Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Nijmegen

Beleidsregels Inkomen Participatiewet 2016

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieNijmegen
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels Inkomen Participatiewet 2016
CiteertitelBeleidsregels Inkomen Participatiewet 2016
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpParticipatiewet

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Participatiewet, artikel 12, 18, 19a, 22a, 27, 28, 31 lid 2 onder n, 33 lid 1 en 4, 34 lid 2 en 3, 43, 45 lid 1, 48 lid 2 en 3, 50, 53a en 57

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

04-03-201601-01-201601-01-2016Onbekend

16-02-2016

GMB - 2016 nr. 26579

Collegebesluit 3.9, d.d. 16 februari 2016

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels Inkomen Participatiewet 2016

Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nijmegen,

Gelet op de bepalingen van artikel 12, 18, 19a, 22a, 27, 28, 31 lid 2 onder n, 33 lid 1 en 4, 34 lid 2 en 3, 43, 45 lid 1, 48 lid 2 en 3, 50, 53a en 57 van de Participatiewet,

BESLUIT:

 

1. Ondertekening aanvraag

Artikel 43 van de Participatiewet geeft bepalingen omtrent het vaststellen van het recht op bijstand op aanvraag. Als aanvulling op deze bepalingen hanteert het college de volgende regels.

Aanvragen om bijzondere bijstand door gehuwden

Een aanvraag voor bijzondere bijstand kan door één van beide partners worden ingediend.

Uitgangspunt is dat de aanvraag wordt ingediend door de partner die een beroep doet op

bijzondere bijstand.

Betreft het een aanvraag voor bijzondere bijstand voor goederen of verstrekkingen die voor

beiden zijn bestemd, dan kan de aanvraag door elk van de partners worden ingediend.

Wanneer de partner die een beroep op bijzondere bijstand doet niet in staat is de aanvraag in te komen dienen, dan kan de andere partner dit doen. Wel is in dat geval een schriftelijke

machtiging van de verhinderde partner vereist.

Ambtshalve vaststelling op een aanvraag

In bijzondere gevallen kan het recht op bijstand ambtshalve worden vastgesteld. Dit betekent

dat het recht op bijstand wordt vastgesteld terwijl een schriftelijke aanvraag ontbreekt.

Deze situatie kan zich voordoen als:

  • -

    er sprake is van een spoedeisend belang;

  • -

    de belanghebbende zijn wil niet schriftelijk kenbaar kan maken (te denken valt aan

analfabeten en ernstig zieken);

  • -

    er geen wettelijke vertegenwoordiger of gemachtigde is die de aanvraag kan indienen;

  • -

    bij gehuwden een van de partners niet instemt met de aanvraag en de noodzaak is

vastgesteld.

Buiten deze gevallen kan er geen sprake zijn van een ambtshalve vaststelling van het recht op

bijstand.

 

2. Verificatie bankrekeningnummers

Artikel 53a van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid te bepalen welke gegevens door een belanghebbende in ieder geval verstrekt moeten worden, als het gaat om het bepalen van het recht op en de voortzetting van de bijstand. Tevens bepaalt het college welke bewijsstukken moeten worden verstrekt en de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van de gegevens moet plaatsvinden.

Ter verificatie van de inkomens- en vermogenspositie van de belanghebbende hanteert het

college de volgende regels:

-De belanghebbende dient opgave te doen van zijn bankrekening(en) (ook

spaarrekeningen horen daarbij). De nummers van deze rekeningen worden geverifieerd

aan de hand van een bankpasje, of het meest recente bankafschrift of uitdraai van

internetbankieren.

-De belanghebbende dient een aantal dagafschriften, of een uitdraai van

internetbankieren, te verstrekken van rekeningen die bij hem/haar in gebruik zijn of waren.

Bij een aanvraag om bijstand voor de kosten van levensonderhoud gaat het om

afschriften over de laatste 6 maanden voor de datum van de aanvraag. Bij een aanvraag

om bijzondere bijstand van een belanghebbende die een lopende uitkering ontvangt,

hoeven er geen bank- en giroafschriften te worden gevraagd, behalve als de aard van de

aanvraag er aanleiding toe geeft (bijvoorbeeld bij een aanvraag voor schulden). Bij een

rechtmatigheidsonderzoek gaat het om afschriften over de laatste 3 maanden voor de

datum van het onderzoek.

-De belanghebbende mag de uitgaven op zijn bank- en girorekeningen onleesbaar maken.

Doorvragen over onleesbaar gemaakte transacties/saldi mag als dat voor de vaststelling

van het recht op bijstand nodig is.

 

3.Betaling van de bijstand

Artikel 45 lid 1 van de Participatiewet bepaalt dat de algemene bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld en betaald. Het college betaalt de bijstand maandelijks voor het eind van de maand, middels overmaking op een door de belanghebbende opgegeven bankrekening.

Bij wijze van hoge uitzondering wordt de bijstand per kas betaald. Jaarlijks informeert het

college de belanghebbenden over de exacte betaaldata.

 

4. Inkomen

 

4.1 Inkomsten uit verhuur

Artikel 33 lid 4 Participatiewet bepaalt dat inkomsten uit onderhuur of kostgangers worden vastgesteld op de daaruit voortvloeiende lagere algemene noodzakelijk kosten van het bestaan, indien daarmee nog geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de norm in het kader van de kostendelersnorm.

Voor inkomsten uit verhuur of kostganger(s) hanteert het college de volgende regels:

-Inkomsten uit onderhuur of uit het houden van een kostganger en de daaruit

voortvloeiende lagere algemene noodzakelijk kosten van het bestaan worden gesteld

op 10% van de gehuwdennorm als opgenomen in artikel 21 onder b Participatiewet.

-Bij een tweede onderhuurder of kostganger wordt als netto inkomen een

vast bedrag ter hoogte van 3% van de gehuwdennorm als opgenomen in artikel 21 onder b van de Participatiewet gesteld.

  • -

    Bij een derde (en verder) onderhuurder of kostganger wordt voorondersteld dat sprake is van bedrijfsmatige activiteiten. De opbrengsten vanaf de derde onderhuurder of kostganger worden volledig als inkomen beschouwd. Tevens zal iemand worden verplicht de benodigde vergunningen aan te vragen.

