Organisatie | Drechterland |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Toeslagenverordening 2010 |
Citeertitel | Toeslagenverordening 2010 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
maatschappelijke zorg en welzijn
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
17-06-2010 | 01-10-2009 | nieuwe regeling | 31-05-2010 de Middenstander, 16-06-2010 | 2010-22B |
De raad van de gemeente Drechterland;
Gelezen het voorstel van het college van Drechterland van 23 maart 2010;
Gelet op artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet, de artikelen 8, eerste lid onderdeel b en c, en 30 van de Wet werk en bijstand en de artikelen 12, eerste lid onderdeel e, en 35 van de Wet Investeren in jongeren;
Overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van de inkomensvoorziening voor jongeren van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar en de normen voor bijstandsgerechtigden van 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen;
Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de norm of toeslag
Artikel 6 Verlaging norm schoolverlaters
1.De verlaging bedoeld in artikel 33 van de WIJ bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm.
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Drechterland van 31 mei 2010.
De griffier,
De voorzitter,
Toelichting Toeslagenverordening 2010
Op 1 oktober 2009 is de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking getreden. Evenals in de WWB heeft de wetgever in de WIJ de raad de opdracht gegeven in een verordening regels vast te stellen met betrekking tot het verhogen en verlagen van de normen die voor de inkomensvoorziening gelden. Er is gekozen om deze regels voor zowel de WWB als de WIJ vast te stellen in één verordening. Bij de inrichting van de WIJ is er op het punt van de inkomensvoorziening uitdrukkelijk voor gekozen om zoveel mogelijk aansluiting te zoeken met de WWB, op onderdelen als de normensystematiek, de middelentoets, verlaging van de bijstand en terugvordering en verhaal. Hoewel die aansluiting niet in alle opzichten volledig is gerealiseerd, is ten aanzien van het te voeren toeslagen- en verlagingenbeleid sprake van een identiek wettelijk kader als thans in de WWB. Normen die specifiek betrekking hebben op de jongeren zijn uit de WWB overgeheveld naar de WIJ.
De toeslagenverordening heeft een categoriaal karakter. Dat wil zeggen dat voor een aantal categorieën uitkeringsgerechtigden en jongeren de hoogte van de toeslag dan wel verlaging van de toeslag in de verordening is beschreven. Het is daarbij niet nodig en niet mogelijk om alle mogelijke situaties uitputtend te beschrijven. In niet geregelde situaties is het college immers bevoegd en verplicht om de inkomensvoorziening bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen. Dit is geregeld in artikel 9 tweede lid van deze verordening.
Op jongeren tot 27 jaar die reeds vóór 1 oktober 2009 een uitkering op grond van de WWB ontvingen is een overgangsregeling van toepassing. De overgangsregeling regelt dat deze jongeren nog recht hebben op een WWB uitkering tot uiterlijk 1 juli 2010. Daarom is in de verordening vastgesteld dat de bepalingen in de verordening die gelden voor uitkeringsgerechtigden van 27 tot 65 jaar tot 1 juli 2010 ook gelden voor jongeren die reeds vóór 1 oktober 2009 een uitkering op grond van de WWB ontvingen. Uiterlijk per 1 juli 2010 dient de uitkering op grond van de WWB voor deze jongeren beëindigd te worden en, indien nodig, een inkomensvoorziening op grond van de WIJ toegekend te worden.
Het begrip gehuwdennorm is omschreven omdat alle uitkeringen van zowel de WWB als de WIJ gerelateerd zijn aan de gehuwdennorm. Hierbij wordt verwezen naar de artikelen 21 onderdeel c van de WWB en 28 eerste lid onderdeel d van de WIJ. De gehuwdennorm is in beide wetten hetzelfde.
