Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Bunschoten

Beleidsregel Wijzigen systematiek subsidieverlening peuterspeelzaalwerk / peuteropvang - harmonisatie peuterspeelzalen en kinderopvang in Bunschoten

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieBunschoten
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregel Wijzigen systematiek subsidieverlening peuterspeelzaalwerk / peuteropvang - harmonisatie peuterspeelzalen en kinderopvang in Bunschoten
CiteertitelBeleidsregel Wijzigen systematiek subsidieverlening peuterspeelzaalwerk / peuteropvang - harmonisatie peuterspeelzalen en kinderopvang in Bunschoten
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze beleidsregel is uitgewerkt in de Nadere regel Subsidie Peuteropvang/Peuterspeelzaalwerk 2017

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend.

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2017Nieuwe regeling

16-02-2016

gmb-2016-22577

Onbekend.

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregel Wijzigen systematiek subsidieverlening peuterspeelzaalwerk / peuteropvang - harmonisatie peuterspeelzalen en kinderopvang in Bunschoten

 

 

 

Gemeente Bunschoten

Afdeling Samenleving

2016

Gemeenten zetten in op de ontwikkeling van alle peuters als voorbereiding op de basisschool 1 . Peuteropvang is goed voor ieder kind omdat het speciaal is gericht op het stimuleren van hun ontwikkeling. Een ander voordeel is dat de pedagogisch medewerkers de kinderen goed kennen. Zij kunnen een probleem of achterstand vroegtijdig signaleren. De kinderen worden goed gevolgd en krijgen extra individuele aandacht als dat nodig is.

‘Dat onderwijsachterstanden al in de eerste levensfase moeten worden aangepakt, staat overigens buiten kijf. Kleuters die met een achterstand aan de basisschool beginnen, raken tijdens hun schoolcarrière steeds verder achterop.’ 2

Investeren in de voorschoolse periode loont. 3

‘Elke dollar die we investeren in de voorschoolse periode, levert een rendement op van zeven dollar’. 4

Inleiding

Aanleiding

Al jarenlang verleent de gemeente Bunschoten jaarlijks een subsidie aan de peuterspeelzalen voor de uitvoering van het peuterspeelzaalwerk. Het betreft hier een bedrag dat besteed mag worden – onder een aantal voorwaarden – om het tekort van de begrotingen van de peuterspeelzalen deels te dekken en/of aan het in stand houden van de voorziening. Op deze wijze wordt het peuterspeelzaalwerk breed ondersteund en komt de gemeentelijke subsidie ten goede aan alle peuters en aan alle ouders die gebruik maken van de peuterspeelzaal.

De verwachting bestaat dat er vanaf 2017 aanzienlijk minder geld vanuit het Rijk beschikbaar is voor de bestrijding van onderwijsachterstanden voor onze gemeente. Ook spelen gemeentelijke bezuinigingen een rol. Een herschikking (harmonisering) van de middelen die nog wel beschikbaar zijn, is daarom noodzakelijk teneinde te voldoen aan de wettelijke taken.

Voorstel harmonisatie van het Rijk

Het Rijk heeft eind 2013 plannen gepresenteerd voor de harmonisatie van kinderopvang en peuterspeelzalen. Dit betekent dat de kwaliteitseisen en financiering voor kinderdagverblijven en peuterspeelzalen per 2018 volledig gelijkgeschakeld worden. Dit geldt bijvoorbeeld voor regels inzake de beroepskrachtkindratio, de pedagogische beleidsplannen en het vierogenprincipe die op één lijn worden gebracht.

Deze harmonisatie vindt in de praktijk op twee verschillende manieren plaats:

  • -

    de peuterspeelzalen worden overgenomen door een of meer kinderopvangaanbieders of

  • -

    de peuterspeelzaalaanbieders vormen hun peuterspeelzalen zelf om tot een aanbod van peuteropvang dat geregistreerd wordt als kinderopvang en worden daarmee zelf kinderopvangaanbieders.

Het is belangrijk om op deze wettelijke ontwikkelingen te anticiperen en de subsidiesystematiek hiermee in overeenstemming te brengen.

Doelstelling

De gemeente dient ervoor te zorgen dat geïndiceerde doelgroeppeuters 5

minimaal 4 dagdelen of minimaal 10 uur per week voorschoolse educatie (VE) volgen zodat alle peuters met een goede en gelijke start – zonder achterstand – aan het basisonderwijs beginnen.

De wijze van subsidiëren willen we hierop aansluiten en de beschikbare subsidie dient hieraan besteed te worden. Tevens wordt – door uitsluitend subsidie te verlenen voor de uitvoering van wettelijke taken – voorkomen dat de gemeente zich op het terrein van marktwerking begeeft.

Ook willen we dat peuterspeelzaalwerk toegankelijk blijft voor peuters van huishoudens waarbij één partner werkt of waarbij beide partners niet werken.

Kansen

Deze notitie biedt een kans om subsidiegelden met name ten goede aan doelgroeppeuters te laten komen. Tevens voldoen we tijdig op een inzichtelijke manier en op een financieel haalbare wijze aan de wettelijke taakstelling op het terrein van peuteropvang voor peuters met een (risico op) een taalachterstand. Bovendien anticiperen we met een goede subsidiestructuur op toekomstige wetgeving.

Risico’s

We weten het budget en het bijbehorende kader voor 2017 van het Rijk (onderwijsachterstandenbeleid) nog niet. In 2016 verwachten we hierover meer duidelijkheid.

En wanneer instellingen voor peuterspeelzaalwerk geen subsidie meer ontvangen voor hun instelling, dan kan dit mogelijk gevolgen hebben voor hun positie en voor hun voortbestaan als gevolg van dat zij hun begroting niet meer rond krijgen. Mede in het kader van behoorlijk bestuur zijn / worden zij tijdig geïnformeerd over dat de gemeente vermoedelijk op een andere basis subsidie gaat verlenen. Subsidiëring van instellingen peuterspeelzaalwerk behoort echter ook niet tot de (wettelijke) taak van een gemeente.

Wat staat er in deze notitie?

Deze notitie geeft informatie over:

  • 1.

    Waarvoor is de gemeente verantwoordelijk bij de uitvoering van peuterspeelzaalwerk/peuteropvang? Wat is het kader?

  • 2.

    Welke middelen heeft de gemeente hiervoor beschikbaar?

  • 3.

    Over welke (doelgroep)peuters gaat het? Over welke aantallen praten we, wat is het bereik en de spreiding?

  • 4.

    Welke ouders betreft het en hoeveel ouders zijn dat? Hoe de verhouding is tussen ouders die wel/niet voor een kinderopvangtoeslag in aanmerking komen? Hoe is het contact met de betrokken instellingen en kunnen de benodigde gegevens in samenspraak met de betrokken instellingen worden geïnventariseerd door bijvoorbeeld het uitzetten van een enquête?

  • 5.

    Wat zijn de te verwachten financiële gevolgen voor de gemeente?

  • 6.

    Wat is een passende subsidiesystematiek voor de uitvoering van peuteropvang die aansluit bij de wetgeving en die anticipeert op de te verwachten komende ontwikkelingen van het Rijk?

  • 7.

    Wat zijn – voor het beleid dat hieraan raakt – de te verwachten beleidsmatige gevolgen?

  • 8.

    Samenvatting en conclusie.

Hoofdstuk 1

Waarvoor is de gemeente verantwoordelijk bij de uitvoering van peuterspeelzaalwerk/peuteropvang?

Wat is het kader?

De gemeente Bunschoten volgt de landelijke en lokale ontwikkelingen. Ook de wet- en regelgeving is volop in beweging rondom de peuterspeelzalen en de kinderopvang. Tot slot heeft de gemeente een autonome taak binnen het peuterspeelzaalwerk.

1.1 Landelijk kader

Gemeenten hebben steeds meer verantwoordelijkheden gekregen in het brede sociale domein. Het belangrijkste uitgangspunt is dat gemeenten op deze wijze meer maatwerk kunnen bieden aan hun inwoners. De verantwoordelijkheid voor de jeugdzorg en passend onderwijs biedt gemeenten de mogelijkheid om de zorg dicht bij de kinderen aan te bieden.

Tijdige signalering van een leer- en/of ontwikkelingsachterstand bij jonge kinderen en een adequate aanpak hiervan past binnen deze ontwikkelingen. Dit vanuit het idee dat de inzet van zwaardere en duurdere zorg voorkomen kan worden. Kinderdagverblijven en peuterspeelzalen zijn belangrijke vindplaatsen voor vroegtijdige signalering van achterstanden en zij stimuleren peuters in hun ontwikkeling.

1.2 Landelijke ontwikkelingen peuteropvang

Het Rijk en de VNG verschillen op een aantal punten van mening over de peuteropvang.

De VNG wil een optimaal bereik van alle peuters voor een goede en gelijke start aan het basisonderwijs. Zij pleit voor een ontwikkelrecht voor peuters: twee dagdelen voorschoolse opvang voor alle peuters met een aanvulling van twee dagdelen voorschoolse educatie voor peuters met een geïndiceerde taalachterstand.

Het Rijk wenst echter geen wijziging aan te brengen in de scheiding van de financiering voor peuteropvang voor kinderen van werkende ouders en die voor kinderen uit kostwinnersgezinnen en van niet werkende ouders. Kortom: de kinderopvang blijft hierdoor een arbeidsmarktinstrument en een verantwoordelijkheid van het Rijk.

Begin dit jaar heeft de Sociaal-Economische Raad (SER) geadviseerd om alle peuters de kans te geven om vier dagdelen naar een opvang te gaan. De SER berekende dat investeren in jonge kinderen meer effect heeft dan programma’s voor mensen op latere leeftijd. De minister van Sociale Zaken reageerde hier afwijzend op. Twee dagdelen zou al een stap zijn.

Momenteel is het nog niet duidelijk welke kant het op zal gaan. De gevolgen hiervan kunnen we daarom nog niet overzien.

