Organisatie | Eemsmond |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Nadere regels maatschappelijke ondersteuning 2016 gemeente Eemsmond |
Citeertitel | Nadere regels maatschappelijke ondersteuning 2016 gemeente Eemsmond |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Verordening Maatschappelijke ondersteuning gemeente Eemsmond 2015
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2016 | 01-01-2017 | Nieuwe regeling | 18-12-2015 | 2015-00745 |
De nadere regels maatschappelijke ondersteuning en het besluit maatschappelijke ondersteuning vormen een nadere uitwerking van de Verordening Wmo 2015 en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en zijn hiermee onlosmakelijk verbonden. Waar een onderdeel uit de nadere regels onbedoeld afwijkt van hetgeen geregeld is in Verdragen, jurisprudentie, Wet of verordening, dan is de betreffende bepaling onverbindend. Waar in dit document de Wmo2015 wordt aangehaald, wordt gesproken over de Wet. Waar de Verordening Wmo 2015 wordt aangehaald, wordt gesproken over (de) Verordening.
Met dit document en het besluit maatschappelijke ondersteuning worden tevens alle bedragen vastgesteld die gemoeid zijn met de uitvoering van de Wet en de Verordening Maatschappelijke ondersteuning 2015.
In de Wet is het uitgangspunt dat de gemeente zorg draagt voor de maatschappelijke ondersteuning en zorg draagt voor de kwaliteit en continuïteit van voorzieningen. Wanneer een inwoner met een beperking op eigen kracht, met behulp van de inzet van sociale netwerken en het gebruik van algemene en/of voorliggende voorzieningen onvoldoende zelfredzaam is of onvoldoende kan participeren, draagt de gemeente zorg voor maatschappelijk ondersteuning in de vorm van een maatwerkvoorziening.
Het college van burgemeester en Wethouders van de gemeente Eemsmond;
besluit vast te stellen ''Nadere regels Maatschappelijke ondersteuning 2016''
Procedureregels aanvraag maatschappelijke ondersteuning
Het college brengt de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de Wet op te stellen en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen waarin hij de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2., vierde lid, onderdelen a tot en met g, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen.
Het college onderzoekt, conform hetgeen is gesteld in artikel 2.3.2. van de Wet, in een gesprek met de cliënt of diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de Wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekerings Wet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
Artikel 8. Advisering, informatieplicht en medewerking aan de beoordeling
De persoon met beperking die een melding heeft gedaan of voor wie dat is gedaan dan wel een aanvraag heeft ingediend of aan wie een voorziening is toegekend, is verplicht om aan het college desgevraagd medewerking te verlenen die redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de Wet en de verordening en deze nadere regels. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:
De persoon met beperking die een aanvraag heeft ingediend of aan wie een voorziening is toegekend, is verplicht om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening, dan wel op de aard, de hoogte of de duur daarvan.
Nadere verplichtingen budgethouder
Artikel 11. Nadere verplichtingen budgethouder
Ingeval het gebruik van de voorziening welke met een persoonsgebonden budget is aangeschaft, is beëindigd en de gebruiksduur van de voorziening niet geheel is verstreken, is de budgethouder verplicht de voorziening te retourneren dan wel de restwaarde, onder verrekening van eventueel ingebrachte eigen middelen, aan de gemeente te vergoeden. Voor de berekening van de afschrijving wordt waar mogelijk aansluiting gezocht bij de afschrijvingssystematiek als gehanteerd in de Aanbesteding hulpmiddelen 2014.
Bij de vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt rekening gehouden met afschrijvingstermijnen die naar geldende maatschappelijke normen voor de verstrekte voorziening gebruikelijk zijn. Mocht na die tijd blijken dat de voorziening nog in goede staat verkeert, dan wordt de gebruiksduur verlengd.
Artikel 12. Hoogte van het Pgb
Het tarief voor een pgb dat besteed wordt bij iemand uit het sociale netwerk wordt, indien gereisd moet worden om de ondersteuning te kunnen verlenen, vermeerderd met een vergoeding van de reiskosten. De vergoeding bedraagt € 0,157 per kilometer tot een maximale afstand voor de enkele reis van 25,5 kilometer.