  • -

    Het hiervoor gestelde zal voor nieuwe cliënten gehanteerd worden vanaf 1-1-2016 en voor huidige cliënten vanaf 1-7-2016.

Inkomsten uit verhuur van woonruimte in verband met en tijdens de Vierdaagse, worden vrijgelaten naar de hoogte van het bedrag zoals dit door de VVV jaarlijks wordt vastgesteld.

 

4.2 Indien inkomsten in natura

Artikel 33 lid 1 Participatiewet bepaalt dat als inkomen in natura in aanmerking wordt genomen, de waarde daarvan wordt vastgesteld op het daarvoor door belanghebbende opgeofferd bedrag.

Het college hanteert hierbij in de volgende situatie de volgende regel:

Als het inkomen in natura bestaat uit gratis inwoning in de situatie dat na een scheiding de

ex-partner de woonlasten bij wijze van alimentatie doorbetaalt, wordt het door betrokkenen

opgeofferde bedrag gesteld op het bedrag van de basishuur ingevolge de Wet op de

huurtoeslag. Dit is het bedrag dat een belanghebbende met een bijstandsuitkering in ieder

geval zelf aan woonlasten moet betalen. Het verschil tussen het bedrag van de werkelijke

woonlasten en het bedrag van de basishuur wordt als gift vrijgelaten.

 

4.3 Beroepskosten

Het verrichten van zelfstandige activiteiten op bescheiden schaal (‘marginale zelfstandigen’)

Volgens de huidige  jurisprudentie is het uitkeringsgerechtigden met volledige arbeidsverplichtingen toegestaan om zelfstandige werkzaamheden van bescheiden omvang te verrichten.  

Het college geeft hieronder aan hoe hiermee zal worden omgegaan.

Regeling bescheiden schaal

Zelfstandigen

Bijstandsverlening aan zelfstandigen is gebaseerd op de Participatiewet, maar geregeld in het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De Participatiewet zelf kent het begrip “zelfstandigen” niet en kent geen bepalingen over bijstandsverlening aan zelfstandigen. Mensen die als zelfstandig ondernemer bijstand nodig hebben, kunnen een beroep doen op het Bbz 2004.

Zelfstandige werkzaamheden van bescheiden omvang

Op grond van de jurisprudentie van de CRvB is het belanghebbenden met een bijstandsuitkering toegestaan om werkzaamheden te verrichten als zelfstandige, mits die werkzaamheden niet van een meer dan bescheiden omvang zijn en niet gericht zijn op het (op termijn) wel zelfstandig kunnen voorzien in de kosten van het bestaan. Men spreekt in dit verband ook wel van "marginale zelfstandigen".

Volgens het ministerie van SZW kan men van marginale zelfstandige activiteiten spreken als het betreft: “Productieve activiteiten van geringe omvang, die bescheiden inkomsten opleveren en die voor eigen rekening en risico worden uitgevoerd door uitkeringsgerechtigden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt vanwege oorzaken als sociaal-culturele achtergronden, het ontbreken van opleiding, het gebrek aan ervaring met het werken in loondienst, of de lange werkloosheidsduur.Kenmerkend voor de activiteiten is dat deze naar verwachting ook op termijn, niet zullen leiden tot voldoende inkomsten om zelfstandig in de kosten van het levensonderhoud te kunnen voorzien.”

Geen marginale zelfstandige activiteiten

Uit de bovenstaande definitie, die het college overneemt, blijkt dat activiteiten als zelfstandige die gericht zijn op het (op termijn) wel zelfstandig kunnen voorzien in de kosten van het bestaan niet worden gerekend tot marginale zelfstandige activiteiten van bescheiden aard. Om die reden worden gevestigde zelfstandigen, startende zelfstandigen en bijstandsgerechtigden die in de voorbereidingsfase zitten niet als marginaal zelfstandige aangemerkt.

Wel marginale zelfstandige activiteiten

Mensen die op bescheiden schaal werkzaamheden voor eigen rekening en risico verrichten, dat wil zeggen minder dan gemiddeld 15 uur per week, en een bescheiden inkomen verdienen, kunnen aanvullende bijstand via de Participatiewet, dan wel een aanvullende IOAW/Z-uitkering krijgen, als zij voldoen aan de voorwaarden die wij hier aan verbinden.

Voorwaarde is wel dat vooraf hiervoor schriftelijke toestemming wordt verkregen.

Na verkregen toestemming wordt ten aanzien van de persoon die op bescheiden schaal bedrijfs- of beroepsmatige werkzaamheden voor eigen rekening verricht, de bijstand per kalenderjaar vastgesteld.

Bij de jaarvaststelling wordt het jaarinkomen uit die werkzaamheden omgerekend naar een gemiddeld maandbedrag; dit wordt in aanmerking genomen over de maanden waarin de klant recht heeft op een uitkering/bijstand. Bedrijfskosten mogen daarbij van het inkomen worden afgetrokken. Kosten van investeringen worden in principe niet meegenomen als zijnde bedrijfskosten, dit ter beoordeling in het concrete geval.

Indien belanghebbende geen schriftelijke toestemming heeft voor het werken op bescheiden schaal en toch inkomsten als kleine zelfstandige (dus minder dan 15 uur per week) geniet, dient de volledige omzet zonder aftrek van bedrijfskosten te worden ingehouden op de uitkering.

Attentie: voor  een IOAW en IOAZ-uitkering geldt een ander inkomstenbegrip dan bij de Participatiewet. Bij een IOAW/Z-uitkering wordt altijd uitgegaan van de winst (dus de winst, na aftrek van alle zakelijke kosten; art 2.2. Algemeen Inkomensbesluit Socialezekerheidswetten).