Wel willen we – voor zover de regelgeving al bekend is – hierop anticiperen, zodat de subsidiestructuur al in de steigers staat.

1.3 Lokaal kader

Coalitieakkoord

In het coalitieakkoord ‘Samen kunnen we meer’ 2014–2018 van de gemeente Bunschoten is het volgende afgesproken:

  • De participatie van Voor- en Vroegschoolse Educatie wordt gestimuleerd (in clusief de ouderbetrokkenheid);

  • De gemeente en het onderwijs raken elkaar op een aantal vlakken bij de veranderingen in het passend onderwijs en de jeugdzorg. Er ligt een gezamenlijke verantwoordelijkheid om te zorgen voor een samenhangende onderwijs-, ondersteunings- en hulpstructuur voor jongeren. Daarbij staat het college een aanpak voor waarbij het gezin centraal staat.

Door de voorgestelde harmonisatie – waarbij we de middelen efficiënt en doelgericht inzetten voor voorschoolse educatie – stellen we de ontwikkelingsbehoefte van het kind centraal. Of kinderen hun talenten benutten en zich goed ontwikkelen, hangt immers grotendeels af van de manier waarop ze daarin worden gestimuleerd. De opvoeding thuis maar ook op de peuterspeelzaal / kinderopvang en in de vrije tijd is daarvoor bepalend.

Waar nodig kan vroegtijdig worden gesignaleerd, een diagnose worden gesteld en de juiste hulp worden geboden. Er wordt gewerkt aan een doorgaande leer- en ontwikkelingslijn en de borging daarvan en er vindt een (warme) overdracht plaats naar het basisonderwijs of een andere passende instelling. Dit draagt bij aan een samenhangende structuur waarbij voorschoolse voorzieningen goed aansluiten op het basisonderwijs.

Deze aanpak binnen de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk heeft met het oog op het terugdringen van de kosten van de jeugdzorg eveneens een belangrijke functie gekregen.

Recent wetenschappelijk onderzoek 6

bevestigt bovendien dat kwalitatief goede kinderopvang positieve effecten heeft op de sociale en emotionele ontwikkeling van kinderen. Investeren in de voorschoolse periode loont.

Jeugdnota

Harmonisatie van kinderopvang en peuterspeelzalen past binnen het kader van de ‘Jeugdnota 2015 – 2018 Samen kunnen we meer. Zorg voor de jeugd’. In deze lokale nota staat dat de peuterspeelzalen en kinderdagverblijven tot de basisvoorzieningen behoren en belangrijke vindplaatsen zijn voor het signaleren van leer- en ontwikkelingsachterstand en opvoed- en opgroeiproblemen.

Convenant

In lijn met onder andere de harmonisatie hebben de betrokken lokale partners (alle basisscholen, de GGD-jeugdgezondheidszorg, de peuterspeelzalen en een kinderdagverblijf) het Convenant Voor- en Vroegschoolse Educatie Bunschoten afgesloten. Hierin zijn onder andere afspraken gemaakt over de kwaliteit en het bereik, het waarborgen van de doorgaande lijn, het signaleren van (onderwijs)achterstanden, resultaten, etc. van zowel de voorschoolse als vroegschoolse periode van kinderen.

Lokale Educatieve Agenda

Voor- en vroegschoolse educatie en doorgaande leer- en ontwikkelingslijn is in 2016 een thema van de Lokale Educatieve Agenda.

1.4 Lokale ontwikkelingen

Veel gemeenten in Nederland bezuinigen op het peuterspeelzaalwerk. In sommige plaatsen zijn peuterspeelzalen gesloten, mede vanwege leeg- en terugloop. Van dit laatste is in Bunschoten geen sprake; integendeel.

In Bunschoten wordt immers al jarenlang veel gebruik van gemaakt van de peuterspeelzalen. Mogelijk heeft dit onder andere te maken met het feit dat de peuterspeelzalen financieel worden ondersteund door de gemeente. De peuterspeelzalen zijn mede hierdoor aantrekkelijk, laagdrempelig en toegankelijk. De twee peuterspeelzalen in Bunschoten kennen een jarenlange hoge bezettingsgraad (vrijwel volledig).

Huidige situatie

Momenteel kent Bunschoten twee peuterspeelzalen en één kinderdagverblijf die aan gestelde regelgeving, voorwaarden, verplichtingen en andere (lokale) samenwerkings- en afstemmingsafspraken voldoen. Het betreft een kwalitatief aanbod van voorschoolse educatie en afspraken over overleg en samenwerking met het consultatiebureau, het realiseren van de doorgaande leer- en ontwikkelingslijn, het versterken van ouderbetrokkenheid, het realiseren van een (warme) overdracht, het werken met een kind- en/of ontwikkelvolgsysteem, het vastleggen en borgen van afspraken, activiteiten die zijn gericht op het verkrijgen van (meer) zicht op het (non)-bereik van doelgroeppeuters, etc.

In de huidige situatie subsidieert de gemeente van oudsher de instellingen door het jaarlijks verlenen van een subsidie voor de uitvoering van het peuterspeelzaalwerk (zie hoofdstuk 2). Dit komt ten goede aan alle peuters.

Naast inkomsten vanuit de gemeentelijke subsidie, ontvangen de peuterspeelzalen inkomsten uit:

  • -

    Ouderbijdragen;

  • -

    Compensatie van ouderbijdragen door de gemeente;

  • -

    Overige inkomsten.

Ouderbijdragen

De hoogte van de ouderbijdragen bepalen de instellingen zelf. Beide instellingen hebben gekozen voor een niet-inkomensafhankelijke bijdrage en zij hebben de hoogte ervan onderling afgestemd. Ofwel: ouders betalen bij beide instellingen dezelfde ouderbijdrage.

Voor 2016 hanteren de peuterspeelzalen een bedrag van € 70,– per twee dagdelen per week, gedurende 10,5 maanden per kalenderjaar. Peuterspeelzalen hebben hiervoor gekozen om alle ouders gelijk te behandelen die van twee dagdelen per week gebruik maken.

Echter, in zeer schrijnende gevallen, waarin aantoonbaar (inkomen en vermogen) geen ouderbijdrage voor twee dagdelen kan worden betaald, kan bij wijze van uitzondering een lagere ouderbijdrage conform de adviesbedragen van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (€ 29,25 per maand in 2015) in rekening worden gebracht.

Compensatie van de ouderbijdragen door de gemeente

Wanneer er sprake is van een peuter van tweeëneenhalf tot vier jaar met een geïndiceerd risico op een taalachterstand 7 – we spreken dan van een doelgroeppeuter –, dan is het de bedoeling dat deze peuters minimaal 10 uur of 4 dagdelen per week een instelling bezoeken waar zij een voorschools educatief aanbod volgen. In de praktijk gaan deze peuters vier dagdelen per week naar de peuterspeelzaal of maken zij gebruik van een kinderdagverblijf met een voorschools educatief aanbod.

Voor het derde en vierde dagdeel betalen de ouders van deze doelgroeppeuters geen eigen bijdrage maar vindt compensatie plaats vanuit de gemeente rechtstreeks naar de betreffende aanbieder.

In 2016 komt dit neer op een bedrag van € 70,– voor het derde en vierde dagdeel voor doelgroeppeuters, respectievelijk € 110,75 (€ 140,– voor 4 dagdelen minus € 29,25 minimale eigen bijdrage) voor schrijnende situatie. Dit gedurende 10,5 maanden per kalenderjaar.

Deze compensatie wordt momenteel gesubsidieerd uit de middelen van de Specifieke uitkering van het Rijk onderwijsachterstandenbeleid.

Overige inkomsten

Het is aan de instelling of zij nog andere inkomsten genereren. Zo kan een instelling eventueel inkomsten verkrijgen uit inschrijfgelden, verhuur / onderhuur van lokalen en ruimten, activiteiten naast het reguliere aanbod, etc.

Nieuwe situatie

In Bunschoten willen we naar een andere subsidiesystematiek toe waarbij subsidiëring op basis van kindplaatsen 8 wordt verleend en vastgesteld. Alleen gerealiseerde en benutte kindplaatsen komen voor subsidie in aanmerking.

Dit betekent dat zowel peuterspeelzalen als kinderdagverblijven hiervoor in aanmerking kunnen komen als deze instellingen zijn omgevormd naar een aanbod van peuteropvang/peuterspeelzaalwerk en hierbij aan alle gestelde eisen, voorwaarden en verplichtingen wordt voldaan.

Inhoudelijk is er geen verschil tussen peuteropvang en peuterspeelzaalwerk. Alleen de financiële vergoedingen zijn anders.

Peuteropvang is voor ouders die recht hebben op kinderopvangtoeslag;

Peuterspeelzaalwerk is voor ouders die geen recht op kinderopvangtoeslag hebben. Deze peuterspeelzaalplaatsen kunnen worden gesubsidieerd door de gemeente – voor zover de financiële middelen hiervoor toereikend zijn.

Vanwege bezuinigingen op de gemeentelijke subsidies en strengere voorwaarden voor het verkrijgen van subsidies gaan veel peuterspeelzalen over op een combinatie van peuteropvang en peuterspeelzaalwerk.

De beschikbare middelen (subsidie) voor het huidige peuterspeelzaalwerk willen we – binnen een redelijke termijn – inzetten voor het subsidiëren van gerealiseerde benutte kindplaatsen voor ouders met een peuter met een geïndiceerd risico op een taalachterstand.

Daarnaast willen we ook een aanbod peuterspeelzaalwerk organiseren voor kinderen van alleenverdieners of niet-werkende ouders. Dit zijn huishoudens waarbij één van de partners werkt (kostwinners), éénoudergezinnen waarbij de ouder niet werkt of huishoudens waarbij beide partners niet werken.

In dit kader is een redelijke termijn voor de omvorming van peuterspeekzalen tot 1-1-2017. Per 1-1-2017 dienen de instellingen omgevormd te zijn naar een aanbod van peuteropvang.