Nadere regels eigen bijdrage per maatwerkvoorziening
Artikel 16. Huishoudelijke Ondersteuning (plus)
De kostprijs van huishoudelijke ondersteuning en huishoudelijke ondersteuning plus in Zorg In Natura (ZIN) is het gemiddelde tarief per uur gebaseerd op de gemiddelde afgesproken inzet van 2,5 uur per periode van 4 weken, dat de gemeente aan de zorgaanbieders betaalt voor deze vormen van huishoudelijke ondersteuning.
Nadere regels per maatwerkvoorziening
De omvang van maatwerkvoorzieningen voor diensten wordt zoveel mogelijk vastgesteld in resultaten, uren, etmalen en/of dagdelen.
Artikel 21. Huishoudelijke ondersteuning
Een persoon met beperkingen heeft recht op huishoudelijke ondersteuning als hij door zijn belemmeringen, rekening houdend met de beschikbaarheid van de verplichte gebruikelijke hulp en onverplichte mantelzorg, niet of onvoldoende in staat is tot het verzorgen van het huishouden van zichzelf of van de leefeenheid waartoe hij behoort.
Het resultaat van de huishoudelijke ondersteuning is een ''schoon- en leefbaar huis.
Begeleiding Individueel, Begeleiding Groep en Kortdurende Opvang
Artikel 23. Criteria individuele begeleiding Basis en speciaal
1.Een cliënt kan in aanmerking komen voor individuele begeleiding als:
Artikel 24. Maatwerkvoorziening kortdurend verblijf
1.Een cliënt kan gedurende maximaal drie etmalen per week in aanmerking komen voor kortdurend verblijf als:
Artikel 25. Algemene voorziening dagbesteding met beperkte ondersteuning
Het college draagt zorg voor de aanwezigheid van algemene voorzieningen met het oog op het bieden van structuur, sociale contacten alsmede het ontlasten van eventuele mantelzorgers
Artikel 27. Maatwerkvoorziening opvang en beschermd wonen
Het college verstrekt de maatwerkvoorziening beschermd wonen overeenkomstig het daartoe vastgesteld beleid van de gemeente Groningen, de vigerende verordening maatschappelijke ondersteuning, het vigerende besluit maatschappelijke ondersteuning, de regels omtrent het persoonsgebonden budget in relatie tot beschermd wonen, de regels voor bijdrage in de kosten van beschermd wonen en de nadere regels van de centrumgemeente. Dit artikel is van toepassing op alle instellingen voor maatschappelijke opvang en voor opvang van personen die de huiselijke situatie hebben verlaten in verband met risico´s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld en waar voltijdopvang noodzakelijk is.
Artikel 28. Vervoersvoorziening
De maatwerkvoorziening voor een vervoersvoorziening beperkt zich tot de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.
Artikel 29. Soorten vervoersvoorzieningen
1.De door het college te verstrekken vervoersvoorzieningen kunnen bestaan uit:
Voor zover de belanghebbende vanwege beperkingen geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer of van het collectief vervoer voor sociaal en/of recreatief vervoer en daardoor aangewezen is op eigen vervoer dan kan belanghebbende in aanmerking komen voor een persoonsgebonden budget. De hoogte van het pgb wordt vastgesteld op een bedrag van € 0,157 per kilometer, tot maximaal 2500 kilometer op jaarbasis.
Een persoon met beperking kan voor een woonvoorziening in aanmerking komen als deze voorziening noodzakelijk is voor het compenseren van de belemmeringen die worden ondervonden bij het normale gebruik van de woonruimte. Bij de aanvraag om een woonvoorziening dient de mogelijkheid tot verhuizing als oplossing te worden beoordeeld (primaat van verhuizen).
Artikel 36. Bouwkundige of woontechnische woningaanpassing en roerende woonvoorzieningen
Het persoonsgebonden budget voor een woonvoorziening wordt vastgesteld als de tegenwaarde van het bedrag zoals vermeld in de door het college geaccepteerde offerte, dan wel bij roerende woonvoorzieningen op basis van de geldende prijsafspraken op basis van de aanbesteding hulpmiddelen. De uitkering wordt, indien noodzakelijk, verhoogd met de kosten voor onderhoud, keuring en reparatie voor zover de voorziening geen vast onderdeel vormt van de woning.