Voorwaarden van de regeling bescheiden schaal

1.de werkzaamheden zijn van bescheiden omvang en nemen gemiddeld minder dan

15 uur per week in beslag. Hieronder vallen zowel directe als indirecte uren;

  • 2.

    echtparen werken samen ook minder dan gemiddeld 15 (directe en indirecte) uren per week;

  • 3.

    belanghebbende houdt een administratie bij van de gewerkte uren (directe en indirecte); maandelijks levert belanghebbende een lijst in op welke dagen de werkzaamheden als zelfstandige zijn verricht, en hoeveel uren per dag hieraan zijn besteed;

  • 4.

    belanghebbende is volledig en fulltime beschikbaar voor de arbeidsmarkt en voor hem gelden de reguliere arbeidsverplichtingen;

  • 5.

    recht op de regeling bescheiden schaal komt te vervallen wanneer klant zich niet houdt aan de verplichtingen gesteld in art 9 Participatiewet;

  • 6.

    belanghebbende kan op korte termijn zonder problemen zijn zelfstandig werk staken voor werkaanvaarding of deelname aan een noodzakelijke voorziening;

  • 7.

    de bedrijfsmatige activiteiten moeten aan de wettelijke (vestigings)eisen voldoen. Als belanghebbende een vergunningen nodig heeft, moet hij die kunnen tonen;

  • 8.

    er mag geen concurrentievervalsing zijn. De belanghebbende moet de gebruikelijke marktprijzen vragen voor zijn product of dienst;

  • 9.

    belanghebbende moet een deugdelijke boekhouding voeren. Dit is een eis van zowel de Gemeente als van de Belastingdienst. De administratie bevat tenminste: de opeenvolgend genummerde facturen, uitgebrachte offertes, ontvangen opdrachten, rekeningen en andere bewijzen van gemaakte beroepskosten en de bankafschriften;  

  • 10.

    de boekhouding bestaat uit een kasboek en jaarcijfers (balans, resultatenrekening en toelichting);

  • 11.

    de belanghebbende moet binnen vier maanden na afloop van het boekjaar een jaarrekening (balans en een winst- en verliesrekening) en een kopie van de aangifte inkomstenbelasting overhandigen.

Aanvraag en beslissing over zelfstandig werk

Een klant met bijstand of IOAW/Z-uitkering moet vooraf toestemming vragen, om met behoud van uitkering als zelfstandige werkzaamheden op bescheiden schaal te mogen verrichten. Hij moet aantonen dat hij aan de hierboven genoemde voorwaarden voldoet.

N.B.: een IOAZ-gerechtigde die de arbeid in bedrijf of beroep hervat of begint, verliest het recht op IOAZ, ook als de werkzaamheden slechts van bescheiden omvang zijn.

Verrekening inkomsten op jaarbasis

Voorlopige inkomstenkorting

De uitkeringsadministratie verrekent bij toepassing van de ‘regeling bescheiden schaal’ de inkomsten uit zelfstandige arbeid op maandbasis. Dit bedrag wordt na overleg met klant vastgesteld.

Ter voorkoming van een onverwachte vordering aan het eind van het jaar, dient de klant per kwartaal met het statusformulier een opgave mee te sturen van de inkomsten over de afgelopen 3 maanden. De uitkeringsadministratie beoordeelt deze inkomsten, stelt zo nodig de maandelijkse korting bij en sluit dit kort met de klant.

Werkwijze

  • ·

    de voorlopige, maandelijkse korting wordt berekend door de geschatte belastbare winst (omzet minus bedrijfskosten) voor het komende jaar te delen door 12 maanden;

  • ·

    indien er geen betrouwbare prognose is, wordt uitgegaan van de door klant opgegeven inkomsten (statusformulier);

  • ·

    per kwartaal wordt bekeken in hoeverre de geschatte belastbare winst nog overeenkomt met de daadwerkelijke inkomsten.

Definitieve verrekening van de inkomsten

De definitieve verrekening vindt altijd plaats na afsluiting van het boekjaar, met de winst- en verliesrekening en de aangifte inkomstenbelasting. Zo nodig kunnen ook andere stukken worden opgevraagd, zoals facturen. Zoals aangegeven dient de belanghebbende binnen 4 maanden na het boekjaar de gemeente te voorzien van deze stukken.

Bedrijfskosten

Bij het vaststellen van het inkomen zal aansluiting worden gezocht bij de aangifte Inkomstenbelasting en de door de fiscus geaccepteerde beroepskosten. Alle kosten dienen aannemelijk te kunnen worden gemaakt aan de hand van rekeningen, kwitanties en/of bankafschriften.

Groei naar het zelfstandig ondernemerschap

Zijn de werkzaamheden meer dan 15 uur per week of is er sprake van ondernemersaftrek (zelfstandigen- of startersaftrek) dan dient belanghebbenden tijdig verwezen te worden naar het Bureau zelfstandigen. Dit beoordeelt dan of belanghebbende in aanmerking komt voor de startersfaciliteiten van Bbz 2004.

Als de werkzaamheden en de tijd die daarmee is gemoeid uitkomen boven de vastgestelde grenzen, moet de klant, met zijn eventuele partner, binnen redelijke termijn een keuze gaan maken:

  • 1.

    de werkzaamheden staken. De uitkering kan dan doorlopen;

  • 2.

    de werkzaamheden terugbrengen tot bescheiden schaal. De klantmanager beoordeelt of dit met behoud van uitkering kan worden toegestaan, of dat een ander traject moet worden ingezet voor het bereiken van duurzame uitstroom;

  • 3.

    de werkzaamheden ongewijzigd voortzetten en verder uitbouwen. De reguliere uitkering moet dan stoppen.

     

4.4Inkomstenvrijlating

Artikel 31 lid 2 onder n Participatiewet geeft het college de bevoegdheid inkomsten uit arbeid tot een bepaald bedrag voor een maximale periode van zes maanden vrij te laten, voor zover die arbeid naar het oordeel van het college bijdraagt tot de arbeidsinschakeling.

Het college hanteert bij de beoordeling of de arbeid bijdraagt tot arbeidsinschakeling de volgende regel. Alle arbeid is een begin op weg naar uitstroom en draagt in die hoedanigheid bij aan arbeidsinschakeling. Om die reden wordt algemene uitvoering gegeven aan de vrijlatingsmogelijkheid van artikel 31 lid 2 onder n van de Participatiewet.