Interactief proces

Sinds eind 2014 voert de gemeente met de betreffende instellingen constructieve gesprekken teneinde tot deze harmonisering, wijziging van de subsidiesystematiek en omvorming naar peuteropvang te komen. Tijdens dit interactieve proces hebben zij hierover actief meegedacht en over de inrichting hiervan.

Vervolgens heeft in het najaar 2015 een bestuurlijk overleg plaatsgevonden tussen de beide besturen van de peuterspeelzalen, beide leidinggevenden, de verantwoordelijke wethouder en de betrokken beleidsadviseur. Tijdens dit overleg bleek dat op een aantal punten nog nader onderzoek en afstemming wenselijk was. Hierover heeft afzonderlijk overleg plaatsgevonden en vervolgens is hierover overeenstemming bereikt.

Eind januari 2016 is bovendien gezamenlijk (peuterspeelzalen en gemeente) een informatieve regiobijeenkomst over harmonisatie bezocht.

1.5 Wettelijk kader

Sinds 1 augustus 2010 hebben gemeenten de wettelijke taak om een goed voorschools aanbod te doen aan alle jonge kinderen met een geïndiceerde taalachterstand. De Wet ontwikkelingskansen door kwaliteit en educatie (Wet Oke) beoogt jonge kinderen met een (taal)achterstand alle kansen te bieden om die achterstand in te halen. Het doel van de wet Oke is om de taalontwikkeling van jonge kinderen te stimuleren en de kwaliteit van de peuterspeelzalen te verbeteren. De wet Oke is feitelijk geen wet, maar wijzigt de volgende drie wetten:

Door de harmonisatie van de regelgeving voor de voorschoolse voorzieningen brengt de wet Oke een aantal verbeteringen aan in het stelsel van voorzieningen voor jonge kinderen. Dit leidt tot meer en betere voorschoolse educatie en neemt financiële drempels weg voor ouders van doelgroepkinderen 9 om deel te nemen aan voor- en vroegschoolse educatie (VVE) programma’s 10 . Gemeenten krijgen een wettelijke regierol in het aanbod van voor- en vroegschoolse educatie en het bereik van doelgroepkinderen. Gemeenten hebben de opdracht om zorg te dragen voor de volgende vier punten:

  • 1.

    De verplichting voor gemeenten om een dekkend en hoogwaardig voorschools aanbod te doen aan alle jonge kinderen met een taalachterstand (Wet op het primair onderwijs).

  • Door subsidiering van peuterplaatsen waar voorschoolse educatie (VE-peuterplaatsen) wordt aangeboden, draagt het college zorg voor voldoende en een kwalitatief goed aanbod van voorschoolse educatie voor peuters met een risico op een taalachterstand.

  • De gemeente dient zorg te dragen dat deze peuters – gedurende 4 dagdelen of minimaal 10 uur per week – van een kwalitatief aanbod voorschoolse educatie gebruikmaken. De wijze van subsidiëring willen we hierop aansluiten.

  • 2.

    Afdoende kwaliteit van het regulier peuterspeelzaalwerk; hiermee wordt een groot deel van de kwaliteitsregels voor de kinderopvang ook van toepassing op het peuterspeelzaalwerk. De weten regelgeving voor de kwaliteit van peuterspeelzalen wordt in lijn gebracht met die voor de kinderopvang (Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen).

  • Vanzelfsprekend moeten de aanbieders voldoen aan alle kwaliteitseisen. Hier is afgelopen jaren flink in geïnvesteerd door scholingen volwaardige VVE-programma’s, verschillende meet- en observatiemethoden alsmede de aanschaf van benodigde materialen en licenties.

  • 3.

    Behoud van de financiële toegankelijkheid van de peuterspeelzaal voor ouders van kinderen die in aanmerking komen voor voorschoolse educatie.

    Wanneer peuterspeelzalen omvormen naar aanbieders van peuteropvang dan onderscheiden de volgende varianten.

  Variant

  Geïndiceerd (risico op) taalachterstand?

 Kinderopvangtoeslag van toepassing?

  Subsidie van de gemeente?

 

1

 

  Ja

  Nee

 Subsidie voor 4 dagdelen of minimaal 10 uur per week voor voorschools aanbod. Eerste en tweede dagdeel als aanvulling op de eigen bijdrage. Derde en vierde dagdeel volledige subsidie.

 

2

 

  Ja

  Ja

 Subsidie voor de opslag 11 voor het voorschools aanbod voor het eerste en tweede dagdeel. Volledige subsidie voor het derde en vierde dagdeel voor een voorschools aanbod.

 

3

 

  Nee

  Nee

 Subsidie voor 2 dagdelen regulier aanbod als aanvulling op de eigen bijdrage.

 

4

 

  Nee

  Ja

 Geen subsidie voor regulier aanbod.

Wettelijk gezien heeft de gemeente een verplichting bij variant 1 en 2 omdat het hier gaat om peuters met een (risico op een) taalachterstand. De gemeente is verantwoordelijk om deze geïndiceerde doelgroeppeuters te bereiken en ervoor te zorgen dat zij worden toegeleid naar een kwalitatief educatief voorschools aanbod. Deze taken zijn geborgd bij de GGD regio Utrecht. Ofwel: het consultatiebureau indiceert en leidt toe naar de voorschoolse voorzieningen – voor zover hier nog geen gebruik van wordt gemaakt.

  • 4.

    Toezicht en handhaving op de kwaliteit van peuterspeelzalen en voorschoolse educatie. De bepalingen over toezicht op en handhaving van de kwaliteit van voorschoolse voorzieningen zijn in de Wet Oke samengebracht en uitgebreid (handhaving kwaliteit VVE).

  • De GGD houdt toezicht (inspecties) op de kwaliteit van de voorschoolse voorzieningen. De gemeente draagt zelf zorg voor de handhaving.

1.6 Autonome taken

Van oudsher heeft de gemeente Bunschoten gekozen om peuteropvang als autonome taak uit te voeren door de peuterspeelzalen te subsidiëren. Dit betreft variant 3 in het schema. Wanneer wordt ingestemd om deze variant te subsidiëren, dan blijft peuterspeelzaalwerk toegankelijk voor huishoudens die aantoonbaar 12 niet in categorie 1, 2 of 4 vallen.

Aangezien het hier niet gaat om peuters met (een risico op) een taalachterstand, heeft de gemeente hier geen verplichting op basis van de wet. Echter, het subsidiëren van peuterspeelzaalwerk blijft een autonome taak van gemeente en valt niet weg. Ofwel: de gemeente blijft dus verantwoordelijk – vanuit deze autonome bevoegdheid – om een aanbod te organiseren voor peuters van alleenverdieners of niet-werkende ouders. Dit zijn huishoudens waarbij één van de partners werkt (kostwinners), eenoudergezinnen waarbij de ouder niet werkt of huishoudens waarbij beide partners niet werken.

In de praktijk is gebleken dat in sommige uitzonderlijke situaties – bijvoorbeeld als een ouder gedetineerd is of wanneer een ouder langdurige noodzakelijke opname in een (psychiatrisch) ziekenhuis behoeft – het ook wenselijk is dat de gemeente in deze situaties ondersteuning biedt.

Van oudsher heeft de gemeente het peuterspeelzaalwerk in Bunschoten breed ondersteund. Gezien de eerder genoemde functies van het peuterspeelzaalwerk, blijft het belangrijk om dit voort te zetten.

Bij variant 4 hebben ouders recht / aanspraak op een kinderopvangtoeslag waardoor de gemeente geen subsidieverplichting heeft.

Hoofdstuk 2

Welke middelen heeft de gemeente hiervoor beschikbaar?

De gemeente beschikt over zowel gemeentelijke gelden als middelen die het Rijk beschikbaar stelt.

2.1 Gemeentelijke middelen

De raad stelt jaarlijks een bedrag (€ 289.000,– in 2015 waarin een bezuiniging van € 10.000,– is doorgevoerd) beschikbaar ter voorziening in de kosten van het reguliere peuterspeelzaalwerk. Voor 2016 loopt de betreffende bezuiniging op tot een bedrag van € 25.000,–, respectievelijk tot € 40.000,– in 2017).

€ 289.000,– in 2015 met een bezuiniging van € 10.000,– gerealiseerd;

€ 274.000,– in 2016 met een bezuiniging van € 25.000,– gerealiseerd;

€ 259.000,– in 2017 met een bezuiniging van € 40.000,– gerealiseerd (exclusief indexeringen).

Dit budget wordt beschikbaar gesteld voor het reguliere peuterspeelzaalwerk.

2.2 Middelen van het Rijk

De middelen die het Rijk beschikbaar stelt tot en met 2016 bestaat uit een Specifieke uitkering Onderwijsachterstandenbeleid. Het betreft een bedrag van ongeveer € 309.000,– per jaar en is bedoeld voor het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden in de Nederlandse taal, het voorkomen van segregatie en het bevorderen van integratie.

Aanvullend wordt gedurende vier jaren (2013 tot en met 2016) een bedrag van ongeveer € 27.000,– per jaar toegekend. De beleidsdoelstelling hiervan is: De verbetering van de kwaliteit van VVE door verhoging van het taalniveau (mondelinge, schriftelijke en leesvaardigheden) van de pedagogisch medewerkers die daarin werkzaam zijn.

De hoogte van de rijksmiddelen is grotendeels gebaseerd op het aantal schoolgewichten 13 per 1 oktober 2009. In de loop der jaren zijn deze schoolgewichten in Bunschoten gedaald. Hierdoor bestaat de verwachting dat de middelen van het Rijk vanaf 2017 navenant naar beneden gaan. Het aantal schoolgewichten wordt vermoedelijk namelijk wederom een pijler op basis waarvan de middelen verdeeld gaan worden. Anderzijds wordt gesproken over een mogelijke extra impuls voor de kleinere gemeenten. Dit betekent sowieso dat er keuzes gemaakt moeten worden over hoe we de middelen die nog wel beschikbaar zijn per 2017 gaan inzetten.