Artikel 37. Tijdelijke huisvesting
Als richtlijn geldt dat de vergoeding voor tijdelijke huisvesting, die door de persoon met een beperking moet worden gemaakt in verband met het aanpassen van zijn eigen woonruimte of door de persoon met een beperking nog te betrekken woonruimte maximaal € 500,00 per maand voor de periode van maximaal 6 maanden.
De tegemoetkoming voor huurderving voor woningeigenaren bedraagt de kale huur van de woonruimte per maand gedurende maximaal 7 maanden, waarbij de eerste maand huurderving niet voor een vergoeding in aanmerking komt.
Artikel 39. Terugbetaling bij verkoop
De eigenaar die een woningaanpassing heeft ontvangen die leidt tot waardestijging van de woning, dient bij verkoop van deze woning binnen de periode waarop het pgb van toepassing is verklaard, deze verkoop van de woning onverwijld aan het college te melden. Het restbedrag van de kostprijs van de voorziening dient te worden terugbetaald.
Artikel 43. Waardering mantelzorgers.
De jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat uit een nader door het college te bepalen speciaal georganiseerde activiteit in het teken van en voor de mantelzorgers.
Artikel 44. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen.
Het college heeft aan artikel 14 van de Verordening Wmo 2015 invulling gegeven middels separate regeling in het minimabeleid.
Artikel 45. Meldcode (huiselijk) geweld en kindermishandeling
De aanbieder, niet zijnde een aanbieder die hulpmiddelen of woningaanpassingen levert, stelt een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden.
Artikel 47. Verklaring omtrent gedrag van medewerkers
Het college kan van een aanbieder, niet zijnde een aanbieder die hulpmiddelen of woningaanpassingen levert, eisen dat deze in het bezit is van een verklaring omtrent gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens voor beroepskrachten en andere personen die beroepsmatig met zijn cliënten in contact kunnen komen, welke niet eerder is afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkene voor de aanbieder ging werken.
Artikel 49. Betrekken ingezetenen bij beleid.
De gemeente betrekt in het beleidsproces het advies van de Wmo Adviesraad. De Wmo Adviesraad kan aan het college gevraagd en ongevraagd advies uitbrengen. De verordening Wet maatschappelijke ondersteuning adviesraad gemeente Eemsmond is op dit artikel van toepassing.
Artikelen 2 tot en met 9. Procedure bepalingen
Op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de Wmo 2015 moeten gemeenten onder meer regelen op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De Wmo 2015 regelt in de artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 al de nodige zaken, waar bij het opstellen van de nadere regels rekenschap van gegeven moet worden. Een reden om een deel van deze wettelijke bepalingen het desondanks toch in het besluit op te nemen, kan gevonden worden in een meer volledig beeld te willen schetsen van het proces en de rechten en plichten van de cliënt.
Globale beschrijving werkwijze
Vanaf de melding begint de termijn van zes weken onderzoek te lopen. De gemeente maakt een afspraak voor een gesprek in het kader van het onderzoek. Dit gesprek vindt zo mogelijk plaats samen met de gemachtigde, mantelzorger en desgewenst familie, indien aanwezig. Het gesprek is tevens de start voor het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte en persoonskenmerken. Voorafgaand aan het onderzoek moet de gemeente de cliënt wijzen op de mogelijkheid van onafhankelijke cliëntondersteuning (amendement100) en op de mogelijkheid een persoonlijk ondersteuningsplan op te stellen. Daarvoor krijgt de cliënt 7 dagen de tijd die binnen de afhandelingstermijn van 6 weken van het onderzoek valt (amendement 70). De gemeente betrekt dat plan bij het gesprek.