Om dezelfde reden wordt algemene uitvoering gegeven aan de vrijlatingsmogelijkheid van artikel 31 lid 2 onder r van de Participatiewet.

De inkomstenvrijlating is ingevolge artikel 31 lid 7 niet van toepassing op belanghebbenden

jonger dan 27 jaar.

 

4.5 Inkomsten of onkostenvergoeding?

In het kader van de inkomstenvrijlating is de vraag wanneer sprake is van inkomsten of wanneer er sprake is van vrijwilligerswerk met daaruit voorvloeiende onkostenvergoedingen. Het is niet mogelijk om per geval aan te geven hoe hiermee om te gaan, maar het college hanteert het volgende bij de vraag of iets gekwalificeerd kan worden als vrijwilligerswerk.

Vrijwilligerswerk is werk dat onbetaald en onverplicht verricht wordt ten behoeve van anderen of van (de kwaliteit van) de samenleving in het algemeen, in enig georganiseerd verband.

Voor het begrip vrijwilligerswerk wordt aangesloten bij bovenstaande landelijke definitie die afkomstig is van de VNG. De vraag of en in welke mate rekening moet worden gehouden met inkomsten voortvloeiend uit de werkzaamheden, dient in twee fasen te worden beantwoord. In de eerste plaats dienen de werkzaamheden te voldoen aan de definitie zoals hierboven weergegeven. Daarbij wordt onder “onbetaald” ook verstaan de betaling van een onkostenvergoeding die niet overeenkomt met een marktconform tarief en waar daadwerkelijke kosten tegenover staan. In de tweede plaats dient rekening te worden gehouden met een contra-indicatie. Als het werkzaamheden betreft die in de regel vanuit een reguliere werkplek tegen marktconform tarief worden verricht, wordt het niet als vrijwilligerswerk geaccepteerd. Het college wil hiermee verdringing van reguliere arbeidsplaatsen door vrijwilligerswerk voorkomen.

 

5. Vermogen

 

5.1 Vermogensvaststelling bij wisseling leefvorm

 

In artikel 34 lid 3 is vastgelegd tot welke grens vermogen (als bedoeld in artikel 34

lid 2 onder b) wordt vrijgelaten bij alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen.

Bij wisseling van leefvorm is niet wettelijk bepaald hoe om te gaan met het vaststellen van de grens van het vrij te laten vermogen.

Het college hanteert in de situatie dat een belanghebbende van alleenstaande ouder

alleenstaande wordt de volgende regel:

In de situatie dat men van alleenstaande ouder alleenstaande wordt, en er is een vermogen

dat meer is dan mag worden vrijgelaten bij een alleenstaande, wordt de grens van het vrij te

laten vermogen op het feitelijk aanwezige vermogen vastgesteld.

 

5.2 Vermogensvaststelling bij co-ouderschap

Het co-ouderschap is geen wettelijk gedefinieerde leefvorm, maar geeft een feitelijke situatie weer.

Definitie co-ouderschap

Ouders, al dan niet gescheiden, die niet bij elkaar wonen, kunnen afspreken om hun kind(eren) gezamenlijk te (blijven) verzorgen en opvoeden. Er is sprake van co-ouderschap als zowel de moeder, als de vader in een regelmatige afwisseling de zorg voor het kind of de kinderen hebben. Het kind of de kinderen verblijven regelmatig en met een vast patroon bij elk van de ouders. Er moet sprake zijn van een verblijf van minstens gemiddeld twee dagen per week. Bij co-ouderschap is de feitelijke situatie van het verblijf en de feitelijke verzorging doorslaggevend. Niet van belang is welke ouder de kinderbijslag ontvangt. Van co-ouderschap kan slechts sprake zijn indien beide ouders dit wensen en zij hun wens aan het college kenbaar maken.

Geen co-ouderschap

Er is geen co-ouderschap als het kind of de kinderen incidenteel en voor een korte periode bij de andere ouder verblijven (bijvoorbeeld voor vakantie). Ook als de verdeling van het ouderschap zodanig is dat deze niet afwijkt van een gebruikelijke omgangsregeling, is er geen co-ouderschap. Als het kind of de kinderen minder dan twee dagen per week bij één van de ouders verblijven, dan wordt dit niet beschouwd als co-ouderschap, maar als een verblijf in het kader van een omgangsregeling.

Vermogensvaststelling

Het college hanteert bij het vaststellen van de vermogensgrens bij co-ouders de volgende regel: De vermogensgrens voor een alleenstaande wordt vermeerderd met een bepaald bedrag. Dit bedrag bestaat uit het aantal dagen in de week dat de co-ouder voor de kinderen zorgt, gedeeld door zeven, maal het verschil tussen de vermogensgrens voor een alleenstaande ouder en die van een alleenstaande.

Let op, dit geldt voor de vermogensgrens. Het daadwerkelijke vermogen telt volledig mee en wordt afgezet tegen deze grens.

 

5.3 Vrijlating van vermogen

Artikel 34 lid 2 onder a van de Participatiewet geeft aan dat niet als vermogen in aanmerking genomen wordt de bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel gelet op de omstandigheden van de persoon en gezin noodzakelijk zijn. Het college geeft op de volgende twee onderdelen een nadere invulling:

-Vrijlating van vermogen voor begrafenis

Gereserveerde bedragen voor een begrafenis worden buiten beschouwing gelaten

tot maximaal € 3.000,- per verzekerde. Verder geldt als eis dat de bedragen niet opvraagbaar zijn tijdens het leven van de verzekerde. De belanghebbende kan over het algemeen niet redelijkerwijs beschikken over dit geld, zodat dit bedrag niet tot de middelen wordt gerekend.

-Vrijlating vermogen in een auto of motor

Indien een belanghebbende beschikt over een auto of motor wordt de waarde van dit

vervoermiddel tot een bedrag van € 5.000,- niet als vermogen in aanmerking genomen. De

waarde is de dagwaarde volgens de ANWB koerslijst. Uitzondering op deze

hoofdregel geldt voor de auto die op basis van een Wmo-voorziening is aangepast. De

waarde van dit vervoermiddel wordt volledig niet als vermogen in aanmerking genomen.

