toe. Voor kinderen ten opzichte van hun ouders kan dat bij begeleiding wel anders liggen. Het hoeft niet in alle gevallen zo te zijn dat het volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer gebruikelijk is dat kinderen hun ouder(s) bijvoorbeeld aansporen tot zelfzorg. Daarbij kan de mate van beperkingen en de noodzakelijke aansporing tot zelfzorg bepalend zijn.
De zorgplicht van ouders voor hun kinderen strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de ‘zorg’ bij kortdurende ziekte. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke hulp voor de kinderen over. Gebruikelijke hulp voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon die past bij de leeftijd en ontwikkeling van het kind. Het overnemen van de gebruikelijke hulp van de kinderen kan een tijdelijke Wmo-aanspraak zijn, maar structurele opvang van kinderen in beginsel niet.
Huisgenoten ten opzichte van elkaar
Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp of ondersteuning van huisgenoten ten opzichte van elkaar. Gelet op aard van de relatie (bijvoorbeeld niet familierechtelijk) kan het zijn dat het volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer niet gebruikelijk is dat de ene huisgenoot de ander aanspoort tot bijvoorbeeld zelfzorg. Daarbij kan de mate van beperkingen en de noodzakelijke aansporing tot zelfzorg bepalen zijn.
Uitgangspunten zorg ouder voor kinderen