Mantelzorgers worden waar mogelijk bij het onderzoek betrokken. Het college krijgt de opdracht om behalve de mogelijkheden ook de grenzen aan de belastbaarheid en zijn behoefte aan ondersteuning te bepalen (artikel 2.3.2. d). (amendementen 60 en 87) Een gesprek is niet altijd nodig, bijvoorbeeld wanneer de cliënt al bekend is bij de gemeente en het een vervolg(aan)vraag betreft. Denk aan een aanpassing aan een reeds geleverde rolstoel. Het registreren van de melding is in dit geval wel van belang omdat de termijn van zes plus twee weken (voor afhandeling van de aanvraag) dan gaat lopen. Van het gesprek of onderzoek wordt altijd een verslag gemaakt. Dit is onderdeel van een zorgvuldige dossiervorming en procedure. Cliënt kan tijdens het gesprek middels een aanvraag formulier een ondertekende aanvraag indienen, zodat het verslag niet als nog ondertekent hoeft te worden. Het verslag moet een weergave zijn van de uitkomsten van het onderzoek. De cliënt kan aangeven dat hij dit verslag niet wenst te ontvangen. De gemeente kan het verslag tevens opvatten als een plan waarin het arrangement van voorzieningen en afspraken is neergelegd. In dat geval zullen gemeente en cliënt het verslag beiden moeten ondertekenen. Het wetsvoorstel regelt niet hoe lang het onderzoek geldig is. Indien na het gesprek en het onderzoek blijkt dat een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, moet de cliënt daarvoor een aanvraag indienen. Mits ondertekent, kan het verslag eventueel ook als aanvraag dienen.
Het college moet binnen twee weken op de aanvraag beslissen, wanneer de melding zes weken voor de aanvraag is gedaan . Uitstel is mogelijk, op voorwaarde dat de cliënt daarvan tijdig op de hoogte is gesteld. Een periode van twee weken is mogelijk omdat het onderzoek reeds is afgerond. Artikel 2.6.3. van de Wmo 2015 maakt het mogelijk dat het college de vaststelling van de beschikking kan mandateren aan een aanbieder (amendement nr. 63)
In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding registreert en onderzoekt.
Dit artikel bepaalt dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.
Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan.
In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per email) kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Participatiewet en de Leerplichtwet. Zie ook de tekst en toelichting van artikel 8, tweede lid.
In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Niet iedere melding hoeft bevestigd te worden. Een persoon kan met een bepaalde inlichting voldoende zijn geholpen, of kan worden doorverwezen indien direct blijkt dat zijn hulpvraag niet onder de Wmo valt.
Zodra uit het vooronderzoek blijkt dat de melding wel onder de Wmo valt en niet kan worden afgehandeld met een eenvoudige verwijzing, wordt de melding geregistreerd. Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken.
Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.
In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
Artikel 3. Clientondersteuning.
Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet. In artikel 1.1.1, eerste lid van de wet is in de definitie van cliëntondersteuning bepaald dat deze onafhankelijk is. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos en onafhankelijk is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis en onafhankelijke cliëntondersteuning.
Artikel 4. Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan
Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.
De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. Bij de gegevensverzameling op grond van het eerste en tweede lid zullen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen moeten worden.
Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.
In het vierde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen. Zie ook artikel 5, tweede lid.
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening, dan wel in de nadere regels, in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.
In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.
In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.
Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vierde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.
Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.
Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en gaat daar een paar dagen overheen. Wanneer duidelijk is dat een aanvraag zal worden ingediend, kan dat alvast middels de invulling en ondertekening van een aanvraag formulier, Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Ook dan is een paar dagen tijd na het gesprek nuttig.
Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Een aanvraag hoeft niet te worden ondertekend. Wel kan een aanvrager tekenen voor toestemming in formatie bij derden op te vragen.
Soms kan van een aanvraag van een maatwerkvoorziening worden afgezien wanneer de gemeente de maatwerkvoorziening middellijk of onmiddellijk zonder eigen bijdrage ter beschikking van de cliënt stelt. Een voorbeeld is het weghalen van drempels in een huurwoning van een corporatie met wie de gemeente een overeenkomst heeft gesloten om de drempel op verzoek van de huurder weg te halen. Wanneer gebruik gemaakt wordt van een rolstoelpool zou daar ook van een aanvraag kunnen worden afgezien.