Dit budget wordt in elk geval ingezet voor doelgroepkinderen.

2.3 Mogelijk nieuwe impulsen van het Rijk?

Het kabinet trekt vanaf 2016, oplopend naar 60 miljoen extra uit voor peuters die nu niet naar de kinderopvang of peuterspeelzaal gaan. Momenteel is het nog niet bekend of de gemeente Bunschoten een bedrag zal ontvangen en wat het kader wordt.

Daarnaast zullen werkende ouders vanaf 2016 meer worden gecompenseerd door het Rijk via de kinderopvangtoeslag.

Hoofdstuk 3

Over welke (doelgroep)peuters gaat het? Over welke aantallen praten we, wat is het bereik en de spreiding?

Het is aan het college om de definitie van doelgroeppeuters vast te stellen.

3.1 Gemeentelijke definitie van doelgroeppeuters

In Bunschoten heeft het college de volgende definitie van de doelgroep voor voorschoolse educatie vastgesteld. ‘Het betreft kinderen van tweeënhalf tot vier jaar die een indicatie van het consultatiebureau hebben gekregen op basis van:

1. Het leerlinggewicht 14 gebaseerd op de gewichtenregeling 15 in het basisonderwijs in combinatie met een risico op taalachterstand;

2. Feitelijke achterstand in de taalontwikkeling – gebaseerd op de score op Lexilijst en/of Van Wiechenschema; 16

3. Risico op achterstand in de taalontwikkeling ten gevolge van sociale factoren in het gezin dan wel de sociaal-emotionele en/of gedragsontwikkeling van het kind.’

De genoemde criteria worden in de meeste gemeenten gehanteerd.

3.2 Landelijke doelgroepdefinitie

Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) hanteert een landelijke doelgroepdefinitie.

De inspectie baseert zich hierbij op het aantal doelgroeppeuters volgens de gegevens van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Het aantal doelgroeppeuters (2,5 jaar tot 4 jaar) bedraagt 75% van het aantal 4- en 5-jarigen met een leerlinggewicht op alle scholen in de gemeente.

Het aantal doelgroeppeuters in de gemeente Bunschoten bedroeg volgens deze landelijke doelgroepdefinitie:

  • a.

    Op 1-10-2013: 48,5 doelgroeppeuters

  • b.

    Op 1-10-2014: 41,25 doelgroeppeuters

Het ministerie OCW hanteert deze berekening/aantallen om te bepalen hoeveel plaatsen gemeenten moeten realiseren bij de zorg voor het aanbod van voorschoolse educatie.

Afgelopen jaren is het aantal schoolgewichten in Bunschoten aanzienlijk afgenomen waardoor ook het aantal doelgroeppeuters volgens de landelijke doelgroepdefinitie jaarlijks navenant afneemt.

3.3 Registraties door de GGD, aantallen en bereik

Jaarlijks legt de GGD verantwoording af over het aantal afgegeven indicaties en op basis van welke van de 3 genoemde criteria zij deze hebben gegeven. Daarnaast geeft de GGD aan of de kinderen met een indicatie daadwerkelijk een voorschools aanbod ontvangen. Ofwel: worden alle doelgroeppeuters bereikt?

Uit de verantwoording van de GGD jeugdgezondheidzorg 2014 blijkt het volgende.

Aantal kinderen van 2 jaar in zorg Bunschoten 2014:

284

Aantal kinderen van 3 jaar in zorg Bunschoten 2014:

265

 

549

Van deze 549 peuters (2- en 3-jarigen) heeft 108 (20 %) een indicatie voor voorschoolse educatie gekregen van de jeugdgezondheidszorg. Omgerekend zijn dit ongeveer 81 indicaties voor de peuters in de leeftijd van tweeeneenhalf tot vier jaar (doelgroeppeuters).

De meeste doelgroeppeuters volgen een voorschools educatief aanbod bij een peuterspeelzaal of een kinderdagverblijf. Met het consultatiebureau zijn reguliere contacten en afspraken over het bereiken van deze doelgroeppeuters en over de toeleiding.

In vergelijking met de andere gemeenten in de regio Amersfoort, is verhoudingsgewijs het percentage doelgroeppeuters in Bunschoten het hoogste.

Amersfoort:

13 %

Baarn

9 %

Bunschoten

20 %

Eemnes

10 %

Leusden

6 %

Soest

16 %

Woudenberg

6 %

Uit voorstaande informatie blijkt dat er aanzienlijk meer indicaties (81) door de GGD worden afgegeven dan het aantal plaatsen (41) dat Bunschoten op basis van het ministerie OCW minimaal moet realiseren. Door navraag bij de GGD is gebleken dat er instroom is van gezinnen met een ‘anderstalige’ 17

achtergrond. Daarnaast groeit een aantal kinderen op in ‘taalarme’ 18

gezinnen. Bij kinderen uit deze gezinnen wordt veelal een taalachterstand geconstateerd.

Deze twee belangrijke redenen zijn niet meegenomen bij het bepalen van de aantallen door het ministerie. Het ministerie baseert zich bij het bepalen van de aantallen te realiseren plaatsen voor doelgroeppeuters immers op het opleidingsniveau van de ouders. In veel gemeenten resulteert dit in een verschil tussen de aantallen afgegeven indicaties en de aantallen plaatsen volgens het ministerie.

3.4 Spreiding

Het is niet bekend dat de doelgroeppeuters in een bepaald gebied over- of ondervertegenwoordigd zijn. Gelet op de schaal van Bunschoten kan dan ook niet worden gesproken over een ‘achterstandsgebied’ waarop extra ingezet moet worden.

Gezien de relatief korte afstanden in Bunschoten, gaan we ervan uit dat de verschillende locaties waar voorschoolse educatie wordt aangeboden goed bereikbaar zijn voor alle inwoners in Bunschoten. Er zijn in elk geval geen signalen ontvangen waaruit iets anders blijkt.

Hoofdstuk 4

Welke ouders betreft het en hoeveel ouders zijn dat? Hoe de verhouding is tussen ouders die wel/niet voor een kinderopvangtoeslag in aanmerking komen? Hoe is het contact met de betrokken instellingen en kunnen de benodigde gegevens in samenspraak met de betrokken instellingen worden geïnventariseerd door bijvoorbeeld het uitzetten van een enquête?

Het is belangrijk om een beeld te krijgen van het aantal ouders dat recht heeft op kinderopvangtoeslag en hoeveel ouders geen recht hebben op een kinderopvangtoeslag. Bij ouders die recht / aanspraak op een kinderopvangtoeslag hebben, heeft de gemeente immers geen subsidieverplichting, tenzij er sprake is van een peuter met een geïndiceerd risico op een taalachterstand.

In de meeste gemeenten is deze verhouding circa 65% - 35%. Maar hoe is dit in Bunschoten? Aan de hand hiervan kan immers een schatting worden gemaakt van het aantal peuterplaatsen dat de gemeente moet subsidiëren.

4.1 Omvorming naar peuteropvang door peuterspeelzalen

Om voor een kinderopvangtoeslag in aanmerking te komen, moeten peuterspeelzalen hun instellingen omvormen tot een instelling waarbij ouders een kinderopvangtoeslag kunnen aanvragen. Hiervoor zullen zij ‘peuteropvang’ moeten gaan bieden met een daaraan gekoppeld uurtarief. De belastingdienst hanteert hiervoor een maximaal uurtarief (€ 6,89 per uur in 2016 voor dagopvang bij een kindercentrum). Het meerdere dat een instelling in rekening brengt, komt volledig voor rekening van de ouders. Daarnaast zullen de peuterspeelzalen hun instelling als een kinderopvanginstelling moeten laten registreren. Ofwel: zij moeten voldoen aan de eisen die de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzaal stelt.

Ouders die gebruik maken van een kinderdagverblijf kunnen al in aanmerking komen voor een kinderopvangtoeslag wanneer zij aan de gestelde eisen / criteria voldoen.

4.2 Situatie in Bunschoten

Hoe is de verhouding tussen ouders die wel aanspraak kunnen maken op een kinderopvangtoeslag en ouders die niet in aanmerking komen voor een kinderopvangtoeslag bij de peuterspeelzalen in Bunschoten wanneer zij omgevormd zouden zijn?

Om hier zicht op te krijgen is overleg gepleegd met de twee peuterspeelzalen. Zij hebben – in overleg en samenspraak met de gemeente – in het voorjaar 2015 een enquête verspreid onder alle ouders die toen gebruikmaakten van de peuterspeelzalen in Bunschoten.

4.2.1 Resultaten enquête

De peuterspeelzalen hebben onder alle ouders een enquête uitgezet.

 

 

De Peuterhof

 

 

‘t Kwetternest

 

Aantal uitgezette enquêtes

 

230 = 100 %

 

120 = 100 %

 

Ontvangen enquêtes

 

130 = 56 %

 

70 = 58 %

Uit de ontvangen enquêtes van de peuterspeelzalen blijkt het volgende.

 

Variant

 

 

Geïndiceerd (risico op)  taalachterstand ?

 

Kinderopvangtoeslag

 van toepassing?

 

De Peuterhof

 

‘t Kwetternest

 

Totaal

 

1

 

 

Ja

 

Nee

 

8

 

8

 

16 = 8 %

 

2

 

 

Ja

 

Ja

 

7

 

7

 

14 = 7 %

 

3

 

 

Nee

 

Nee

 

23

 

25

 

48 = 24 %

 

4

 

 

Nee

 

Ja

 

92

 

30

 

122 = 61%

 

 

 

 

130

 

70

 

200 = 100% %

 

Op basis van de ingeleverde enquêtes is de verhouding tussen wel / niet kinderopvangtoeslag 68 % / 32 % in Bunschoten bij de peuterspeelzalen. Eerder werd al aangegeven dat de landelijke verhouding 65 % / 35 % is.

4.2.2 Schatting, interpretatie en duiding van de resultaten

De uitkomsten van de enquête betreffen een momentopname van de ouders die op dat moment (maart 2015) gebruikmaakten van de peuterspeelzalen.