Het begrip ‘jongere’ is omschreven omdat deze afwijkt van het begrip ‘jongere’ in de WIJ. Artikel 2 eerste lid van de WIJ omschrijft dit begrip als een hier te lande woonachtige Nederlander van 16 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder jongeren echter verstaan de jongeren in de leeftijd van 21 of ouder doch jonger dan 27 jaar die recht hebben op een inkomensvoorziening.
Met de verzorgingsbehoevende wordt bedoeld degene die anders in een inrichting ter verpleging of verzorging moet worden opgenomen. Indien niet duidelijk is of er sprake is van een verzorgingsbehoevende kan een medisch advies worden opgevraagd.
Begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de WWB en WIJ tenzij in een artikel uitdrukkelijk één van beide wetten wordt genoemd.
Dit artikel regelt de doelgroep voor deze verordening. Het tweede lid geeft aan dat de bepalingen in de verordening alleen gelden voor gehuwden indien beide gehuwden 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn óf beide gehuwden 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar zijn. Dit heeft te maken met het feit dat indien één van de gehuwden geen recht heeft op een uitkering op grond van de WWB of inkomensvoorziening op grond van de WIJ, de rechthebbende echtgenoot wordt aangemerkt als alleenstaande of alleenstaande ouder. De bepalingen in deze verordening gelden dan wel.
Het derde lid noemt de overgangsbepaling voor jongeren tot 27 jaar die reeds vóór 1 oktober 2009 een uitkering op grond van de WWB ontvingen. De bepalingen in deze verordening die gelden voor uitkeringsgerechtigden van 27 tot 65 jaar gelden tot 1 juli 2010 ook voor deze jongeren.
Artikel 3 Toeslagen alleenstaande (ouder)
Op grond van artikel 30 tweede lid sub a van de WWB en artikel 30 tweede lid sub a van de WIJ is de gemeenteraad verplicht om te bepalen dat de toeslag voor de alleenstaande en alleenstaande ouder, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, 20% van de gehuwdennorm bedraagt. Dit is vastgesteld in het eerste lid van dit artikel. Wel is het mogelijk dat de norm of toeslag op andere gronden wordt verlaagd. Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat de noodzakelijke kosten van het bestaan (bijvoorbeeld huur en energiekosten) gedeeld kunnen worden. Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van uitgegaan worden dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats.
Er is gekozen voor de zogenoemde forfaitaire variant voor het vaststellen van de hoogte van de toeslag. Forfaitair betekent dat niet de werkelijke bestaanskosten en de mate waarin de kosten in werkelijkheid gedeeld worden bepalend zijn voor de hoogte van de toeslag maar de enkele veronderstelling dat het delen van de kosten mogelijk is. De meeste gemeenten kiezen voor deze variant omdat deze de meeste efficiënte uitvoering oplevert en bovendien het minst fraudegevoelig is. In de jurisprudentie is de forfaitaire variant algemeen aanvaard. In de toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van respectievelijk 10 en 5 procent van de gehuwdennorm in het geval één ander zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft respectievelijk twee anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
Volledigheidshalve moet hier nog opgemerkt worden dat in de uitzonderlijke situatie dat de medebewoner over geen enkele vorm van inkomen beschikt (bijvoorbeeld een niet rechthebbende partner of inwonende uitgeprocedeerde asielzoeker) verlaging van de toeslag vanwege medebewoning niet kan worden toegepast. De medebewoner kan dan immers geen bijdrage leveren in de kosten waardoor er voor de uitkeringsgerechtigde of jongere geen voordeel is.