 

6.Bijstand als geldlening bij eigen woningbezit

Artikel 50 lid 1 Participatiewet bepaalt dat de belanghebbende die eigenaar is van een door

hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, recht heeft op bijstand voor

zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring van het in de woning gebonden

vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd. Onder een woning wordt mede verstaan:

een woonwagen of een woonschip (artikel 3 lid 6 Participatiewet).

Het college hanteert bij de beoordeling of van de belanghebbende niet kan worden

verlangd dat de woning wordt verkocht of (verder) bezwaard de volgende criteria.

 

6.1 Verkoop of verdere bezwaring van de woning onredelijk

Allereerst is van belang de hoogte van de overwaarde (het verschil tussen de vrije

verkoopwaarde van de woning en de hypothecaire schuld). Als deze overwaarde aanzienlijk

is zal in beginsel worden verlangd van belanghebbende dat de woning te gelde wordt

gemaakt. Als aanzienlijke overwaarde wordt in ieder geval beschouwd de overwaarde van

€ 20.000 of meer. Voor de duidelijkheid: dat is naast de al bestaande wettelijke vrijlating

zoals vastgelegd in artikel 34 lid 2 onder d (€ 48.000,- stand per 1 januari 2012). Daarnaast

kan het zo zijn dat op grond van dringende omstandigheden van medische en sociale aard,

het te gelde maken van de woning in redelijkheid niet kan worden verlangd. Daarbij gaat het

met name om de situatie dat een huis volledig is aangepast voor een gehandicapte, of een

gezin met veel kinderen voor wie het vrijwel onmogelijk is om vervangende woonruimte te

vinden. Om als sociale omstandigheden te worden aangemerkt moet er ook sprake zijn van

dringende, zwaarwegende omstandigheden. Het feit dat een persoon of gezin al lange tijd in

de woning woont, is op zichzelf onvoldoende om te stellen dat het te gelde maken van de

woning niet kan worden verlangd. Immers een lange woonduur betekent ook een grotere

kans op een vervangende (huur)woning

Indien het te gelde maken van een woning in redelijkheid niet kan worden verlangd gelet op

de hiervoor genoemde criteria, kan van een belanghebbende gevergd worden dat hij zijn woning (verder) moet bezwaren.

Dat houdt in dat een hypothecaire lening moet worden afgesloten. Het geld van de lening

wordt belanghebbende geacht om te gebruiken voor zijn levensonderhoud. Pas als ook dit

niet mogelijk blijkt, wordt de bijstand in de vorm van een lening verstrekt, met vestiging van

een hypotheek- of pandrecht.

 

6.2 Vestiging hypotheek en pandrecht

Artikel 50 lid 2 bepaalt dat indien een belanghebbende als bedoeld in lid 1 recht heeft op bijstand, die bijstand de vorm van een geldlening heeft. Ter meerdere zekerheid tot terugbetaling van de als geldlening verstrekte bijstand hanteert het college de volgende regel:

  • -

    Ter meerdere zekerheid tot terugbetaling van de als geldlening verstrekte bijstand wordt er bij een eigen woning en woonschip een hypotheek gevestigd.

  • -

    Ter meerdere zekerheid tot terugbetaling van de als geldlening verstrekte bijstand als het gaat om overwaarde in een woonwagen vestigt het college een pandrecht. Aangezien een woonwagen geen registergoed is, kan er tot meerdere zekerheid tot terugbetaling van de geldlening geen hypotheek gevestigd worden.

     

6.3 Verplichting meewerken aan vestiging hypotheek of pandrecht

Artikel 48 lid 3 van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid aan het verlenen van

bijstand in de vorm van een geldlening verplichtingen te verbinden, die zijn gericht op

meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan deze bijstand verbonden rente en

aflossingsverplichtingen.

Van deze bevoegdheid maakt het college in de volgende situatie gebruik.

Indien met toepassing van artikel 50 Participatiewet bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt, wordt aan de bijstandsverlening de verplichting verbonden dat de

belanghebbende meewerkt aan de vestiging van een hypotheek of pandrecht.

Indien de belanghebbende deze verplichting niet na komt wordt de bijstand beëindigd en de

als geldlening reeds verstrekte bijstand direct opeisbaar.

 

6.4 Waardebepaling eigen woning, woonwagen of woonschip

Voor het vaststellen of er een waarde in een eigen woning is, die meer bedraagt dan

op grond van artikel 50 in samenhang met artikel 34 lid 2 onder d van de Participatiewet vrijgelaten mag worden, hanteert het college de volgende regel:

-Voor de waardebepaling wordt uitgegaan van de waarde zoals die door de gemeente in het

kader van de Wet onroerendzaakbelasting is bepaald.

 

6.5 Maximale geldlening

Na vaststelling van de waarde in een eigen woning, die meer bedraagt dan op grond van artikel 50 in samenhang met artikel 34 lid 2 onder d van de Participatiewet vrijgelaten mag worden, hanteert het college de volgende regel.

-De vastgestelde waarde is het maximale bedrag dat als geldlening aan bijstand verstrekt wordt. Dit bedrag blijft gedurende de gehele bijstandsverlening gelden, tenzij er een onderbreking van het recht op bijstand is van meer dan twee jaren.

De kosten van hypotheekakte, inschrijving van de hypotheek, alsmede de bijkomende kosten

komen ten laste van de eigenaar. De daarvoor te verstrekken bijstand wordt in de vorm van

een geldlening verstrekt. De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als bijzondere

bijstand.

 

6.6. Aflossingsregels van de met toepassing van artikel 50 van de Participatiewet verstrekte bijstandin de vorm van een geldlening.

Als rente en aflossingsregels van de als geldlening verstrekte bijstand hanteert het college de navolgende regels:

-Aflossing van de geldlening vindt ineens plaats als:

* de woning wordt verkocht, of

* de belanghebbende overlijdt en de woning vererft, of

* de belanghebbende na bijstandsbeëindiging de overwaarde te gelde wil maken door bijvoorbeeld het oversluiten van de hypotheek of het afsluiten van een nieuwe hypotheek.