Mogelijk kunnen ouders in de toekomst andere besluiten nemen als zij bijvoorbeeld worden geconfronteerd met wijzigingen in de financieringssystematiek. Hierdoor kan deze verhouding tussen ouders die wel / niet in aanmerking komen voor een kinderopvangtoeslag wijzigen. Bovendien kan het van invloed zijn op het aantal peuters dat gebruik maakt van peuteropvang.

Een aantal ouders (iets minder dan de helft) heeft de enquête niet ingeleverd. De vraag lijkt dan ook gerechtvaardigd in hoeverre deze resultaten representatief zijn.

Anderzijds, we moeten ons ergens op baseren. De lokale uitkomsten wijken bovendien niet extreem af van het landelijke beeld waardoor we een schatting maken op basis van wat we wel weten.

Hoofdstuk 5

Wat zijn de te verwachten financiële gevolgen voor de gemeente?

Wanneer we overgaan naar subsidiëring op basis van kindplaatsen, dan dient de gemeente hiervoor een vast uurtarief of een subsidienorm vast te stellen. Hieronder geven we aan wat – naar schatting – de te verwachten financiële gevolgen kunnen zijn voor de gemeente en de overwegingen hiervoor.

5.1 Subsidie op basis van uurtarief per kindplaats

In de praktijk dient de gemeente een vast uurtarief of normbedrag per kindplaats vast te stellen. Voor het bepalen van zo’n uurtarief zijn verschillende benaderingen mogelijk. We stellen de volgende overwegingen voor.

  • 1.

    We sluiten aan bij de meest gangbare benadering waarbij het uurtarief dat de belastingdienst hanteert het uitgangspunt is. Het uurtarief zoals de belastingdienst dat hanteert is maximaal € 6,89 per uur in 2016 voor de reguliere peuteropvang.

  • 2.

    In veel gemeenten ligt de normprijs hoger (ongeveer € 3,– per uur) dan het maximale uurtarief van de belastingdienst omdat het om een voorschools aanbod gaat waar extra kosten aan zijn verbonden.

    In het uurtarief van de belastingdienst is hier immers geen rekening mee gehouden. Ofwel: het uitgangspunt van het maximale uurtarief dat de belastingdienst hanteert (€ 6,89 per 1 januari 2016), wordt dan opgehoogd met een aanvullend bedrag per uur (ongeveer € 3,– per uur) waardoor er veelal met een tarief van € 10.– per uur wordt gerekend.

  • 3.

    De MOgroep (Brancheorganisatie voor Welzijn & Maatschappelijke Dienstverlening / Sociaal werk) geeft voor peuteropvang met een opslag voor voorschoolse educatie een opslag een richtprijs van € 10,– per uur bij een bezettingsgraad van 90 %.

    Dit is in lijn met hetgeen onder de punten 1 en 2 staat vermeld.

  • 4.

    Door navraag bij de huidige aanbieders, lijkt vooralsnog een opslag van minimaal € 3,– toereikend. De huidige aanbieders gaan hierbij uit van de huidige situatie waarbij met een bezettingsgraad van (bijna) 100 % is gerekend.

    We werken met een reëel uurtarief dat tegemoet komt aan de kostprijs van aanbieders in Bunschoten en het dient te passen binnen de beschikbare gemeentelijke middelen.

  • 5.

    Ouders kunnen een eigen bijdrage betalen aan de aanbieder.

    De aanbieder kan aan ouders van geïndiceerde doelgroeppeuters een eigen bijdrage in rekening brengen waarbij wordt aangesloten bij de indeling / systematiek volgens de ‘VNG Adviestabel ouderbijdrage peuterwerk’. Deze eigen bijdragen worden in mindering gebracht op de subsidie van de kindplaatsen bij het eerste en tweede dagdeel.

    Voor ouders van peuters zonder geïndiceerd risico op een taalachterstand (en geen recht hebben of aanspraak maken op een kinderopvangtoeslag) kan de aanbieder eveneens een eigen bijdrage in rekening brengen. Deze eigen bijdragen worden in mindering gebracht op de subsidie van de kindplaatsen bij het eerste en tweede dagdeel.

  • 6.

    We gaan uit van het huidige aantal werkelijke uren / aantal dagdelen voorschoolse educatie dat doelgroeppeuters in Bunschoten daadwerkelijk ontvangen (thans 4 dagdelen van 3 uur per week). Dit is tevens het maximum tenzij de regelgeving op dit punt wijzigt. Het minimum aantal uur per dagdeel bedraagt 2,5 uur of ten minste 10 uur per week (Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie).

  • 7.

    Veel gemeenten rekenen met 40 weken voorschoolse educatie per jaar omdat de peuters veelal feitelijk 40 weken de peuterspeelzaal bezoeken.

    In Bunschoten betalen ouders 10,5 maand (= 45,5 weken) per jaar een ouderbijdrage.

    Echter, de aanbieders dragen gedurende 52 weken de lasten (personele kosten, huisvesting, etc.). Deze lasten moeten zij zelf verdisconteren.

5.2 Schatting van de kosten per variant

In aansluiting op de overwegingen die staan vermeld onder 5.1, rekenen we gemakshalve met een uurtarief van € 10,– (€ 6,89 maximale uurtarief van de belastingdienst met een opslag van € 3,11 als opslag voor het voorschoolse aanbod).

Daarnaast rekenen we met de laagste inkomensafhankelijke bijdrage van € 115,– per jaar (€ 0,48 per uur x 6 uur per week x 40 weken) voor ouders op basis van de ‘VNG Adviestabel ouderbijdrage peuterwerk 2016’ voor de eerste twee dagdelen.

Als de huidige peuterspeelzalen zijn geregistreerd als kinderopvang (peuteropvang), dan bestaat de gemeentelijke subsidie voor de peuteropvang uit de volgende onderdelen:

 

Variant Variant

riant

 

Geïndiceerd (risico op) achterstand?

 

 

Kinderopvangtoeslag

van toepassing?

 

Subsidie van de gemeente?

 

1  1

 

 

 

Ja

 

Nee

 

Subsidie voor 4 dagdelen of 10 uur per week voor voorschools aanbod.

Eerste en tweede dagdeel als aanvulling op de eigen bijdrage. Derde en vierde dagdeel volledige subsidie.

 

2 2

 

 

Ja

 

Ja

 

Subsidie voor de opslag voor het voorschools aanbod voor het eerste en tweede dagdeel. Volledige subsidie voor het derde en vierde dagdeel voor een voorschools aanbod.

 

3 3

 

 

Nee

 

Nee

 

Subsidie voor 2 dagdelen regulier aanbod als aanvulling op de eigen bijdrage.

 

4 4

 

 

Nee

 

Ja

 

Geen subsidie voor regulier aanbod.

Hieronder geven we per variant aan wat – naar schatting – de te verwachten financiële gevolgen zijn voor de gemeente.

Variant 1

Deze ouders betalen een inkomensafhankelijke ouderbijdrage voor de eerste twee dagdelen aan de aanbieder. Deze aanbieder ontvangt van de gemeente het verschil tussen het geldende uurtarief (maximale uurtarief van de belastingdienst met een opslag voor het voorschoolse aanbod) en de ouderbijdrage.

De kosten van het derde en vierde dagdeel voor deze geïndiceerde doelgroepkinderen komen volledig voor rekening van de gemeente. Ook hierbij hanteren we het maximale uurtarief.

Berekening:

4 dagdelen van 3 uur per week voorschools aanbod = 12 uur per week x 40 weken = 480 uur x € 10,– = € 4.800,– - € 115,– (minimale eigen bijdrage ouders) = € 4.685,– per jaar.

Variant 2

Deze doelgroeppeuters volgen 4 dagdelen van 3 uur per week VVE.

De kosten van een opslag voor het voorschoolse aanbod van het eerste en tweede dagdeel komen voor rekening van de gemeente.

De kosten van het derde en vierde dagdeel komen volledig voor rekening van de gemeente.

Berekening:

 

2 dagdelen x 3 uur per week = 6 uur per week x 40 weken =240 x € 3,11

€ 746,– per jaar.

2 dagdelen x 3 uur per week = 6 uur per week x 40 weken = 240 x € 10,– =

€ 2.400,– per jaar.

 

€ 3.146,– per jaar

Variant 3

Bij variant 3 gaat het om peuters zonder indicatie en waarbij ouders niet in aanmerking komen voor een kinderopvangtoeslag of een andere compensatie in het kader van werkintegratie. Aangezien deze peuters meedraaien in de groepen en bij de aanbieders waar voorschoolse educatie wordt aangeboden, blijft het normbedrag (€ 10.–) waarmee we rekenen gelijk. Mogelijk is de eigen bijdrage voor deze groep ouders gemiddeld hoger dan voor ouders van doelgroepkinderen; gemakshalve rekenen we eveneens met een minimale bijdrage van € 115,– op jaarbasis.

Berekening:

2 dagdelen x 3 uur per week = 6 uur per week x 40 weken = 240 x € 10,– = € 2.400,– - € 115,– (minimale eigen bijdrage ouders) = € 2.285,– per jaar.

Variant 4

Variant 4 betreft ouders met recht op kinderopvangtoeslag. Zij betalen aan de instelling het geldende uurtarief en ontvangen hierover kinderopvangtoeslag van de belastingdienst. Voor deze peuters hoeft geen subsidie te worden betaald.

5.3 Totale schatting

De afgelopen jaren (tot 2016) waren er gemiddeld 40 doelgroeppeuters per jaar die gebruik maakten van het voorschoolse aanbod bij de peuterspeelzalen. Dit betrof echter alleen de driejarigen die als doelgroeppeuters werden aangemerkt. Per 1 januari 2016 is deze groep verruimd naar tweeëneenhalf tot vierjarigen. Omgerekend zijn dit naar schatting gemiddeld 60 doelgroeppeuters per jaar. Onder variant 3 vallen naar schatting 84 peuters op basis van de resultaten van de enquête van de peuterspeelzalen (350 (230 120) peuters x 24 % = 84 peuters).