In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
Het is goed denkbaar dat het proces van hulpvraag tot beslissing mogelijk is zonder externe advisering. Soms is de ondersteuningsvraag en de voorziening die daarvoor is aangewezen voldoende duidelijk. Het college kan in andere gevallen advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is. Als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het verplicht. Het college hecht aan het belang van een onafhankelijke advisering, zodat voorkomen wordt dat het aanbod van de instelling bepalend wordt voor het advies. Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliёnt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.
In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. De informatieplicht heeft onder meer betrekking op de gezondheidssituatie, werk, het inkomen of een verhuizing. Indien de situatie is veranderd kan dit invloed hebben op de verstrekte voorziening. In de toekenningbeschikking staat de informatieplicht uitdrukkelijk opgenomen.
Uitgangspunt van de wet is dat de cliёnt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliёnt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een persoonsgebonden budget.
Vijfde lid, onder a, en zesde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’. Zie ook de toelichting op artikel 5, eerste lid, onder b.
Vijfde, onder b, en zesde lid, onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.
Het achtste lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 12 en artikel 2.14, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.
Artikel 10. Persoonsgebonden budget.
Het eerste lid geeft aan in welke gevallen er sprake is van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te verstrekken. Bij de volgende drie situaties zijn deze overwegende bezwaren in ieder geval aan de orde.
a. Indien een indicatie is afgegeven voor collectief vervoer kan in plaats hiervan geen persoons- gebonden budget worden verstrekt. Het overwegende bezwaar is dat als de mensen de keuze hebben tussen collectief vervoer en persoonsgebonden budget het draagvlak onder het collectief vervoer zodanig zal verminderen dat dit niet in de huidige vorm kan blijven voortbestaan. Dit zou de instandhouding van het vervoersysteem in gevaar kunnen brengen en de vervoersvoorziening voor de gemeente onnodig kostbaar, zo niet onbetaalbaar, maken. Alleen wanneer niet deelgenomen kan worden aan het collectief vervoer kan een individuele aanvullende vervoersvoorziening worden verstrekt, zoals een PGB.
b. Bijvoorbeeld mensen in een ernstige schuldensituatie of verslavingsproblematiek zonder hulp van een vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 1 van de wet of wanneer deze hulp niet nog beschikbaar komt.
c. Wanneer de gemeente de ondersteuning van de aanbieder lumpsum heeft ingekocht, vormt de inkoop met een pgb extra inkomsten voor die aanbieder boven op de lumpsum. Zonder pgb zou de aanbieder zonder extra inkomsten in natura moeten leveren. Wanneer met een pgb dezelfde ondersteuning van deze aanbieders wordt ingekocht of zal worden ingekocht verstrekt de gemeente geen pgb: zij heeft deze immers al via de lumpsum in natura ingekocht. Wanneer de budgethouder bij een andere aanbieder wil inkopen of andere ondersteuning wil inkopen dan kan dat weer met een pgb.
Artikel 11 Nadere verplichtingen budgethouder.
Naast deze verplichtingen zijn ook de voorwaarden die SVB stelt aan de budgethouder van toepassing in verband met de invoering van het trekkingsrecht voor Pgb.
Artikel 12. Hoogte van het Pgb.
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.
Een pgb is gemiddeld genomen goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.
Voor huishoudelijke ondersteuning (plus) geldt dat indien de belanghebbende bij een instelling of zzp-er diensten wil inkopen met een pgb dan geldt dat het pgb tarief 70% bedraagt van het van toepassing zijnde gemiddelde ZIN-tarief. Hierbij moet worden opgemerkt dat de belanghebbende hiermee, conform vigerende jurisprudentie, wel gelijkwaardige en kwalitatief goede zorg moet kunnen inkopen. Het feitelijke percentage kan hierdoor verschillen van 70 tot 100% van het geldende ZIN-tarief.
Ten aanzien van het vijfde lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet)
Artikel 13. Bijdrage voor algemene voorzieningen
De gemeente legt geen eigen bijdrage op voor algemene voorzieningen. Instellingen die algemene voorzieningen aanbieden, kunnen wel een bijdrage in de kosten vragen die niet hoger is dan de kostprijs. Wanneer een client deze eigen bijdrage in de kosten niet kan betalen, kan hij een beroep doen op bijzondere bijstand.