-Aflossing van de geldlening in termijnen vindt plaats als de bijstandsverlening wordt

beëindigd. Voor de hoogte en de duur van de aflossingstermijnen gelden de volgende

regels:

Duur van de aflossing

Na beëindiging van de bijstand dient de belanghebbende maandelijks af te lossen voor een periode van ten hoogste tien jaar. Lukt de aflossing niet in tien jaar, dan wordt de resterende schuld verrekend op het moment dat de belanghebbende de woning verkoopt of dat de belanghebbende overlijdt en de woning vererft.

Hoogte van de aflossing

Het maandbedrag aan aflossing wordt telkens voor een periode van twaalf maanden vastgesteld. Dit maandbedrag kan wegens gewijzigde financiële omstandigheden altijd tussentijds worden herzien. In beginsel bedraagt het maandelijks af te lossen bedrag 1/120ste van de totale lening. Het af te lossen bedrag kan hoger zijn als het inkomen dit toelaat, of kan lager zijn als het inkomen niet toereikend is. Bij de feitelijke vaststelling van de maandelijkse aflossing wordt als volgt rekening gehouden met het aanwezige inkomen:

  • ·

    De aflossing bedraagt 45% van de beschikbare financiële ruimte.

  • ·

    De beschikbare financiële ruimte is het verschil tussen het netto-inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm die de belanghebbende zou hebben als hij recht zou hebben op bijstand. Verder worden noodzakelijke, voor eigen rekening komende, bijzondere bestaanskosten in mindering gebracht op het inkomen.

  • ·

    Als het netto-inkomen de toepasselijke bijstandsnorm niet overschrijdt, dan is de aflossing nihil. De maximale aflossingsperiode blijft ook in dit geval tien jaar.

     

6.7. Alsnog overgaan tot bijstandverlening in de vorm van een geldlening gedurende

bijstandsverlening

Als er bij de opname in een uitkering geen bijstand in de vorm van een geldlening wordt

verstrekt, omdat de waarde in de woning zodanig is dat deze op grond van artikel 50 in samenhang met

artikel 34 lid 2 onder d van de Participatiewet is vrijgelaten, hanteert het college de volgende regel:

  • -

    Als de belanghebbende drie jaar na aanvang van de bijstandslening nog een uitkering ontvangt, wordt opnieuw beoordeeld of er overwaarde in de woning zit. Is dit het geval, dan wordt opnieuw beoordeeld of verkoop of verdere bezwaring van de woning in redelijkheid verlangd kan worden. Kan dat niet, dan wordt alsnog overgegaan tot bijstandsverlening in de vorm van een geldlening.

  • -

    Bij de herbeoordeling wordt gebruik gemaakt van de waarde zoals die door de gemeente in

het kader van de WOZ is bepaald. De belanghebbende wordt er bij de opname in de uitkering

in de beschikking op gewezen dat het niet verlenen van bijstand in de vorm van een

geldlening op het moment van uitkeringstoekenning geen zekerheid biedt dat dit in de

toekomst niet alsnog zal gebeuren.

-De herbeoordeling vindt elke drie jaar plaats. Ook voor deze geldlening wordt tot meerdere zekerheid tot terugbetaling een hypotheek of pandrecht gevestigd (zie artikel 6.2 van deze beleidsregel).

 

7. Bijstand als geldlening anderszins

Artikel 48 lid 2 onder a bepaalt dat de bijstand in de vorm van een geldlening kan worden verstrekt indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende

op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken.

Het college hanteert als regel dat onder korte termijn wordt verstaan een periode van maximaal 6 maanden. Dat betekent dat op het moment van aanvraag de inschatting moet worden gemaakt of belanghebbende binnen 6 maanden over voldoende middelen zal beschikken. Is dat vermoeden er niet, dan wordt de bijstand op normale wijze (en niet als lening) verstrekt. De termijn vangt aan op de datum van aanspraak op de middelen, bijvoorbeeld als gevolg van een erfenis of echtscheiding. Na deze termijn wordt de

bijstand op normale wijze (en niet als lening) verstrekt.

 

8. Bijzondere bijstand voor de algemeen noodzakelijk kosten van bestaan voor

belanghebbende van 18 tot 21 jaar

Artikel 12 van de Participatiewet bepaalt dat belanghebbenden van 18 tot 21 jaar (jongmeerderjarigen) recht hebben op bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan, voor zover deze kosten uitgaan boven de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 onder c van de Participatiewet en er geen beroep kan worden gedaan op de onderhoudsplicht van de ouders.

 

8.1 Noodzakelijk uitwonend

Het college hanteert als regel dat alleen jongmeerderjarigen die noodzakelijk uitwonend zijn, in aanmerking komen voor aanvullende bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. De jongmeerderjarige is noodzakelijk uitwonend in de volgende situaties:

  • -

    Hij woont al 12 maanden onafgebroken zelfstandig. Hij dient dit met behulp van bewijsstukken te kunnen aantonen.

  • -

    De ouders van de jongmeerderjarige zijn overleden of wonen in het buitenland. Hij dient dit met behulp van bewijsstukken te kunnen aantonen. Indien de ouders net over de grens wonen, betekent dat niet dat de jongmeerderjarige per definitie noodzakelijk uitwonend is.

  • -

    De jongmeerderjarige is in het kader van de Jeugdwet buiten het gezinsverband van zijn ouder(s) geplaatst geweest. Hij dient dit met behulp van bewijsstukken te kunnen aantonen.

  • -

    Het is niet verantwoord en/of mogelijk dat de jongmeerderjarige thuis blijft wonen. Indien de jongmeerderjarige samenwoont met een andere jongmeerderjarige, wordt voor ieder afzonderlijk beoordeeld in hoeverre er sprake is van noodzakelijk uitwonend zijn.

Hierbij geldt dat aantoonbaar sprake moet zijn van hoge woonlasten ten gevolge van de uitwonendheid, omdat enige woonlasten tot de normale kosten van het bestaan behoren.