Uit de ontvangen enquêtes blijkt dat hiervan grofweg de helft niet in aanmerking komt voor een kinderopvangtoeslag. Dit levert het volgende beeld op:

30 doelgroeppeuters x € 4.685,- =

€ 140.550,- (schatting variant 1)

 

 

30 doelgroeppeuters x € 3.146,- =

€ 94.380,- (schatting variant 2)

 

 

60 doelgroeppeuters

€ 234.930,-

 

 

84 peuters x € 2.285,- =

€ 191.940,- (schatting variant 3)

 

 

 

€ 426.870,-

5.4 Schatting van de kosten op basis van plaatsen volgens de inspectie en overige kosten

Er is een aanzienlijk verschil tussen het aantal geïndiceerde doelgroeppeuters (60 na omrekening tot 2016) van de gemeente Bunschoten en het aantal plaatsen (42 in 2014) die Bunschoten van de inspectie moet realiseren op basis van gegevens van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Vermoedelijk wijkt de feitelijke situatie van peuters af van de gegevens waarop de inspectie zich baseert. De inspectie relateert het aantal plaatsen namelijk aan de schoolgewichten (geen of lage opleiding van de ouders, bijlage 2). Deze schoolgewichten laten vanaf 2009 jaarlijks een afname zien. Deze afname komt overeen met de landelijke tendens van de afname van schoolgewichten.

Momenteel zijn er overigens – gezamenlijk met gemeenten in de regio – gesprekken met de GGD inzake de indicering van doelgroeppeuters. We onderzoeken of er meer onderlinge afstemming kan komen – voor zover wenselijk – tussen de doelgroepcriteria van de gemeenten. Wanneer de criteria worden ‘aangescherpt’ dan kan dit van invloed zijn op het aantal geïndiceerde doelgroeppeuters.

Kosten op basis van te realiseren plaatsen van de inspectie

Wanneer we uitgaan van het aantal plaatsen dan Bunschoten op basis van de gegevens over de schoolgewichten volgens de inspectie moet realiseren, dan levert dit het volgende financiële beeld op.

21 doelgroeppeuters x € 4.685,- =

€ 98.385 ,- (schatting variant 1)

 

 

21 doelgroeppeuters x € 3.146,- =

€ 66.066,- (schatting variant 2)

 

 

 

€ 164.451,-

Overige kosten

Los van genoemde subsidiabele kosten, ziet de gemeente zich geconfronteerd met andere kosten die direct verband houden met en/of voortvloeien uit peuteropvang/peuterspeelzaalwerk.

Dit zijn bijvoorbeeld de kosten die de gemeente vergoedt aan de GGD voor het uitvoeren van inspecties, het indiceren van de doelgroepkinderen, voor uren van de jeugdverpleegkundige voor regulier overleg met de aanbieders en de gemeente over de toeleiding en het (non)bereik van doelgroeppeuters, etc. En vanzelfsprekend vergen de verschillende taken en verantwoordelijkheden ambtelijke inzet en capaciteit van de gemeente.

5.5 Voorlopig resultaat en inzet beschikbare middelen

Momenteel is het niet bekend hoe de gemeentelijke middelen en de middelen vanuit het Rijk zich in de toekomst ontwikkelen. Dit maakt het lastig om hierop (meerjaren) beleid te maken en vandaar dat we nadenken over een voorbehoud.

De vraag is of we de benodigde kindplaatsen voor doelgroeppeuters kunnen (blijven) bekostigen vanuit de beschikbare middelen teneinde aan de wettelijke verplichtingen te voldoen. En daarnaast willen we ook nog de groep peuters (variant 3) bedienen.

Inzet beschikbare middelen

Aangezien het bieden van een kwalitatief aanbod voor peuters met een geïndiceerde taalachterstand tot de wettelijke taken behoort, wordt voorgesteld om het merendeel (2/3 deel) van de beschikbare middelen voor de kosten van deze kindplaatsen in te zetten en het restant (1/3) voor variant 3 (zie hoofdstuk 5.2 en 6.2).

Hierbij wordt opgemerkt dat deze voorgestelde verdeling van 2/3 en 1/3 niet logischerwijs correspondeert met de cijfermatige gegevens uit de enquêtes van de peuterspeelzalen. In de voorgestelde verdeling gaat 2/3 van de middelen naar variant 1 en 2 (60 doelgroeppeuters) terwijl 1/3 van de middelen naar variant 3 gaat (84 peuters).

Het zal duidelijk zijn dat de geïndiceerde doelgroeppeuters de voorschoolse educatie het hardste nodig hebben en dat de uitvoering van de wettelijk taak prevaleert waardoor deze verdeling van de middelen wordt voorgesteld.

Concreet betekent dit voor de inzet van de gemeentelijke middelen in 2017: 2/3 x € 259.000,– (gemeentelijke middelen) = € 173.000,–;

1/3 x € 259.000,– (gemeentelijke middelen) = € 86.000,–.

De gemeentelijke middelen voor doelgroeppeuters worden nog aangevuld met middelen van het Rijk die momenteel nog niet bekend zijn. Aangezien de schoolgewichten in Bunschoten dalen (zie bijlage 2), is het reëel om te verwachten dat het aantal plaatsen en de rijksmiddelen eveneens naar beneden toe worden bijgesteld. Anderzijds is het ook nog niet bekend of ‘schoolgewichten’ wel opnieuw een criterium zal zijn op basis waarvan de verdeling van de rijksmiddelen plaatsvindt. Bovendien bestaat ook nog de mogelijkheid dat de huidige verdeling (ruim drie ton op jaarbasis) wordt voortgezet.

Een schatting valt daarom niet te maken. Echter, bij het vaststellen van de gemeentelijke begroting 2017, zal de rijksbijdrage wel bekend zijn. Op basis van deze begroting wordt gekeken of bijstelling van het beleid noodzakelijk is.

Middelen ontoereikend?

Wanneer de beschikbare middelen onvoldoende toereikend blijken voor het bieden van een kwalitatief voorschools aanbod aan doelgroeppeuters en waardoor de uitvoering van de wettelijke taken in het geding komen, dan wordt overwogen om voor te stellen om alle beschikbare middelen nog uitsluitend in te zetten ten behoeve van wettelijke taken. Dit betekent dan dat er geen ruimte meer is voor het uitvoeren van de autonome taak (variant 3) tenzij er andere middelen aangewend kunnen worden.

Hoofdstuk 6

Wat is een passende subsidiesystematiek voor de uitvoering van peuteropvang die aansluit bij de wetgeving en die anticipeert op de te verwachten komende ontwikkelingen van het Rijk?

Bij het kiezen voor het harmoniseren van de peuterspeelzalen en de kinderopvang, dient een nieuwe subsidiestructuur uitgewerkt te worden. De belangrijkste voorgestelde wijziging is om subsidie te gaan verlenen op basis van kindplaatsen.

6.1 Benutte kindplaatsen

Met inachtneming van het voorgaande, stellen we voor om over te gaan tot het verlenen van subsidie op basis van het aantal gerealiseerde en benutte kindplaatsen (op basis van de doelgroepdefinitie) zodat we de beschikbare middelen doelgericht en effectief inzetten. Deze wijze van subsidiëring wordt landelijk veel toegepast.

De kosten zijn telkens terug te rekenen naar een kostenplaatje per kindplaats.

6.2 Algemene uitgangspunten

Bij deze nieuwe subsidiestructuur stellen we voor om de volgende algemene uitgangspunten te hanteren.

Aansluiting bij landelijke ontwikkelingen

Wanneer blijkt dat de ontwikkelingen van het Rijk toch de kant uitgaan waarbij alle kinderen vanaf 2,5 jaar twee dagdelen voorschoolse opvang gaan volgen – met een aanvulling van twee dagdelen voorschoolse educatie voor peuters met een geïndiceerde achterstand – dan kan deze wijze van subsidiëring per kindplaats worden uitgebreid. De systematiek blijft dan immers gelijk: de subsidieverlening, respectievelijk het afrekenen, vindt plaats op basis van daadwerkelijk gerealiseerde en benutte kindplaatsen. Wanneer tussentijds nieuwe ontwikkelingen bekend zijn – zoals extra geld van het kabinet voor peuters – dan sluiten we hierbij aan.

Omvorming naar peuteropvang

Het aanbod van de peuterspeelzalen moet worden geregistreerd als kinderopvang. Dit aanbod heet ‘peuteropvang’. De aanbieders dienen te voldoen aan de eisen en regels die hieraan worden gesteld (Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzaal) hieraan stelt.

Kinderopvangtoeslag? Geen subsidie

Door om te vormen naar peuteropvang (registratie als kinderopvang) kan een deel van de ouders een beroep doen op een kinderopvangtoeslag (de ouders die daar recht op hebben). De gemeente verleent dan vanaf 1 januari 2017 geen subsidie voor het reguliere aanbod van peuteropvang aan ouders die recht hebben op kinderopvangtoeslag.

Ingangsdatum 1 januari 2017

De huidige twee aanbieders van peuterspeelzaalwerk krijgen voor deze omvorming naar peuteropvang de gelegenheid tot 1 januari 2017. Na besluitvorming door het college worden de betreffende aanbieders hierover schriftelijk geïnformeerd. Mondeling is hier al sinds eind 2014 in verschillende bijeenkomsten constructief over gesproken.

Subsidieverlening op basis van kindplaatsen

Subsidieverlening vindt plaats op basis van de aantallen kindplaatsen.

De subsidie wordt vastgesteld op basis van gerealiseerde en benutte kindplaatsen.

Doelgroeppeuters versus niet-doelgroeppeuters

De beschikbare lokale middelen voor het peuterspeelzaalwerk en de middelen vanuit het Rijk ter bestrijding van onderwijsachterstanden en de aanpak daarvan, zetten we sowieso in voor de kinderen die dat nodig hebben en waarvoor wij een wettelijke verplichting hebben. Dit zijn de doelgroeppeuters (variant 1 en 2).