Artikel 14. Bijdrage voor maatwerkvoorzieningen, en pgb’s.
Lid 2: Centrumgemeente Groningen voert het Beschermd Wonen namens de 23 gemeenten uit. De heffing van de Eigen Bijdrage verloopt via centrumgemeente Groningen.
Lid 4: De Wmo biedt geen mogelijkheid om op deze voorzieningen een Eigen Bijdrage te heffen.
Nadere regels Eigen Bijdrage per maatwerkvoorziening.
In deze artikelen wordt een aantal maatwerkvoorzieningen nader toegelicht. Het betekent dat op genoemde voorzieningen, met uitzondering van de voorzieningen uit artikel 14 lid 4 van dit besluit, een eigen bijdrage wordt geheven. De hoogte van de kostprijs wordt vastgelegd in het financieel besluit en dit bedrag zal als grondslag dienen voor de berekening van de Eigen Bijdrage voor die voorziening.
Nadere regels per voorziening.
Zie toelichting artikel 5, het gesprek: “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In de Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.
Begeleiding Individueel, Begeleiding Groep en Kortdurende Opvang.
Voor een eerste uitwerking van deze begrippen, wordt verwezen naar het contracteringsdocument van het Ommelander Samenwerkingsmodel. De operationalisering van deze begrippen wordt verder uitgewerkt in beleidsregels.
Centrumgemeente Groningen voert het Beschermd Wonen namens de 23 gemeenten uit. Om dit op een goede manier uit te voeren, verwijzen wij naar de nadere regels van de centrumgemeente Groningen als het gaat om het Beschermd Wonen.
Een vervoersvoorziening of een combinatie van voorzieningen moet de mogelijkheid bieden om op jaarbasis maximaal 1500-2000 kilometer af te leggen. In de gemeente is de bovengrens, gelet op het landelijke karakter van het gebied, gesteld op 2500 km. Van deze begrenzing kan (tijdelijk) worden afgeweken indien er sprake is van een meer omvangrijke vervoersbehoefte als gevolg van bijvoorbeeld bezoek aan een partner in terminaal ziek stadium.
Er zijn situaties bekend waarbij het collectief vervoer dagelijks zeer frequent wordt gebruikt. Dit intensieve vervoer is en moeilijk planbaar en zeer kostbaar voor alle betrokken partijen. In voorkomende gevallen kan het dan ook nodig zijn om een gebruiker te maximeren in zijn dagelijkse vervoersfrequentie. Dit middel kan alleen toegepast worden indien duidelijk is dat de vervoersbehoefte beter planbaar is en het aannemelijk is dat er geen directe noodzaak bestaat voor de zeer frequente ritten.
Bij de vaststelling van de omvang van de vervoersbehoefte dient rekening te worden gehouden met de voorzieningen die belanghebbende zelf kan treffen ter voorziening in zijn vervoersbehoefte en in hoeverre ten dele gebruik kan worden gemaakt van algemene voorzieningen als het reguliere OV.
Artikel 29. Soorten vervoersvoorzieningen.
Onder b. De term ‘door spierkracht voortbewogen vervoermiddelen’ moet niet te letterlijk worden opgevat. Zo kan hieronder bijvoorbeeld ook een driewielfiets met hulpmotor vallen.
Onder e. Bij meerkosten gaat het om de extra kosten die toe te wijzen zijn aan ziekte of handicap. Waar de richtlijnen van het NIBUD toegepast kunnen worden, wordt dit gedaan.
Artikel 31. Door spierkracht voortbewogen vervoermiddel
Een groot deel van de door spierkracht voortbewogen vervoersmiddelen zijn algemeen gebruikelijk en door personen met een beperking te gebruiken. Zo zijn onder andere de tandemmet, de spartamet, de snorfiets, de fiets met trapondersteuning en de fiets met lage instap algemeen gebruikelijk.