Het vierde lid noemt een viertal uitzonderingen van personen die niet in aanmerking genomen worden als een ander die zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft. Drie hiervan zijn meerderjarige kinderen. Het gaat om meerderjarige kinderen die een laag inkomen uit arbeid en/of studiefinanciering of een tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) ontvangen. Van meerderjarige kinderen met alleen studiefinanciering of WTOS kan niet worden verwacht dat zij een substantiële bijdrage kunnen leveren aan de kosten van de huishouding. Daarom is hieraan geen leeftijdsgrens gekoppeld. Er is wel een leeftijdsgrens van 21 jaar gekoppeld aan meerderjarige kinderen met een laag inkomen. Deze grens is afgeleid van de ouderlijke onderhoudsplicht tot 21 jaar. Van een meerderjarig kind van 21 of ouder kan worden verwacht dat hij zelf in zijn levensonderhoud kan voorzien. Indien een meerderjarig kind zowel inkomsten uit arbeid als studiefinanciering ontvangt, wordt het totale inkomen in aanmerking genomen voor sub a van het vierde lid. De vierde uitzondering is de verzorgingsbehoevende die door de uitkeringsgerechtigde of jongere wordt verzorgd. De gedachte hierachter is dat de verzorgingsbehoevende hierdoor minder snel in een inrichting ter verpleging of verzorging opgenomen hoeft te worden.
Artikel 4 Verlaging norm gehuwden
Dit artikel vormt het spiegelbeeld van artikel 3. Waar de norm voor een alleenstaande (ouder) wordt verhoogd als een woning wordt gedeeld met een ander, wordt de norm voor gehuwden verlaagd als een woning wordt gedeeld met een ander. Hierbij is het vierde lid van artikel 3 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5 Verlaging woonsituatie
Als aan een woning geen woonkosten zijn verbonden of er wordt geen woning bewoond, is er sprake van lagere bestaanskosten dan wanneer wel woonkosten aan een woning zijn verbonden. Denk bijvoorbeeld aan ouders die de woonkosten betalen voor de jongere. Artikel 27 van de WWB en artikel 32 van de WIJ geven daarom de mogelijkheid om de norm of toeslag te verlagen.
Artikel 6 Verlaging norm schoolverlaters
De schoolverlatersverlaging op grond van artikel 33 van de WIJ is bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming krachtens de WTOS. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar een (voormalig) uit- of thuiswonende student. Opgemerkt dient te worden dat bij gehuwden die beiden schoolverlater zijn, de verlaging niet verdubbeld wordt. Wel is denkbaar dat de periode waarover de verlaging wordt toegepast verlengd wordt, als beide partners na elkaar schoolverlater worden.
Artikel 7 Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar
Artikel 34 van de WIJ geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passen indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimumjeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimumjeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige.
In het tweede lid wordt uitvoering gegeven aan de verplichting op grond van artikel 35 tweede lid sub b van de WIJ om in de verordening vast te stellen dat de schoolverlatersverlaging niet gelijktijdig kan worden toegepast met de verlaging voor 21- en 22-jarigen. Voor het met voorrang toepassen van de schoolverlatersverlaging is gekozen, zodat een 21- of 22-jarige schoolverlater niet beter af is bij toepassing van dit artikel dan een 23-jarige schoolverlater.
Artikel 8 Anticumulatiebepaling
De verschillende verlagingen in deze verordening zien op verschillende omstandigheden bij de uitkeringsgerechtigde en/of jongere en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat het college de uitkering of inkomensvoorziening vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer is van een toereikende uitkering of inkomensvoorziening. Dit is niet wenselijk en mag ook niet op grond van artikel 30 vierde lid van de WWB en artikel 35 vierde lid van de WIJ.
In het eerste lid is daarom bepaald dat, indien de verlaging bij de alleenstaande en alleenstaande ouder door de toepassing van de artikelen 4 tot en met 7 meer bedraagt dan de toegekende toeslag op grond van artikel 3, de verlaging wordt vastgesteld op de hoogte van de op grond van artikel 3 toegekende toeslag. De gedachte hierachter is dat de uitkering van een alleenstaande en alleenstaande ouder altijd tenminste de wettelijke norm bedraagt (dus zonder de toeslag). Daaraan gekoppeld kan de verlaging voor gehuwden op grond van het tweede lid niet meer bedragen dan 20% van het wettelijk minimumloon.
Dit artikel behoeft geen toelichting.