Voor peuters zonder geïndiceerd (risico op een) taalachterstand is het ook belangrijk om naar peuteropvang te gaan (variant 3). Vandaar dat we ook deze groep willen bedienen door de (financiële) toegankelijkheid te ondersteunen vanuit de lokale middelen.

Naast het feit dat de ontwikkeling van peuters wordt gestimuleerd, worden ook zij voorbereid op het basisonderwijs en voorkomt deze vorm sociaal-economische segregatie in de voorschoolse periode. Kinderen uit verschillende milieus en met verschillende achtergronden kunnen immers naar dezelfde voorschoolse voorziening gaan. We willen dit bereiken door een goede (financiële) toegankelijkheid.

Verdeling van beschikbare middelen

We stellen voor om 2/3 van de lokale middelen ten goede te laten komen aan kindplaatsen voor doelgroeppeuters (variant 1 en 2) respectievelijk 1/3 van de lokale middelen ten goede te laten komen aan kindplaatsen (variant 3). De keuze om meer middelen voor doelgroeppeuters te reserveren, is gebaseerd op het feit dat hiervoor een wettelijke verplichting geldt (zie hoofdstuk 5.4) alsmede de verhouding zoals deze naar voren komt bij de schattingen van de kosten per variant (zie hoofdstuk 5.3). De beschikbare middelen vanuit het Rijk dienen aangewend te worden voor doelgroeppeuters.

Administratie en informatie

De aanbieders dienen een deugdelijke schriftelijke administratie bij te houden. De gemeente baseert zich bij de verlening en vaststelling van subsidie op de aangeleverde informatie van de aanbieder over de in rekening gebrachte ouderbijdragen, de aantallen kindplaatsen in combinatie met de afgegeven indicaties van het consultatiebureau.

Maximaal uurtarief aanbieders

Binnen de nieuwe subsidiestructuur wordt een maximaal uurtarief (subsidienorm) gehanteerd dat voor alle aanbieders gelijk is. Hierdoor is de subsidiestructuur transparant, wordt er niet meer betaald dan nodig is en treedt er geen marktverstoring op. De hoogte of grondslag hiervan wordt vastgelegd in een nadere regel.

Het uitgangspunt is het maximale uurtarief dat door de belastingdienst wordt gehanteerd voor de reguliere opvang met daarbij een opslag voor de uitvoering van de voorschoolse educatie.

Eigen bijdrage van ouders

Het is geen verplichting van het college om ouderbijdragen vast te stellen. Ouders kunnen een eigen bijdrage betalen aan de aanbieder.

Om de keuzevrijheid voor ouders te behouden en de toegankelijkheid van de verschillende voorzieningen gelijk te trekken, kunnen aanbieders aansluiten bij de indeling / systematiek conform de ‘VNG Adviestabel ouderbijdrage peuterwerk’ voor ouders van doelgroeppeuterszoals deze elk jaar door de VNG wordt vastgelegd.

Voor het derde en vierde dagdeel heft de aanbieder geen eigen bijdrage voor zover er sprake is van een geïndiceerde doelgroeppeuter met (een risico op) een taalachterstand.

Overige uitgangspunten voor aanbieders

Aanbieders van peuteropvang dienen in de gemeente Bunschoten gevestigd te zijn. Hun gesubsidieerde aanbod is gericht op peuters die in de gemeente Bunschoten wonen. Voorts dienen de aanbieders zich te houden aan de voor hen geldende wet- en regelgeving en dienen zij zich te registreren in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen.

De aanbieders dienen (pro)actief hun medewerking te verlenen bij realisatie van de doorgaande leeren ontwikkelingslijn, samenwerking met andere betrokken partners zoals het basisonderwijs en het consultatiebureau, het werken met een kind- of ontwikkelvolgsysteem, versterken van de ouderbetrokkenheid, (warme) overdracht, etc.

Aanbieders nemen deel aan relevante overleggen zoals in het kader van de Lokale Educatieve Agenda en werken samen met andere maatschappelijk betrokken partners zoals het basisonderwijs, de GGD (jeugdgezondheidszorg), logopedisten, opvoedondersteuners, het sociaal team De Lingt, etc. Met de GGD (jeugdgezondheidszorg) heeft de aanbieder structureel overleg teneinde ouders van geïndiceerde doelgroeppeuters toe te leiden naar voorschoolse educatie.

Hoofdstuk 7

Wat zijn – voor het beleid dat hieraan raakt – de te verwachten beleidsmatige gevolgen?

Kinderopvang en aanbieders van peuteropvang en peuterspeelzaalwerk behoren tot basisvoorzieningen van onze gemeente. Zij zijn belangrijke vindplaatsen voor jonge kinderen met het oog op een vroegtijdige signalering van achterstanden en eventuele andere zorg- en hulpvragen. Wat kunnen de gevolgen van de voorgestelde harmonisatie zijn?

7.1 Nut en noodzaak behoud voorzieningenniveau?

Afgelopen jaren is veel geïnvesteerd in de kwaliteit van de pedagogisch medewerkers.

De pedagogisch medewerkers stimuleren peuters spelenderwijs in taal, rekenen en hun sociaal emotionele en motorische ontwikkeling. Op deze wijze worden peuters voorbereid op het basisonderwijs waarbij eventuele achterstanden tijdig worden aangepakt zodat alle kinderen een gelijke kans en start krijgen binnen het onderwijs. Het belang van het kind staat uiteraard voorop.

7.2 Kostenbesparend op jeugdzorg

Het spreekt voor zich dat als eventuele achterstanden of problemen voortijdig worden opgespoord en meteen aangepakt kunnen worden, dat dit kostenbesparend kan werken. Duurdere of langduriger zorg is dan immers minder of niet nodig. Het blijft daarom belangrijk om wat afgelopen jaren aan de ‘voorkant’ is opgebouwd, te behouden zodat er niet meer kosten aan de ‘achterkant’ ontstaan.

7.3 Positie huidige aanbieders

De harmonisatie kan voor de huidige aanbieders van voorschoolse educatie positieve gevolgen bieden. Zo kan een gezonde concurrentie ten goede komen aan de prijs in relatie tot de kwaliteit. In tegenstelling tot concurrentie, zou een nauwere samenwerking of een fusie van aanbieders mogelijk efficiencyvoordeel kunnen opleveren.

De huidige aanbieders van voorschoolse educatie kunnen mogelijk door de nieuwe regeling ook nadelige gevolgen ondervinden. De risico’s liggen bijvoorbeeld in:

  • Langdurige verplichtingen die zij reeds zijn aangegaan zoals huurovereenkomsten en personeelskosten. Kunnen zij dat blijven voldoen?

  • Door een gewijzigde financieringsstructuur bestaat de kans dat de bezettingsgraad zal afnemen waardoor zij minder inkomsten ontvangen;

  • Het feit dat zij extra administratie erbij krijgen met het oog op bijvoorbeeld het innen van de eigen bijdragen van ouders, respectievelijk het opstellen van specificaties. Dit kost extra tijd en vergt extra kennis;

  • De instellingen werken nu met automatische incasso’s voor het innen van de eigen bijdragen. Wanneer zij hogere en gedifferentieerde bedragen gaan innen, ligt het in de lijn der verwachtingen dat hierdoor continu betalingsachterstanden zijn welke standaard op de inkomsten drukken;

  • Dat instellingen mogelijk minder inkomsten genereren terwijl de uitgaven niet afnemen waardoor de levensvatbaarheid in het geding kan komen;

  • Dat groepen niet meer vol zitten (daling van de bezettingsgraad) terwijl zij – roostertechnisch – niet met kinderen kunnen schuiven in groepen;

  • Dat groepen juist vol zitten en er wachtlijsten ontstaan.

7.4 Overige gevolgen

Het is onduidelijk hoe de harmonisering in Bunschoten uitpakt. Mocht blijken dat deze gewijzigde aanpak van subsidiëren onaanvaardbare consequenties heeft, dan melden wij dit bij het college en stellen wij maatregelen voor. Bij onaanvaardbare gevolgen wordt bijvoorbeeld gedacht aan:

  • Stel dat er onvoldoende aanbieders zijn en daardoor ook onvoldoende beschikbare kindplaatsen voor peuters met een geïndiceerd risico op een taalachterstand, dan heeft dit gevolgen voor het aanbod van voorschoolse educatie. De gemeente kan dan immers niet voldoen aan de verplichting voor gemeenten om een dekkend en hoogwaardig voorschools aanbod te doen aan alle jonge kinderen met een taalachterstand;

  • Het continu wisselen van aanbieders kan invloed hebben op de samenwerking met belangrijke partners zoals de basisscholen en het consultatiebureau. Er zullen dan immers telkens opnieuw afspraken moeten worden gemaakt en geborgd. Anderzijds kan de komst van eventuele nieuwe aanbieders positieve effecten hebben in het kader van concurrentie.

7.5 Bijsturing en evaluatie

We willen meteen vanaf 2017 volgen, hoe deze subsidiesystematiek in de praktijk uitwerkt. Indien nodig, kan tussentijds bijsturing volgen. Daarom zal vanaf januari 2017 regelmatig (in elk geval om de maand) contact worden gelegd met de betreffende aanbieders. We beschouwen 2017 als een overgangsjaar.

In 2019 willen we een evaluatie uitvoeren waarbij in elk geval wordt gekeken naar de volgende punten:

  • Voldoen we op deze wijze aan de wettelijke verplichtingen?

  • Is er voldoende (financiële) ruimte en draagvlak voor het blijven uitvoeren van autonome taak?

  • Wat gaat goed / minder goed bij de instellingen?

  • Wat zijn opvallende zaken, gewenste en ongewenste effecten?

Hoofdstuk 8

Samenvatting en conclusie

Door het neerzetten van een goede subsidiestructuur voor peuteropvang en peuterspeelzaalwerk, anticiperen we op toekomstige wetgeving, voor zover we dit nu kunnen overzien. De beschikbare middelen willen we hiertoe zo effectief en efficiënt mogelijk inzetten.