Geen rolstoel wordt verstrekt als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen in voldoende mate een oplossing bieden voor het dagelijkse verplaatsingsprobleem. Bij de verstrekking van een rolstoel wordt onder meer rekening gehouden met de verplaatsingsbehoefte en de fysieke mogelijkheden van de persoon.
Bij problemen in en rond de woning gaan we behoudens uitzonderingen uit van het voeren van een huishouding in een zelfstandige woonruimte. Onder zelfstandige woonruimte wordt verstaan een woonruimte met eigen (afsluitbare) voordeur en huisnummer, een eigen badkamer en eigen kookgelegenheid.
Bij een aanvraag voor een woonvoorziening wordt ook beoordeeld of verhuizing naar een andere woning een oplossing kan bieden. Het eerste lid geeft het zogenaamde primaat van verhuizen weer. In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat de persoon in aanvaardbare mate moet worden gecompenseerd. Bij de beoordeling van het primaat van verhuizen wordt rekening gehouden met alle individuele omstandigheden. Bij de afweging wordt onder meer betrokken de woonomgeving, de financiële gevolgen van de verhuizing, sociale omstandigheden en de beschikbaarheid van een andere woning. Ook moet duidelijk zijn dat de beperkingen door een verhuizing kunnen worden gecompenseerd binnen een medisch verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het college zicht moet hebben op de woningvoorraad en de mogelijkheid om te verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning.
Indien er een medische noodzaak is om te verhuizen wordt in de beschikking een programma van eisen toegevoegd waaraan de nieuwe woning dient te voldoen. Hiermee wordt voorkomen dat verhuisd wordt naar een ongeschikte woning.
Artikel 39 terugbetaling bij verkoop.
Met dit artikel wordt beoogd om kapitaalvernietiging te voorkomen. Deze zogenaamde anti-speculatie bepaling verplicht de woningeigenaar bij verkoop tot terugbetaling van de eventuele meerwaarde ten gevolge van de woningaanpassing verminderd met de afschrijving. De datum van de verkoop is daarbij bepalend, omdat op die datum vaststaat wat de verkoopprijs van de woning is. Het restbedrag wordt gerelateerd aan de afschrijvingstermijn van de voorziening.
Iedereen moet gebruik kunnen maken van een schoon en leefbaar huis. Een leefbaar huis staat voor opgeruimd en functioneel. Een schoon huis betekent dat ruimten die voor dagelijks gebruik noodzakelijk zijn worden schoongemaakt. Het gaat om de woonkamer, de keuken, sanitaire ruimtes, de als slaapvertrek in gebruik zijnde ruimtes en de gang/trap. Een schoon huis wil niet zeggen dat alle vertrekken wekelijks schoongemaakt moeten worden.
Het betekent dat het huis niet vervuilt en periodiek schoon wordt gemaakt om zo een algemeen aanvaardbaar niveau van schoon te realiseren. Daarbij is het aan de betrokkene om keuzes te maken en per keer prioriteiten te stellen. Daarnaast dient indien nodig de was te worden verzorgd.
Algemeen aanvaardbaar schoon is een begrip dat gedurende de jaren ook is veranderd. Mede als gevolg van nieuwe technologieën (droger, afwasmachine etc) maar ook door andere tijdsbesteding gaan mensen tegenwoordig anders qua tijd en beleving om met het huishouden dan bijv dertig jaar geleden. Daarom moet de persoon zich er soms bij neer leggen dat zijn verwachtingen t.a.v. de ondersteuning bij het huishouden afwijkt van zijn persoonlijke normen.
Als iemand regie kan voeren over het eigen leven, mag van hem of haar worden verwacht dat werkzaamheden worden geprioriteerd en dat keuzes worden gemaakt.
Huishoudelijke ondersteuning die kan worden ingezet om het resultaat een schoon en leefbaar huis te bereiken kan bestaan uit één of meer van onderstaande activiteiten:
Ad 1. Lichte en zware schoonmaakwerkzaamheden
Bij lichte schoonmaakwerkzaamheden gaat het concreet om activiteiten als afwassen, stof afnemen, bedden opmaken. Bij zware schoonmaakwerkzaamheden gaat het bijvoorbeeld om stofzuigen, schoonmaken van badkamer, keuken en toilet, bedden verschonen en het schoonmaken van vloeren.