 

8.2 Woontoeslag 18 tot 21 jarige ex-asielzoekers

De gemeente heeft als taakstelling jongmeerderjarige statushouders te huisvesten. Bij het

ontbreken van passende woonruimte (qua huur) kan het zijn dat deze belanghebbende een

woning krijgt toegewezen met een huur waarvoor geen maximale huurtoeslag verstrekt kan

worden. Deze belanghebbende heeft geen keus in het al dan niet aanvaarden van deze

duurdere woonruimte. Derhalve zijn het voor hen noodzakelijke kosten van het bestaan. Als

aanvulling op de normen genoemd onder punt 8.3 stelt het college deze noodzakelijke kosten van het bestaan vast op het bedrag dat men aan huurtoeslag als 23 jarige voor de huur zou kunnen ontvangen.

 

8.3 Normen

Voor de hoogte van de aanvullende bijzondere bijstand hanteert het college de volgende

normen:

Alleenstaande

Voor een alleenstaande jongmeerderjarige is de aanvulling middels bijzondere bijstand op

de algemene bijstand 30% van de gehuwdennorm op grond van artikel 21 van de Participatiewet;

Alleenstaande ouder

Voor een jongmeerderjarige alleenstaande ouder is de aanvulling middels bijzondere bijstand op de algemene bijstand, zodanig dat de totale uitkering gelijk is aan de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder van 21 jaar en ouder;

Gehuwden

-Gehuwden met of zonder ten laste komende kinderen, beide partners jonger dan 21,

beiden noodzakelijk uitwonend.

De aanvulling middels bijzondere bijstand op de algemene bijstand bedraagt 40% van

de gehuwdennorm op grond van artikel 21 van de Participatiewet.

-Gehuwden, met of zonder ten laste komende kinderen, beide partners jonger dan 21,

één van beiden is noodzakelijk uitwonend.

In dit geval wordt alleen aan de noodzakelijk uitwonende partner bijzondere bijstand

voor levensonderhoud toegekend volgens de norm van een alleenstaande jongere of

een alleenstaande ouder. Deze bedraagt 30% van de gehuwdennorm op grond van artikel 21 van de Participatiewet. De andere partner heeft recht op de alleenstaande jongerennorm en dient voor het overige een beroep te doen op zijn ouders.

-Gehuwden met of zonder ten laste komende kinderen, één van beide partners jonger

dan 21, deze partner is noodzakelijk uitwonend.

De aanvulling op de algemene bijstand is 10% van de gehuwdennorm op grond van artikel 21 van de Participatiewet.

In inrichting verblijvende jongmeerderjarigen

Artikel 13 lid 2 onder a van de Participatiewet sluit belanghebbenden van 18 tot 21 jaar die in een inrichting verblijven, uit van algemene bijstandsverlening. Indien het college in voorkomende gevallen beslist om met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan te verlenen, wordt voor de hoogte van die bijzondere bijstand aansluiting gezocht bij de normen zoals vastgelegd in artikel 23 van de Participatiewet (zak- en kleedgeld normen). Bijzondere bijstandsverlening vindt plaats ingaande de datum van opname in een inrichting.

Kostendelers

Indien in de situatie van de jongmeerderjarige, als hij 21 was geweest, de kostendelersnorm van toepassing zou zijn, wordt het maximaal te verstrekken bedrag bepaald door berekening conform de kostendelersnorm, tenzij dit hoger uitkomt dan berekening conform bovenstaande uitgangspunten.

8.4 Onderhoudsplicht ouders

Artikel 12 van de Participatiewet bepaalt dat belanghebbenden van 18 tot 21 jaar recht hebben op bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan, voor zover deze kosten hoger zijn dan de bijstandsnorm genoemd in artikel 20 Participatiewet, en er geen beroep kan worden gedaan op de onderhoudsplicht van de ouders.

Artikel 62 van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid de kosten van bijstand te verhalen op de onderhoudsplichtige ouder(s).

Het college hanteert hierbij de volgende regel:

De ouders worden eerst gewezen op hun onderhoudsplicht en in de gelegenheid gesteld

hieraan te voldoen. Doen de ouders dit niet, dan zal het college overgaan tot verlening van

bijstand en zullen de ouders achteraf door middel van verhaal op hun onderhoudsplicht

aangesproken worden. Slechts als er een dringende reden is, blijft een beroep op de onderhoudsplicht achterwege.

 

9.Omzetting bijstandsnorm na opname in een inrichting

Personen in een inrichting ontvangen een lagere bijstandsnorm (zogenaamde zak- en

kleedgeldnormen), vanwege het hebben van lagere algemeen noodzakelijke kosten van het

bestaan. De normen zijn vastgelegd in artikel 23 Participatiewet.

Wanneer een belanghebbende wordt opgenomen in een inrichting hanteert het college met

toepassing van artikel 18 van de Participatiewet de volgende regel:

-Belanghebbenden die een uitkering ingevolge de Participatiewet ontvangen en worden opgenomen in een inrichting behouden hun bijstandsnorm op grond van artikel 21 en 22 van de Participatiewet, gedurende de maand van opname in de inrichting plus een maand.

 

9.1 Verblijf in een inrichting en bijzondere bijstand

Naast de zak- en kleedgeldnorm, als algemene bijstand voor personen boven de 21 jaar, kan

eventueel bijzondere bijstand worden verstrekt voor een aantal kosten.

Het college hanteert als regel dat voor de vaste woonlasten gedurende de opname bijzondere bijstand verstrekt kan worden.

Woonlasten kunnen in de vorm van bijzondere bijstand doorbetaald worden gedurende de

periode van opname. Voor uitleg van het begrip ‘woonlasten’ wordt verwezen naar 11.1.

Is niet duidelijk hoe lang het verblijf in een inrichting zal duren, dan wordt na elke drie

maanden beoordeeld of de woonplaats van de belanghebbende is gewijzigd.