Geadviseerd wordt op per 1 januari 2017 over te gaan naar een subsidiesystematiek op basis van het aantal gerealiseerde en benutte kindplaatsen. We maken hierbij een onderscheid in:

  • Ondersteuning van het aanbod voorschoolse educatie voor peuters met een geïndiceerd (risico op een) taalachterstand (4 dagdelen of minimaal 10 uur per week) conform de vastgestelde doelgroepdefinitie door het college. Op deze wijze blijven we voldoen we aan de verplichting om een dekkend en hoogwaardig voorschools aanbod te doen aan deze peuters met een (risico op een) taalachterstand.

  • Ondersteuning van het aanbod peuterpeelzaalwerk (2 dagdelen per week) voor peuters zonder een geïndiceerd risico op een taalachterstand en waarbij de ouders geen aanspraak maken op een kinderopvangtoeslag of op een tegemoetkoming in het kader van arbeidsintegratie.

We bieden de peuterspeelzalen tot 1 januari 2017 de tijd tot omvorming naar peuteropvang.

Met inachtneming van de eerder genoemde uitgangspunten, werken we dit uit in een Nadere regel Subsidie Peuteropvang/Peuterspeelzaalwerk 2017.

Bijlage 1 Lijst begrippen en afkortingen

VE

Voorschoolse educatie.

 

 

VVE

Voor- en vroegschoolse educatie.

 

 

VE programma

Een erkend integraal voorschools programma dat is opgenomen in de databank van de Effectieve Jeugdinterventies van het Nederlands Jeugdinstituut. Op gestructureerde en samenhangende wijze wordt hiermee de ontwikkeling van kinderen gestimuleerd op het gebied van taal, rekenen, sociaal-emotionele ontwikkeling en motoriek. Het programma is bedoeld voor kinderen vanaf 2 jaar tot de eerste dag dat zij de basisschool bezoeken.

 

 

Doelgroeppeuter: 19

Een kind van 2,5 tot 4 jaar die een indicatie van het consultatiebureau heeft gekregen op basis van:

 

-Het leerlinggewicht 20 - gebaseerd op de gewichtenregeling in het basisonderwijs in combinatie met een risico op taalachterstand;

 

-Feitelijke achterstand in de taalontwikkeling – gebaseerd op de score op Lexilijst en/of Van Wiechenschema;

 

-Risico op achterstand in de taalontwikkeling ten gevolge van sociale factoren in het gezin dan wel de sociaal-emotionele en/of gedragsontwikkeling van het kind.’

 

Een doelgroeppeuter dient een aanbod van voorschoolse educatie gedurende vier dagdelen of minimaal 10 uur per week gedurende 40 weken per jaar te krijgen.

 

 

Kindplaats

Rekeneenheid die overeenkomt met twee dagdelen per week bezoek aan een peuterspeelzaal of kinderopvanginstelling waarop een peuter daadwerkelijk een peuterspeelzaal of kinderopvanginstelling bezoekt gedurende 40 weken per jaar.

 

 

Schoolgewicht

Het gewicht van een schoolvestiging, gebaseerd op het aantal leerlingen met een gewicht uit de gewichtenregeling basisonderwijs. Scholen krijgen extra financiering op basis van de hoogte van het toegekende schoolgewicht.

 

 

Leerlinggewicht 

Een leerling wordt ‘gewogen’ op het moment van inschrijving op een basisschool op basis van het opleidingsniveau van de ouders, verzorgers of voogden die belast zijn met de dagelijkse verzorging van het kind.

 

 

Kinderopvangtoeslag

Een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in de kosten van kinderopvang.

 

 

Wet Oke

De Wet ontwikkelingskansen door kwaliteit en educatie

 

 

WKO

Wet kinderopvang

 

 

Wkkp

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

 

 

WPO

Wet op het primair onderwijs

 

 

WOT

Wet op het onderwijstoezicht

Bijlage 2 Overzicht schoolgewichten in Bunschoten

SCHOOLGEWICHTEN PER SCHOOL PER JAAR

 

2009

2010

2011

2012

2013

2014

School Met De Bijbel

4

3

0

0

0

0

Basisschool Kruisrak

48

42

33

25

17

17

Chr Basisschool De Ark

16

7

3

7

2

2

Basisschool V Amerongen

3

3

0

0

1

0

Chr Bs de Grondtoon

2

0

0

0

0

0

Chr Bs de Wegwijzer

20

19

19

4

3

1

Dr H Bavinckschool

0

0

1

1

0

0

Calvijnschool

0

0

0

0

0

0

Mr Gr V Prinstererschool

0

0

0

1

0

0

Dr K Schilderschool

0

0

0

0

X

X

P Jongelingschool

0

0

0

0

X

X

Chr Basissch de Vlucht

4

1

0

0

0

0

GBS Het Talent

 

 

 

 

 

0

0

 

TOTAAL

 

 

97

 

75

 

56

 

38

 

23

 

20

Bijlage 3 Overzicht aantallen kinderen en kindplaatsen in Bunschoten

Kinderaantallen per 1 januari 2015 uit GBA

Kinderaantallen per 1 januari 2015 uit GBA

 

 

M

 

 

V

 

Totaal

0 jaar

 

132

131

263

1 jaar

 

127

118

245

2 jaar

 

149

152

301

3 jaar

 

139

133

272

 

547

534

 

1081

Kinderaantallen per 1 januari 2016 uit GBA

 

 

M

 

 

V

 

Totaal

0 jaar

 

132

139

271

1 jaar

 

131

131

262

2 jaar

 

128

119

247

3 jaar

 

149

158

307

 

 

540

547

1087

Capaciteit peuterspeelzalen

De Peuterhof heeft 27 groepen van 16 kinderen = 432 dagdelen (216 kindplaatsen) 28 doelgroeppeuters (september 2015).

’t Kwetternest heeft 16 groepen van 16 kinderen = 256 dagdelen (128 kindplaatsen) 17 doelgroeppeuters (september 2015).


1

Uitwerkingsvoorstel Vereniging Nederlandse Gemeenten Peuterscenario.

2

Geert Driessen, onderzoeker bij het ITS van de Radboud Universiteit, Binnenlands Bestuur 14 augustus 2015.

3

Universiteit Utrecht, Martine Broekhuize, Promotie onderzoek, 13 februari 2015.

4

Dit stelt de Onderwijsraadvoorzitter Henriëtte Maassen van den Brink op gezag van de Amerikaanse hoogleraar en Nobelprijswinnaar James Heckman.

5

Een peuter met een (risico op een) taalachterstand die door het consultatiebureau is geïndiceerd (zie ook hoofdstuk 3.1).

6

Universiteit Utrecht, Martine Broekhuizen, Promotie onderzoek, 13 februari 2015.

7

Meer informatie hierover staat in hoofdstuk 3.

8

Het begrip kindplaats wordt als rekeneenheid gebruikt zoals gesteld in de brancheorganisaties: een kindplaats is een rekeneenheid die overeenkomt met twee dagdelen per week bezoek aan peuterspeelzaal/kinderopvangorganisatie gedurende 40 weken per jaar.

9

Doelgroepkinderen zijn peuters of kinderen in de groepen 1 en 2 op het basisonderwijs met een geïndiceerd risico op een taalachterstand of een taalachterstand.

10

Een erkend integraal programma waarmee op gestructureerde en samenhangende wijze de ontwikkeling van kinderen wordt gestimuleerd op het gebied van taal, rekenen, sociaal-emotionele ontwikkeling en motoriek.

11

Het betreft een opslag voor de meerkosten vanwege het extra aanbod van voorschoolse educatie (zie ook hoofdstuk 5.1 onder de punten 2 tot en met 4).

12

Aantoonbaar door het invullen en tekenen van een Verklaring van geen recht op kinderopvangtoeslag, een IB-60 verklaring per ouder/verzorger die behoort tot het huishouden van de peuter, indien nodig aanvullende stukken waaruit blijkt dat er geen sprake meer is van een arbeidsovereenkomst of dat het werk is beëindigd, recente salarisstroken of een verklaring van een accountant waarin een indicatie van het jaarinkomen wordt gegeven.

13

Scholen krijgen extra financiering op basis van de hoogte van het toegekende schoolgewicht. Dit wordt berekend aan de hand van leerlinggewichten. Elke leerling die wordt ingeschreven op een basisschool wordt ’gewogen’ op basis van het opleidingsniveau van de ouders, verzorgers of voogden.

14

Er is sprake van een leerlinggewicht als de ouders, verzorgers of voogden die zijn belast met de dagelijkse verzorging laag opgeleid zijn of geen opleiding hebben.

15

De gewichtenregeling in het basisonderwijs bepaalt hoeveel geld een basisschool krijgt om onderwijsachterstanden weg te werken. Dit gebeurt op basis van het opleidingsniveau van de ouders en het postcodegebied van de school.

16

De ontwikkeling (waaronder de taalontwikkeling) wordt door het consultatiebureau gevolgd onder andere via het Van Wiechenschema. Met behulp van Lexilijst kan de vroege taalontwikkeling van kinderen aan de hand van de actieve woordenschat worden gemeten.

17

Hiervan is sprake als gezinnen recent uit het buitenland komen en als zij een andere taal dan het Nederlands als moedertaal hebben.

18

Hiervan is sprake als er thuis geen of weinig boeken, kranten, tijdschriften zijn, er weinig of niet wordt voorgelezen, er weinig wordt gesproken en er weinig verschillende woorden worden gebruikt, weinig aan leesbevordering wordt gedaan en de televisie veel aan staat.

19

Dit betreft de definitie van de doelgroep voor voorschoolse educatie (doelgroeppeuters) zoals het college deze voor Bunschoten heeft vastgesteld.

20

Er is sprake van een leerlinggewicht als de ouders, verzorgers of voogden die zijn belast met de dagelijkse verzorging laag opgeleid zijn of geen opleiding hebben.