Ad 2. Verzorging kleding en linnengoed
De dagelijkse kleding moet met enige regelmaat worden schoongemaakt. Dit betekent het wassen, drogen en in bepaalde situaties strijken van bovenkleding . Het gaat hierbij uitsluitend over normale kleding voor alledag. Daarbij is het uitgangspunt dat zo min mogelijk kleding gestreken hoeft te worden. Met het kopen van kleding moet hiermee rekening worden gehouden. Bij het wassen en drogen van kleding is het normaal gebruik te kunnen maken van de beschikbare - algemeen gebruikelijke – moderne hulpmiddelen, zoals een wasmachine en een droogruimte of een droger. Onder dit resultaatgebied valt niet het doen van kledinginkopen.
Ad 3. Boodschappen doen voor dagelijks leven
In elk huishouden zijn boodschappen voor de dagelijkse activiteiten nodig. De ondersteuning is beperkt tot die levensmiddelen en schoonmaakmiddelen, die dagelijks en/of wekelijks in elk huishouden worden gebruikt. Het is algemeen aanvaard dat mensen deze boodschappen geclusterd doen door één maal per week de voorraad in huis te halen. Daarbij wordt aangesloten door uit te gaan van één maal per week boodschappen doen. In de meeste gevallen kan gebruik worden gemaakt van een algemene voorziening (zoals de plaatselijke boodschappendienst).
Ook het bereiden van maaltijden valt onder dit resultaat. In de meeste situaties kan van een algemene voorziening, zoals maaltijdservice voor de warme maaltijd, gebruik worden gemaakt. Ook zijn er kant- en klaar maaltijden te koop die een oplossing kunnen bieden.
Ad 5. Opvang en/of verzorging van kinderen
De zorg voor kinderen die tot het huishouden behoren is primair een taak van de ouders. Zo moeten werkende ouders er voor zorg dragen dat er op tijden dat zij beiden werken, opvang voor de kinderen is. Dat kan worden ingevuld op de manier waarop zij dat willen (oppas, grootouders, kinderopvang), maar het is een eigen verantwoordelijkheid. Dat is niet anders in de situatie dat beide ouders mede door beperkingen niet in staat zijn hun kinderen op te vangen. In die situatie zal men een permanente oplossing moeten zoeken. Kan/kunnen de ouder(s) deze rol tijdelijk niet vervullen dan kan bij voltijds werkzaamheden maximaal 40 uur per week, aanvullend op de eigen mogelijkheden, worden geïndiceerd voor de duur van maximaal 3 maanden. De Wet heeft in deze vooral een taak om tijdelijk in te springen, zodat ruimte ontstaat om een goede oplossing te zoeken. Dat wil zeggen: de acute problemen worden opgelost, zodat gezocht kan worden naar een permanente oplossing.
Het organiseren van de huishoudelijke taken en het beheren van de middelen mbt de huishoudelijke taken.
Ad 7. Instructie, advies en voorlichting gericht op het huishouden
Instructies geven en adviseren op de volgende gebieden:
Ad 8.Sturing of stimulering bij het deels uitvoeren van activiteiten
De betrokkene stimuleren om huishoudelijke taken weer te gaan doen door het gezamenlijk oppakken van huishoudelijke taken. En waar nodig de betrokkene sturing geven in het oppakken van huishoudelijke taken.
Ad. 9.Advisering van informele verzorging
De informele verzorging (sociaal netwerk) adviseren over de taken die zij (samen met betrokkene) zouden kunnen uitvoeren.
Sociale netwerken zijn het geheel aan sociale relaties dat een persoon omringt (Harting & Assema, 2007). Het gaat om naaste contacten, zoals familie en vrienden, maar ook minder hechte relaties met bijvoorbeeld kennissen, buren en collega’s.
Het is een verzamelnaam voor een netwerk van betekenisvolle figuren (familie, vrienden en kennissen) dat functioneert als ondersteuningsbron voor het eigen welzijn en welbehagen en dat van de personen in het netwerk.