 

10.Schoolverlaters

Artikel 28 van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid voor een schoolverlater als bedoeld in dit artikel de norm lager vast te stellen. Van deze bevoegdheid maakt het college gebruik door de normen voor schoolverlaters van 21 jaar of ouder gedurende zes maanden na het tijdstip van beëindiging van onderwijs of beroepsopleiding vast te stellen op de bedragen voor levensonderhoud zoals genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

Deze regel is niet van toepassing op alleenstaande ouders, gehuwden en op hen die onder de werking van artikel 22a van de Participatiewet vallen.

 

11.Geen woonlasten

Artikel 27 van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid de norm als bedoeld in de artikelen 20 en 21 van de Participatiewet, lager vast te stellen als gevolg van de woonsituatie van de belanghebbende, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.

Van deze bevoegdheid maakt het college gebruik door bij een belanghebbende die geen woning heeft of in een woning woont waar geen woonlasten voor verschuldigd zijn de norm te verlagen met 10 procent van de gehuwdennorm.

 

11.1 Definitie woonlasten

Voor het bepalen van de woonlasten hanteert het college de volgende definities.

  • ·

    Indien woonruimte wordt gehuurd: de kale huurprijs per maand en de kosten van water, gas, elektriciteit en de kabelaansluiting per maand minus huurtoeslag of een bijzondere bijstandstoeslag voor woonkosten per maand.

  • ·

    Indien een eigen woning wordt bewoond: de tot een bedrag per maand omgerekende som van de hypotheekrente, de kosten van verzekering en belasting die zijn verbonden aan de woning en de kosten per maand van water, gas, elektriciteit en de kabelaansluiting minus een bijzondere bijstandstoeslag voor woonkosten per maand.

  • ·

    Indien een woning van een vereniging wordt bewoond: het lidmaatschapsgeld per maand dat betrekking heeft op de kosten genoemd onder sub 1 indien de vereniging de woning verhuurt en onder tweede bolletje indien de vereniging de woning in eigendom heeft.

  • ·

    Indien er sprake is van een woning die met een overeenkomst als antikraak wordt bewoont wordt zo’n overeenkomst als huurcontract gezien.

     

12.Kostendelers

 

12.1 Commerciële prijs

 

In de artikelen 19a en 22a van de Participatiewet wordt de kostendelersnorm uiteengezet. Dit betreft een verlaging van de bijstandsnorm voor hen die geacht worden de kosten van het bestaan te kunnen delen. De kostendelersnorm wordt in een aantal gevallen niet toegepast, onder andere als sprake is van een huurovereenkomst met een commerciële prijs (artikel 19a, eerste lid, onderdelen b en c Participatiewet). Ten aanzien van het begrip “commerciële prijs” hanteert het college de volgende regels:

  • -

    een kale huurprijs vanaf € 230,- per maand wordt gezien als een commerciële prijs;

  • -

    een inclusieve huurprijs vanaf € 280,- per maand wordt gezien als een commerciële prijs;

  • -

    een prijs voor kostgangers vanaf € 480,- per maand wordt gezien als een commerciële prijs.

De bovenstaande uitgangspunten zijn weerlegbare rechtsvermoedens. Als een belanghebbende een lagere prijs verschuldigd is dan de bovenstaande en hij desalniettemin van mening is dat in zijn geval sprake is van een commerciële prijs, is het aan hem om dit aan te tonen.

 

12.2 Opvang voor dak- en thuislozen

Een belanghebbende die verblijft in een opvang voor dak- en thuislozen valt naar het oordeel van het college niet onder de kostendelersnorm. Het is inherent aan de situatie dat zij op de bewuste locatie niet hun hoofdverblijf (zullen) hebben.

 

12.3 Kamerbewoning

Artikel 19 a eerste lid onder c bepaalt onder andere dat de persoon die van een derde een kamer huurt en een commerciële prijs betaalt niet als kostendeler wordt gezien.

Het college hanteert de regel dat indien er sprake is van een woning van een derde die al dan niet met individuele huurcontracten in gedeelten (kamers) wordt verhuurd, de markt in Nijmegen bepaalt dat er per definitie een commerciële prijs betaald wordt en er derhalve tussen de bewoners onderling geen sprake is van kostendeling.

 

13.Alleenstaande ouder met toeslagpartner

De alleenstaande ouder valt op grond van de Participatiewet onder de norm voor alleenstaanden. Dit wordt gecompenseerd door een verhoging van het kindgebonden budget. Voor de groep die op 31 december 2014 een bijstandsuitkering ontvangt, is voorzien in overgangsrecht. Belanghebbenden die zich vanaf 1 januari melden en niet in aanmerking komen voor kindgebonden budget, omdat zij een toeslagpartner hebben, lopen deze aanvulling mis. Hier betreft het vaak een tijdelijke situatie, bijvoorbeeld de afwikkeling van een echtscheiding. Gelet daarop is tijdelijke verstrekking van aanvullende algemene bijstand mogelijk. Dit met toepassing van artikel 18 lid 1 van de Participatiewet. (bron verzamelbrief van SZW van 22 december 2014 punt 19 en bijlage 2).

Het college hanteert daarbij de volgende regels:

  • -

    Als een alleenstaande ouder niet in aanmerking komt voor een kindgebonden budget, is hij of zij verplicht er alles aan te doen om de situatie zo spoedig mogelijk zodanig in te richten dat aan de voorwaarden wel voldaan wordt. Het college gaat er dan ook vanuit dat dit een tijdelijke situatie is.

  • -

    Tot het moment dat de alleenstaande ouder in aanmerking komt voor het kindgebonden budget, is algemene bijstand mogelijk voor de duur van maximaal 6 maanden. De aanvulling bedraagt 20% van de gehuwdennorm.

  • -

    De hiervoor genoemde termijn kan eenmalig met 6 maanden verlengd worden, als belanghebbende kan aantonen dat ondanks inspanningen nog niet aan de voorwaarden voldaan wordt.

     

14.Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden met terugwerkende kracht in werking per 1 januari 2016.

 

Aldus besloten door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nijmegen, op 16 februari 2016.

 

 

De Burgemeester,

 

 

drs. H.M.F. Bruls

 

 

Plaatsvervangend Gemeentesecretaris,

 

drs. R.J.M. van Wuijtswinkel